| |
| |
| |
Caroline van Eijk
Over moeders, minnaressen en CuraÇao
De gekleurde vrouw in het werk van Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus Arion
In een gesprek met Jos de Roo heeft Boeli van Leeuwen eens gezegd:
Vanuit Europa lijken de vrouwen in onze streken uitgebuit te worden. Maar de vrouwen hebben hier een zeer sterke positie. Ze houden de kinderen vast, zij zijn honkvast en de man die zwerft. Een zwerver is altijd zwak. Je kan het vergelijken met een landbouwcultuur en een nomadencultuur. Alles is voortgekomen uit het honkvast-zijn. De vrouw zit midden in haar nest, de kinderen draaien om haar heen, de zoon blijft aan de moeder vastzitten met alle complexen en problemen vandien. Dat machismo wat je hier hebt, is eigenlijk een bewijs van onmacht. Op gezette tijden storten die mannen dan ook in elkaar en dan kruipen ze weer terug bij hun vrouw, die ze liefdevol opneemt... (Jos de Roo: ‘Gesprek met Boeli van Leeuwen’. In: Antilliaans literair logboek, p. 51.)
De literatuur van het Caribisch gebied is doorgaans dicht op de huid van de haar omringende werkelijkheid geschreven. Ook de auteurs Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus Arion verwoorden in hun romans de Antilliaanse realiteit en verwijzen direct of indirect naar de centrale plaats die de vrouw in de Curaçaose samenleving inneemt.
Eddy Lejeune, Kai Medema en Adam Polaar, de hoofdpersonen uit achtereenvolgens De rots der struikeling (1959), Een vreemdeling op aarde (1963) en De eerste Adam (1966) van Boeli van Leeuwen zijn zwervers, dolende jongemannen op zoek naar zichzelf en hun plaats in het leven. Ze worden op Curaçao geboren, verlaten het eiland, reizen de hele wereld rond en komen na lang zwerven tot de conclusie dat zij op Curaçao thuishoren ‘zoals de cactussen en de geiten en de negers’ (Een vreemdeling op aarde).
Het besef een yiu di Kòrsou te zijn komt onder meer voort uit de speciale band die zij in hun jeugd met de yaya het zwarte kindermeisje, hebben. Door de yaya komen de blanke kinderen in contact met de negercultuur. Eddy's yaya vertelt hem de verhalen van Compa Nanzi en Compa Sese (De rots der struikeling). Met de yaya hebben de kinderen veelal een sterkere band dan met hun moeder. Het is de yaya die hen troost als ze verdriet hebben, het is de yaya die vereenzelvigd wordt met de moederfiguur. Kai
| |
| |
heeft het over zijn oude yaya, ‘zijn zwarte moeder met de onmetelijke, troostende boezem’ bij wie hij zich veilig voelt (Een vreemdeling op aarde). Door de moederbinding met de yaya voelen de hoofdpersonen zich verwant met de gekleurde bewoners van het eiland. De rust die Van Leeuwens helden zoeken, vinden zij niet bij hun ouders, niet bij de andere blanken, niet in Europa, maar op Curaçao bij de negerbevolking.
In hun jeugd vinden de figuren troost bij hun zwarte moeder, de yaya. Op latere leeftijd vinden zij die - net als de vaders - bij hun gekleurde minnares. Eddy's vader houdt het vaak niet uit bij zijn deugdzame blanke echtgenote en gaat dan naar de zwarte vrouw bij wie hij zijn verdriet uitschreeuwt. ‘Een monumentale vrouw met een onverwoestbaar gezicht. Een vrouw als een continent. Onpersoonlijk. Zonder haat en zonder liefde maar bereid de ellende van mijn vader in haar schoot te sussen’ (De rots der struikeling). Kai's vader ontvlucht nota bene in zijn huwelijksnacht zijn hysterische echtgenote en slaapt bij zijn negerin. Alleen bij haar kan hij volkomen zichzelf zijn. ‘Zo naakt en kwetsbaar als hij zich aan haar toonde, heeft hij het nooit aan iemand anders durven doen’ (Een vreemdeling op aarde). Als Kai net uit Europa op Curaçao teruggekeerd is, merkt hij dat hij volkomen van zijn ouders vervreemd is. Hij zoekt soelaas bij de negerin die de was voor zijn moeder doet:
... hij klemde zich huilend vast aan de schouders van de vrouw, die overdag traag op haar hoornige voeten over de planken vloeren van het grote huis schuifelde. In het zwakke licht van de lantaarn was haar gezicht geheimzinnig als van een afgodsbeeld. En haar lichaam bracht rust omdat ze volmaakt onpersoonlijk zijn zaad aftapte en het bewaarde zoals men een vrucht bewaard. Hij wist niet dat zijn vader de vorige nacht bij haar geslapen had, want haar ondoorgrondelijk gezicht verried niets van de triomf van de vrouw die als dienstmeid overdag haar mevrouw onwillig gehoorzaamde, maar 's nachts de eenzaamheid van vader en zoon in haar schoot opving. (Een vreemdeling op aarde).
De enige vrouw met wie Adam op het laatst als man nog contact heeft, is een ‘zware mulattin met hangborsten, niet mooi, niet eens begeerlijk’. Waarschijnlijk ‘omdat zij, om de een of andere mysterieuze reden, de enige vrouw was die door zijn mens-zijn heen kon breken en zijn instincten kon bereiken’ (De eerste Adam).
Ondanks het feit dat Van Leeuwens personages in sociaal opzicht strikt gescheiden van de negerbevolking leven, ontstaan er door de relatie met de gekleurde vrouw diep-menselijke betrekkingen tussen blank en zwart (De rots der struikeling). De negerin is zelfs de sleutelfiguur tussen de rassen. Door haar zal er op het eiland nooit een rassenoorlog kunnen ontstaan, want ‘de blanke man heeft zijn eenzaamheid in de goede zwarte
| |
| |
moeder begraven en tussen de blanke en de zwarte man staat de goede zwarte moeder van hen beiden’ (Een vreemdeling op aarde).
De bewondering van Van Leeuwen voor de gekleurde vrouw blijkt ook uit die passages waarin hij het heeft over haar schoonheid en haar kracht. Op het eiland waar Eddy geboren is ‘lopen meisjes, bruin als nootmuskaat, wier leesten zo slank zijn, dat twee mannenhanden ze kunnen omvatten; hun borsten zijn rijp als vruchten, die in de zon zijn gestoofd en rijp tot berstens toe. Alleen het Hooglied heeft zulke vrouwen beschreven in hun eigen taal...’ (De rots der struikeling). Kai ontmoet ‘een mulattinnetje met een lichaam zo mooi, als alleen maar déze vrouwen hebben. Hij nam haar mee naar het botenhuisje op het Spaanse Water en boven het klotsende water kleedde zij zich uit en liet haar grote lichtbruine borsten zien, borsten als mispels zo mooi ern rijp en haar gladde buik en slanke benen’ (Een vreemdeling op aarde). Tegenover de warmte van de negerin staat de kilheid van de blanke vrouw. Als Eddy over de Amsterdamse walletjes slentert, zit daar een reusachtige negerin tussen haar blanke zusters te pronken; ‘ze had haar borsten als twee donkere meloenen op een soort tabouret uitgestald en wiebelde met haar hoofd heen en weer. Ze deed warm aan tussen de bleke vrouwen met hun peenhaar en kabeljauwogen’ (De rots der struikeling). Van Leeuwen dicht de negerin ook een kracht toe die een blanke vrouw niet zou bezitten. Kai herinnert zich een bezoek aan zijn oom Weki die op Curaçao tegen de rand van de achterbuurt met een negerin in een huisje woonde:
... oom Weki [lag] onder een grote tamarindeboom in een hangmat; zijn voeten waren als kwallen opgezwollen. Naast de hangmat stond een fles witte rum. (...)
Toen kwam de vrouw: groot, zwart en bezweet en bracht hem een glas lauw water op een schoteltje en hij haatte haar alsof het haar schuld was dat zijn oom bezig was te vergaan. Zij bukte zich en met opeengeklemde tanden en een grimas op het gezicht, tilde ze zijn oom op om hem naar de w.c. te brengen. Hij begreep toen dat er geen enkele blanke vrouw ooit de kracht zou opbrengen om zijn oom Weki in leven te houden (Een vreemdeling op aarde).
Als Kai dan opmerkt dat ‘geen enkele vrouw zo goed en groot en sterk als een negerin is’, ontstaat er een ruzie tussen vader en zoon:
Zijn vader werd vuurrood en toen doodsbleek en zei schor: ‘Een negerin is altijd blij als zij met een blanke kan samenleven. Het doet er voor haar niet toe, of deze blanke lam, kreupel, blind of doof is. Als ze maar met een blanke kan samenhokken. Straks zal je zien dat zij Weki zo gek maakt, dat hij met haar trouwt en dat bruine joch nog erkent ook.’ ‘Nou,’ zei Kai zich wankelend aan de stoel vasthoudend, ‘beter laat dan nooit vader, beter laat dan nooit.’
| |
| |
‘Ben je godverdomme helemaal gek geworden,’ schreeuwde zijn vader met overslaande stem, ‘wat bedoel je met beter laat dan nooit?’
‘Kom nou vader,’ zei Kai, traag en duidelijk de woorden articulerend, ‘als ik het wel heb, heb je zelf ook een paar bruine kindertjes verwekt. Of is het soms niet waar vader?’ brulde hij opeens keihard, ‘dat mijn bruine broeders en zusters in de Heerenstraat op Curaçao lopen? Is het soms een leugen vader?’ (Een vreemdeling op aarde).
Kai verwerpt de hypocrisie van zijn vader en is duidelijk op zoek naar een andere relatie met de negerin, met de gekleurde bevolking van Curaçao.
In het werk van Van Leeuwen worden de gekleurde vrouw en sommige van haar lichaamsdelen nogal eens vergeleken met het eiland of typisch Antilliaanse vruchten. De overgrootvader van Kai leefde bijvoorbeeld samen met een negerin, ‘een sterke vrouw met een nek als een boomstronk en heupen waarin de hitte van het eiland wervelde’ (Een vreemdeling op aarde). Er is sprake van ‘borsten als mispels zo mooi en rijp’ (Een vreemdeling op aarde). Andersom wordt het eiland met een vrouw geïdentificeerd. Wanneer Adam na een lange afwezigheid Curaçao uit zee ziet opdoemen, zegt hij: ‘‘Curaçao,’ zoals een man de naam van een vrouw kan zeggen waar hij veel van houdt en die hij lange tijd niet heeft gezien’ (De eerste Adam).
Enige stereotypering is Van Leeuwen beslist niet vreemd. We zien de gekleurde vrouw alleen maar door de ogen van de blanke mannelijke protagonisten. De vrouw heeft geen eigen persoonlijkheid en wordt geïdealiseerd. Zo vormt zich het beeld van de allesbegrijpende, altijd beschikbare negerin, de negerin die over bijna bovenmenselijke krachten beschikt, een oervrouw, een moeder Curaçao.
Net zoals de figuren van Boeli van Leeuwen zwervers zijn, zoekers naar hun plaats in het leven, zo zoekt de ik-figuur uit Tip Maruggs Weekendpelgrimage (1957) zijn plaats op het eiland in een tijd vol veranderingen. Anders dan in het werk van Van Leeuwen is er in Weekendpelgrimage weinig hoop op een harmonieus samengaan van blank en zwart. De hoofdpersoon denkt zelfs dat de gevoelens van jaloezie, achterdocht en haat in hevigheid zullen toenemen naarmate de blanke en zwarte groepen dichter tot elkaar komen. Hoe onoverbrugbaar de kloof tussen blank en zwart is, blijkt wel uit de geschiedenis met Altagracia. Aanvankelijk verloopt het uitstapje met Altagracia genoeglijk. Ze rijden over het eiland, luisteren naar sentimentele Zuidamerikaanse bolero's en zwemmen in een afgelegen baai. Naarmate de dag vordert wordt de ik-figuur steeds opdringeriger, ofschoon Altagracia niet van zijn avances gediend is. Over het algemeen staat de ik-figuur positief tegenover de negerbevolking, maar nu schijnt hij
| |
| |
er in een vlaag van blanke superioriteitswaan vanuit te gaan dat Altagracia hem - als blanke man - toch wel wil hebben. Altagracia, van haar kant, is zich maar al te zeer bewust van de afstand tussen hen als blanke en kleurlinge:
‘Juist. Precies wat ik dacht. Mijn bruine huidskleur. Ik ben maar een kleurlinge en kleurlingen dienen alleen maar om door jullie te worden ...’
‘Hou je mond! Verdomme!’ (...)
‘Waarom zou ik mijn mond houden? Zeg ik misschien de waarheid niet? Ik wist het wel. Ik wist het wel! Met welk ander doel zou jij een gekleurd meisje meenemen naar het strand? Zou je me ook op zondag in je wagen meenemen en met me door de drukste straten van de stad rijden? Neen, dat zou je nooit doen. Ik ben alleen maar goed voor een verlaten strand waar niemand ons ziet. Waar alles ...’
Altagracia heeft mij lief. Zij houdt van mij, maar zij haat mij omdat zij weet dat ik nooit met haar kan trouwen.
‘Altagracia, je wilt niet en daarmee is de zaak toch afgelopen? Wij blijven even goede vrienden. Zullen wij weer teruggaan naar het strand?’ ‘O, ik denk niet alleen aan mezelf. Ik denk aan al die stomme meisjes die in de val lopen, die zo makkelijk in de val lopen. Een blanke jongeling in een glimmende wagen. Natuurlijk lopen zij erin.’
Ik stond op het punt iets heel lelijks te zeggen, maar ik bedwong mezelf. ‘Wat heeft blank en bruin er in 's hemelsnaam mee te maken? Ik ben een man, Altagracia blank of bruin heeft er niets mee te maken. Je bent een leuk meisje en ik heb je gekust en naar me toegetrokken. Is dat nou iets om er zoveel kabaal over te maken?
Heeft blank en zwart er niets mee te maken? Zou je ook een van je blanke vriendinnen, een van die blanke poppetjes uit de goede families, hebben meegenomen naar het strand? Zou ze alleen met je zijn meegegaan? En als zij met je was meegegaan, zou dan ook hetzelfde zijn voorgevallen? Zou je haar naar een grot ver van de kust hebben gelokt en haar hebben proberen te verkrachten? Of mag dat niet met blanke poppetjes? Moeten die zorgvuldig rein en onschuldig worden bewaard voor het huwelijk en moeten jullie je ondertussen maar vermaken met de gekleurde meisjes? O, ik ken dit alles zo goed. Ik weet honderd gevallen ...’
Terecht vraagt de ik-figuur zich naderhand schuldig af: ‘Wie waren wij? Een blanke en een kleurlinge? Of een man en een vrouw?’. Hij voelt dat de tijden veranderd zijn en dat er een andere houding tegenover de negerbevolking moet komen.
Heel anders is de relatie met de gekleurde vrouw in De morgen loeit weer
| |
| |
aan (1988). In deze laatste roman van Marugg is - althans wat de hoofdpersoon betreft - geen sprake meer van een scheiding tussen blank en gekleurd. Uitgerekend dertig mei 1969 brengt hij door in de armen ‘van een vrouw met een zachte, mispelbruine huid’. En altijd is er een zwarte vrouw die de eenzame blanke opvangt, die hem beschermt en beschut:
Wanneer op dit eiland een blanke man zijn blanke vrouw overleeft, is daar vaak een zwarte vrouw die op hem wacht. Wanneer hij weduwnaar, allenig en minder man is geworden, is daar immer de negerin die hem met open armen ontvangt en liefderijk verzorgt gedurende zijn jaren van aftocht.
Voor de kluizenaar met ‘zijn afschuw van licht’ is de nacht zijn zwarte vrouw:
In de omhelzing van haar sterke kanelen armen voel ik mij heersziek en beschut tegelijk. (...) In de geur van haar negerinnenlichaam versmelt droom met werkelijkheid, de contouren en de details van aardse dingen verdoezelen tot onbeduidende schimmen, de vervalste wereld en haar dreiging worden uitgedoofd.
De zwarte vrouw: ‘Zij is de allesbegrijpende Heilige Caribische Moeder, de slet die al menige hagelblanke penis gretig heeft ontvangen in haar zwarte schoot’. Met deze uitspraak zet Marugg zich af tegen de stereotype verheerlijking van de Caribische vrouw zoals die bijvoorbeeld in het werk van Van Leeuwen te vinden is.
Gelijk Van Leeuwen de vrouw met het eiland vergelijkt, herkent de ikfiguur uit De morgen loeit weer aan in de nacht, zijn zwarte vrouw, het gezicht van Curaçao:
Haar eeuwenoude gelaat heeft een ruige pracht die onverdoofbaar is, als de woeste noordkust met zijn door zee en wind gebeeldhouwde rotsmonumenten.
Omgekeerd identificeert ook Marugg Curaçao met een vrouw. Als hij de gebeurtenissen van dertig mei 1969 beschrijft, is de parallel tussen het eiland en een vrouw duidelijk:
De dag toen zoveel veranderde, de dag waarop het maagdenvlies van mijn dommelig geboorte-eiland met weerstand, pijn en bloeding inscheurde, heb ik doorgebracht met een vrouw met een zachte mispelbruine huid in een hangmat met rinkelende kalebassen.
Dertig mei 1969 betekende een belangrijke stap in de richting van de emancipatie van het gekleurde deel van de Curaçaose bevolking. Ook in de literatuur wordt het groeiend zwart zelfbewustzijn merkbaar. De literatuur voor '69 werd gedomineerd door de problematiek van de protestant blanku die zich als gevolg van de komst van de olie-raffinaderij in 1915 geconfronteerd zag met een groot aantal veranderingen op alle terreinen
| |
| |
van de samenleving. Voor de gekleurde eilandbewoners was in deze romans slechts een ondergeschikte rol weggelegd. Na '69 komt hier snel verandering in. In Dubbelspel (1973), de debuutroman van Frank Martinus Arion, staan de Afro-Curaçaoënaars centraal en de hoofdrol wordt gespeeld door de gekleurde vrouw.
Dubbelspel is opgedragen aan vrouwen met moed en gaat over vrouwen met moed. Een van die vrouwen is Nora, het archetype van de Antilliaanse moeder die zich kost wat het kost voor haar kinderen opoffert die door het onverantwoordelijke gedrag van echtgenoot Boeboe Fiel niet te eten hebben en zelfs geen schoenen hebben om naar school te gaan. Om toch in het onderhoud van haar gezin te kunnen voorzien, is Nora relaties aangegaan met de doodgraver Diego en de Bovenwinder Chamon Nicolas. In ruil voor haar vrouwelijkheid helpen zij haar met geld. Ook de moeder van Janchi Pau heeft veel moeite gedaan om hem in haar eentje groot te brengen. Om iets voor zijn moeder terug te doen, bouwt Janchi een huis voor haar waarin ze rustig haar oude dag zal kunnen slijten. Na de ontijdige dood van zijn moeder houdt Janchi niet alleen op aan het huis te werken, ‘maar het was zelfs alsof hij de zin van het bestaan zelf volledig uit het oog verloren had’.
Naast Nora staat Solema, de vrouw van deurwaarder Manchi Sanantonio. Voor ze Manchi ontmoette, zat ze vol plannen om de Antilliaanse maatschappij te helpen vernieuwen. Na haar huwelijk verwaterden haar idealen. Sinds Manchi Solema enkele jaren geleden op overspel betrapte, dwingt hij haar om hem iedere dag vijf gulden te betalen. Dat was het bedrag dat Solema's minnaar bij zich had, volgens Manchi is dit de prijs van een goedkope hoer. Uit wraak op Manchi heeft Solema allerlei oppervlakkige avontuurtjes. Pas als ze Janchi Pau ontmoet houdt ze daar mee op en kan ze de moed opbrengen om zich aan Manchi's dagelijkse vernederingen te onttrekken. Janchi geeft haar haar gevoel voor eigenwaarde weer terug en ook haar idealen komen terug. Solema's verzet tegen haar onderdrukte positie loopt parallel aan haar strijd tegen de economische en culturele onderdrukking van Curaçao.
Andersom heeft ook Janchi Solema nodig om tot daden te komen. Het is ‘merkwaardig hoe een vrouw iemands leven veranderde, er zin aan gaf’. Voor Solema bouwt Janchi zijn huis af. Het idealisme maakt dat hij zich de slechte sociaal-economische toestand op Curaçao aantrekt. Zij plaatst de dingen in hun verband. Zij geeft hem de terminologie om na te denken. Volgens Janchi is liefde dan ook de sleutel tot veranderingen in de persoonlijke en de maatschappelijke situatie:
Dus omdat hij van haar hield, gaf hij ineens meer om dit land, liet de
| |
| |
gang van zaken hem minder koud dan daarvoor?! Dan was zijn analyse van daarnet verkeerd. Dan was het, het kon logisch gezien niet anders, niet onderwijs dat dit land nodig had, maar liefde! Dit gevoel, dat hij had. Want met dit gevoel kon je dingen doen. Je kon er dieren mee houden en je kon er planten mee doen groeien. Je kon er een huis mee afmaken. Omdat dat kon, moest je er ook meerdere huizen mee kunnen bouwen. Meerdere tafels van wabihout. Dan moest je er ook onderwijzers mee kunnen kweken en wat al niet. Hij formuleerde het langzaam voor zichzelf: ‘We hebben liefde nodig. We moeten meer van dit land gaan houden en meer van onze vrouwen.’ Ja, dit laatste scheen zo zinvol te zijn, dat hij het bijna uitsprak.
De liefde voor de vrouw is gelijk aan de liefde voor het eiland. De mate waarin de mannelijke personages uit Dubbelspel de vrouw liefhebben, is tevens typerend voor hun houding ten aanzien van Curaçao. Boeboe heeft geen respect voor Nora en bezit niet die karaktereigenschappen die nodig zijn om een constructieve bijdrage aan de ontwikkeling van het eiland te leveren. Chamon, de Bovenwinder, wordt afgebeeld als een vreemdeling, een uitbuiter van het eiland die gebruik maakt van Nora's financiële nood zolang het hem uitkomt. En dan is er nog Manchi die Solemo minacht en vernedert en bijna een hoer van haar maakt. Manchi kan beschouwd worden als een makamba pretu, een zwarte Hollander, een neger die hogerop gekomen is en zich distantieert van de zwarte cultuur. Tegenover deze figuren staat Janchi die Solema oprecht liefheeft en haar als gelijke behandelt. Hij is de nieuwe neger die om het eiland en zijn bewoners geeft en zich daadwerkelijk wil inzetten voor de ontwikkeling ervan. Een gelijkwaardige positie voor de vrouw, gebaseerd op wederzijdse liefde en respect lijkt in Dubbelspel de voorwaarde voor maatschappelijke veranderingen te zijn.
De liefde en waardering voor het eigene spreken eveneens uit het volgende fragment waarin aangetoond wordt dat de zwarte vrouw eigenlijk mooier is dan de blanke vrouw:
Ze was een mooie vrouw, Solema, die de mannen van Wakota telkens opnieuw met lyrische termen plachten te beschrijven.
‘Ze heeft een heel dun middel en een platte buik.’
‘Ja, dat heeft ze. En haar benen zijn juist zoals ze moeten zijn.’
‘Niet te dik en niet te dun ...’
‘Rond ...’
‘Neen, strak ...’
‘Je zou kunnen zeggen slank ...’
‘Ja, slank is het woord ...’
‘En wat denk je van haar borsten!’
| |
| |
‘Blijf stil man, ze zijn precies goed. Net als haar achterwerk ...’
‘En haar hals?’
‘Goed man, precies goed ...’
‘Ah, maar ze heeft vooral een mooi gezicht. Lekker rond en niet hoekig ...’
‘Het verschil tussen zwarte vrouwen en blanke vrouwen, die mooi zijn. Blanke vrouwen die mooi zijn hebben vaak toch nog een te puntige kin.’
‘Iets mannelijks ...’
‘Maar Solema's kin is rond ...’
‘Solema is een mooie vrouw ...’
‘Ja. Haar lippen zijn heel dun ...’
‘En zwart. Heel dun en zwart. Ze is een van de weinige vrouwen die ik ken die geen lippenstift gebruikt. Geen make-up zelfs.’
‘De blijheden van haar gezicht, man! Heb je er ooit op gelet hoe gaaf ze zijn?’
‘De blijheden van haar gezicht! Man!’
‘Ik zou er zo mijn gezicht tegenaan willen leggen.’
‘En dichtbij haar oren heeft ze van die kleine, fijne haartjes die je alleen bij Latijns-Amerikaanse vrouwen, Italiaanse vrouwen en dergelijke ziet. Echte blanke vrouwen hebben die fijne dingen niet.’
Iemand zei ook eens tegen een ander dat hij gek was op de kwaliteit van het bruin van Solema's huid, waarop de ander antwoordde, dat dat flauwekul was vergeleken bij de gaafheid van die huid zelf.
In Afscheid van de koningin (1975) en Nobele Wilden (1979) laat Frank Martinus Arion de Curaçaose thematiek los. Wel blijven vrouwen een belangrijke rol in zijn werk spelen. Steeds weer zijn het de vrouwen die opkomen voor hun idealen, steeds weer zijn het de vrouwen die daden stellen. Zoals de Nederlandse mevrouw Prior en het meisje Gadisha uit Afscheid van de koningin die zich inzetten voor de strijd tegen de gevestigde orde in het imaginaire Afrikaanse Songo. Of de hindoestaanse Mabille die in Nobele Wilden de bindende factor is binnen de Martiniquaanse onafhankelijkheidsbeweging. Interessant in dit laatste boek is het motief van de zwarte Madonna. Volgens de Fransman Varin zou de hele Mariacultus niets anders zijn dan een voortzetting van de eredienst van de zwarte Isis. ‘O, o, o een gave van Egypte, van Ethiopië, waar wij blanken soms de neiging hebben op neer te kijken, ondanks hun grote culturen’. Als de hoofdpersoon Julien Bizet, een neger afkomstig van Martinique, op het eind van de roman inderdaad een donkere vrouwelijke verschijning in de grot van Bernadette waarneemt, is het belang van de zwarte cultuur aangetoond.
| |
| |
Er zijn nogal wat overeenkomsten tussen de drie auteurs en rol die zij in hun werk aan de gekleurde vrouw toekennen. De houding die de personages van Van Leeuwen tegenover de negerin aannemen, is symbolisch voor de houding die zij tegenover net eiland en zijn zwarte bewoners aannemen. De aanvaarding van het eiland en het afwijzen van de blanke cultuur blijkt uit het tegenover elkaar plaatsen van de gekleurde en de blanke vrouw, iets wat telkens in het nadeel van de laatste uitvalt. Tegenover de yaya als zwarte moeder, staat de blanke moeder; tegenover de zwarte minnares staat de blanke echtgenote; tegenover de warmte van de negerin staat de kilheid van haar blanke zuster; tegenover de oerkracht van de zwarte vrouw staat de onmacht van de blanke vrouw. Van Leeuwens figuren zijn bovendien op zoek naar een nieuwe relatie met de gekleurde eilandbevolking en wijzen het hypocriete gedrag van de vaders ten opzichte van de negerin af. De wijze waarop Maruggs ik-figuren zich verhouden tot de gekleurde vrouw is eveneens tekenend voor hun relatie met de gekleurde eilandbevolking. Uit de geschiedenis met Altagracia in Weekendpelgrimage wordt duidelijk dat er een onaantastbare barrière tussen blank en zwart is. Wel is de ik-figuur zich ervan bewust dat de verhouding tussen blank en zwart moet veranderen. In Maruggs laatste roman is er geen sprake meer van een scheiding tussen de rassen: dertig mei 1969 wordt doorgebracht in de armen van een gekleurde vrouw. Zowel Marugg als Van Leeuwen verbinden de schoonheid van de gekleurde vrouw met die van het eiland en de beelden van de vrouw en het eiland lopen door elkaar. Ook bij Frank Martinus Arion is de positie die zijn romanfiguren tegenover de vrouw innemen, karakteriserend voor hun houding tegenover Curaçao en de zwarte cultuur. Aldus lijken de gekleurde vrouw en het eiland elkaars symbolen te zijn in het werk van de drie auteurs.
Dit gegeven staat zeker niet los in de Antilliaanse literatuur. Ik hoef maar te verwijzen naar Cola Debrots Mijn zuster de negerin (1935) of de vele jeugdboeken waarin de ontwikkeling van de jonge vrouw gekoppeld wordt aan die van het eiland. En ook in het werk van zwarte Caribische schrijfster als Maryse Condé en Simone Schwarz-Bart keert de twee-eenheid vrouw-eiland steeds weer terug. De cruciale rol die de vrouw in het Caribische leven speelt, spiegelt zich op deze manier in de literatuur af.
|
|