De Caraïbische jeugdboeken van Miep Diekmann
(1984)–Wim Rutgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
[pagina 145]
| |
Jozina Walther is de oudste dochter van ‘Sjon Commandant’, het hoofd van de militaire politie op Curaçao. De familie is met haar zus Jeannet voor een contractperiode naar het eiland gekomen. Daar wordt het jongste zusje Olfy geboren. De dagen van Olim is Miep Diekmanns meest autobiografische werk, over het laatste jaar van haar verblijf op het eiland in 1938. In het begin van het verhaal wordt Josje door haar ouders van de nonnenschool in Otrabanda genomen, nadat ze weggelopen is omdat ze ervan beschuldigd wordt met de jongen Bubi in een badhokje geweest te zijn. Josje zegt niet dat zíj het niet was maar Clara, een rijk Curaçaos meisje. Nu zal ze na de vakantie naar de Shell-school op Isla in Emmastad moeten. Bubi, Ditty, Minny, Boy, Dick en Gert, de vrienden die ze regelmatig in het zwembad Piscadera ontmoet, gaan daar ook naar toe. De gedachten- en leefwereld van deze jongeren wordt uitgebreid verteld. Thuis is het vaak ruziën tussen vader en moeder; als bijvoorbeeld de sleuteltjes van de geheime-stukken-kast weg zijn, is vader woedend. Hij laat overal huiszoeking doen, waarna Paulina, de dienstbode beledigd ontslag neemt, omdat men haar niet op haar woord geloofde. Zo beledigt de moeder een Curaçaose vrouw die ze filmt voor haar armoedige huisje, omdat het zo ‘exotisch’ is; en kwetst ze Dofi, de Surinaamse agent die een vogeltje voor Josje heeft meegenomen van zijn vakantie. De makamba (Nederlander) begrijpt niets van de Curaçaoe-naar en merkt zelfs niet hoe beledigend hij zich vaak gedraagt. Josje zit tussen de groepen in omdat zij dat wel voelt. Luitenant Frank Lang heeft het tweede dienstmeisje, Aura, aangerand. Als ze in verwachting is, dient haar broer een aanklacht in, maar deze wordt gewoon weggemoffeld. Als Josje alleen thuis is, randt Frank Lang ook haar aan, maar haar vader gelooft het niet als ze het hem vertelt. | |
[pagina 146]
| |
Josje ziet foto's van een man die zichzelf verbrand heeft omdat zijn meisje er met iemand anders vandoor ging; ze hoort het verhaal over een meisje op Aruba dat drie jaar lang in een varkenshok werd opgesloten omdat ze één avondje uitging met een jongen. Op de zolder boven het huis worden een groot aantal ratten en katten, die daar altijd vechten en lawaai maken, precies boven de slaapkamer van de kinderen, gedood door de politie. Al dit soort verwarrende gebeurtenissen en verhalen brengt Jos in onzekerheid; ze ziet het niet meer zitten. Ze heeft altijd een droom: ‘Zij stond ergens bovenop, heel hoog. Ineens viel ze, maar ze zette zich af, gooide zich om in de lucht, zoals in het zwembad op de hoge plank, en dook, met ogen open, de stenen onder haar werden groter en groter, nu gebeurde het, ze wist het zo zeker, ze werden een golvende massa, van lijnen eerst, toen water, haar hoofd brak de golven open, heel diep dook ze en zwom weg.’ (p. 130) Als op een avond Frank Lang haar weer ‘benadert’, vlucht ze naar de griezelige, gevaarlijke zolder met de ratten en de katten. Frank achtervolgt haar, maar ze ontsnapt en sluit hem op. Op Otrabande is een grote brand uitgebroken, waar vader en moeder naar toe zijn. Als ze naar de brand kijkt, klimt Josje op het dak en springt er, denkend aan haar droom, vanaf om aan alle moeilijke verwarrende dingen te ontsnappen: ‘Haar ene voet zette af. Ze gooide zich op als bij een zweefduik, spreidde haar armen. Ze was vrij, vrij. Dat had nog nooit iemand gedaan. Eén moment van wilde triomf. Nu de stenen. Ze sperde haar ogen wijd open, daar kwamen ze dichterbij, vlakbij... ze zouden water worden.’ (p. 143) Tegen ieders verwachting in overleeft ze de val en heel langzaam geneest ze. Ze gaat weer naar haar oude school hoewel ze nog steeds aan geheugenverlies lijdt, en haar evenwicht (letterlijk en figuurlijk) kwijt is. De familie repatrieert naar Nederland.
1939-1969 Dan volgt een tussengedeelte met autobiografische gegevens uit Miep Diekmanns agenda, jeugdfoto's, een persoonsbewijs, het Fort, brandend Curaçao op 30 mei 1969, een controlerende marinier, de tuin van het gouverneurshuis en aantekeningen. Een korte levensschets in woord en beeld om de autobiografie te benadrukken en de dertig jaren tijdsverschil te overbruggen.
Jozina Walther keert terug op Curaçao, nu ongeveer 45 jaar oud, en ont- | |
[pagina 147]
| |
moet op het Gomezplein een marinier met wie ze over de toestanden op Curaçao na de opstand praat. In het Fort dat ze daarna bezoekt, ontdekt ze dat ze niet van het dak gevallen is, maar gesprongen. Het was geen ongeluk, maar een zelfmoordpoging! Jos ontmoet de oude Surinaamse agent Dofi weer. Deze vertelt dat Aura inderdaad toch nog zelf een aanklacht heeft ingediend tegen Lang, waarna deze is overgeplaatst. Ze zoekt Aura op die drie kinderen heeft, en praat met haar. Ze gaat naar haar oude school en zoekt allerlei vroegere plekjes en kennissen op, onder vele anderen Boy. Op het Gomezplein ontmoet ze Emiel Lang, zoon van Frank, die nu op zijn beurt dienst doet op Curaçao. Crispin, de tweede zoon van Aura, komt daar ook en het loopt op vechten uit tussen beide zonen van Lang. 's Avonds komt Crispin op haar hotelkamer en vertelt dat hij weet dat Emiel zijn halfbroer is. Hij is weliswaar werkloos, maar desondanks hét voorbeeld van de zelfbewuste jonge, maar volwassen generatie.
Jozina Walther dacht vroeger altijd dat er in hun gezin een broertje was dat Olim heette, maar gestorven was, tot ze op school leert dat ‘de dagen van olim’ een uitdrukking is die alleen maar de dagen van ‘vroeger’ betekent: ‘In de dagen van Olim ... in de dagen van olim ... gewoon: in de dagen van vroeger. Nu wist ze beter, en toch ... er wás een broertje geweest. Omdat hij dood was gegaan kon vader zijn naam niet meer uitspreken. Daarom noemde hij hem Olim: die-van-vroeger. Er wás een broertje geweest, want waarom zou vader anders met die grote, kille ogen en strakke wangen naar haar en haar zusjes kunnen zitten kijken, en zeggen: “Meíden...”’ (p. 8/9) Deze tegenstelling tussen vroeger en nu beheerst de tijdsstructuur. Twaalf hoofdstukken spelen in 1938, toen Josje, veertien jaar oud, op Curaçao woonde. Daarna komt een tussengedeelte dat bestaat uit een aantal illustraties en een serie korte teksten, die de tijdsduur van 1939 tot 1969 moet overbruggen. De laatste drie hoofdstukken spelen eind 1969, na de ‘opstand’ van 30 mei, toen Jozina terugkwam op het eiland van haar jeugd. Overigens wordt via het fotogedeelte duidelijk het autobiografische gesuggereerd: Josje = Miep. Het eerste deel vertelt chronologisch over de laatste periode voor de vakantie, de vakantie zelf en - heel kort - de tijd na de vakantie, als Josje eindelijk na haar ongeluk weer naar school gaat. Daarna vertrekt het | |
[pagina 148]
| |
gezin naar Nederland, maar deze periode is erg vaag aangeduid, omdat Josje toen nog lang niet genezen van haar val in een toestand van verdoving leefde. Het zwaartepunt van het verhaal ligt op de gebeurtenissen die tot Josjes ‘ongeluk’ geleid hebben, en in het tweede deel de ontmoetingen met verschillende figuren uit het verleden: Dofi, Boy, Aura en de ‘nieuwe generatie’: Crispin Rozal en Emiel Lang.
Het gebeuren speelt zich af in Willemstad: Otrabanda en Punda, waarbij het Fort Amsterdam de meeste ruimte krijgt, waarvan vooral het huis Fort Amsterdam no. 4 (nu no. 11), waar de commandant van politie woonde. Dit huis wordt vrij nauwkeurig beschreven, zowel van de buitenkant als van binnen. De wallekant, het dak en vooral de zolder worden expliciet uitgewerkt, de laatste ruimte zelfs een zestal keren door middel van het leidmotief: ‘Daar, daar was het weer: schreeuwen, krijsen, schuifelen, een aanloop... alsof er iemand uitgleed, vlak boven haar hoofd, en de hoek omging.’ (p. 27, 97, 124, 129, 185, 186) Fleur de Marie komt twee keer voor. In het eerste deel brengt Josje een bezoek aan het dienstmeisje Paulina, in het tweede deel aan Aura, het andere dienstmeisje. Beide keren blijkt de armoedige ruimte duidelijk vijandig voor Josje.
Jozina Walther is met haar veertien jaar ‘niet zoals de rest’; ze is als oudste dochter van Sjon Commandant - die haar opvoedt als een jongen - iemand die bekend staat als lastig, eigenwijs en nergens bang voor. Op school staat ze vaker op de gang dan dat ze in de klas is. Josje wordt getekend als iemand die op het punt staat volwassen te worden: lichamelijk via het motief van de zich ontwikkelende seksualiteit, en geestelijk in het bepalen van haar zelfstandige houding ten opzichte van haar omgeving. In het tweede deel, wanneer ze als volwassen vrouw van over de veertig op Curaçao terug is, heeft ze het non-conformistische van haar jeugd volkomen bewaard. Josje neemt een tussenpositie in: tussen de ‘makamba’-groep, waartoe ze als Nederlandse officiersdochter of bezoekster behoort, en de Curaçaose groep die ze beter aanvoelt dan haar omgeving dat doet: met Dofi, Aura en Paulina heeft ze een speciale verstandhouding. Haar strenge, voor zwart en blank geen onderscheid makende, strikt rechtvaardige vader de politiecommandant, heeft dat niet; het wordt al- | |
[pagina 149]
| |
thans niet genoemd. Hij personifieert de onverzettelijke eerlijkheid, die hem zwaar valt, ook omdat het in zijn gezin niet zo gemakkelijk gaat. De verhouding met zijn vrouw is niet zo goed. Hij is erg driftig, wat blijkt als de sleutel van de kast met geheime stukken verdwenen is. Hij breekt uit woede de hele slaapkamerdeur uit zijn voegen: ‘Dwars in het trapgat hing een deur. De deur van de slaapkamer. Hij had de deur van de slaapkamer eruit gerukt. Hij had hen met een deur gegooid. Ze hadden dood kunnen zijn.’ (p. 62) Zijn positie op het eiland is moeilijk, zowel naar binnen toe als naar buiten: ‘Twee keer was er een aanslag op vader gepleegd nadat hij een inval in werkkampen van buitenlandse arbeiders had gedaan en partijen wapens had gevonden. Daarna was er in Venezuela een prijs op zijn hoofd gezet. Ze hadden thuis zelf het bericht horen omroepen door radio Caracas.’ (p. 66) De moeder is ook voor geen kleintje vervaard. Ze hakt een grote rat met een bijl in tweeën; daarnaast laat ze zich graag het hof maken door mannen die op bezoek komen, tot woede van haar man. ‘Moeder was nooit katholiek geweest. Ze was het pas geworden toen ze naar Curaçao zouden gaan. Vader had in Nederland willen blijven. “Ga er een paar jaar naartoe. Al doe je het maar voor de kinderen. Ze zullen meer van de wereld zien. Je kunt niet weten wat dat later voor hen betekent. Als je het doet wil ik wel katholiek worden. Vooruit maar!”’ (p. 40) Als Josje straf krijgt op school is dat voor vader en moeder niet veel meer dan ‘dat geouwehoer van die nonnen’. Haar moeder was vroeger ook al niet mals: ‘Want bij de schietwedstrijden haalde ze een hoger gemiddelde dan alle mannen. Ze reed als een scheermes. En als meisje was ze al aan een laken uit haar raam gezakt, avondschoentjes in haar ceintuur, en had de hele stad op stelten gezet.’ (p. 40) De kinderen moeten ook aan dergelijke eisen van kracht en sportiviteit voldoen. Josje moet trainen met de mariniers, zich leren los te vechten uit houdgrepen, zwemmen en hardlopen. De vader laat haar alcohol drinken, zodat ze daar tegen kan en men haar niet dronken zal kunnen voeren. Hij laat haar allerlei vreselijke processen-verbaal lezen, zodat ze leert wat mensen zijn en hoe de wereld in elkaar zit. Josje leert redelijk aan de eisen van de autoriteire vader te voldoen; de jongere Jeannet die getekend wordt als het brave meisje, niet; Olfy is alleen maar het kleine kleutertje. Van de verhouding tot de Curaçaose bevolking begrijpt Josjes moeder | |
[pagina 150]
| |
niets in Josjes ogen. Als ze vader wegbrengen naar Hato (het vliegveld) wanneer hij op dienstreis naar Aruba moet, overrijden ze op de terugweg bijna een varken bij een krot langs de weg. Moeder moet zo nodig het arme zwarte jongetje en het bouwvallige huisje filmen: ‘O Jesses, daar had je het al! Moeder met haar filmcamera. Weer een “typisch Curaçaos tafereeltje vastleggen” voor de familie in Holland. Kleine Olfy met een zwart jongetje! Kijk eens hoe eenvoudig we gebleven zijn: Olfy met een zwart vriendje. Dan nog even het krepeerhok waar het zwarte vriendje woonde. Mens, hou je camera recht, anders denken ze in Holland dat die jongens in de kunuku eeuwig zat zijn, ook als ze hun huizen bouwen.’ (p. 80) En even verderop: ‘Jos keek om naar haar moeder, die zonder veel omhaal het huisje binnenstapte. Had ze het niet gedacht? “Mens, snap het dan toch!” had ze haar na willen schreeuwen. “Dat doe je in Holland toch ook niet? Eerst iemands hond bijna doodrijden, en dan zomaar bij hem binnenstappen om even zijn huis te filmen voor de familie overzee. Als die vrouw nou een veger pakt en je doodslaat, heeft ze nog gelijk!” Maar die vrouw zou geen veger pakken. Die zou alleen doodgaan van schaamte omdat er rommel was in haar huis, omdat er geen meubels stonden zoals in de huizen van de makamba's. Omdat haar kinderen naakt rondspartelden. “Je moet 'r deruit gooien. Je moet zeggen: Het is mijn huis. Je kunt het eerst beleefd vragen of je binnen mag,” foeterde Josje. Maar die vrouw zou alleen star lachen, een aangeleerde lach van dankbaarheid over zoveel eer. Het was alsof iemand een stok in het razende wiel van Josjes gedachten stak: die vrouw liet het toe. Dat was ook een kant van de zaak. De hele rit naar huis bleef ze ermee bezig: hoe moest je die vrouw leren dat ze “nee” moest zeggen?’ (p. 81) Ik citeer zo uitvoerig omdat deze passage de essentie van het boek bevat: hoe moet je leren tegen iemand ‘nee’ te zeggen? Hoe leer je iemand zelfbewustzijn: ‘De mensen moeten leren om zich niet te schamen voor wat ze zijn.’ Andere figuren zijn slechts typen zoals de sympathieke Surinaamse agent Dofi; de arrogante marinier Frank Lang die Aura zwanger maakt en Josje (veertien jaar!) verkracht; de durf-al en he-man Bubi op wie elk meisje verliefd is; de dikke domme Clara; de viezerik oom Luis; de geborneerde Boy, enz. Aura en Paulina worden beschreven als vrouwen die zelfbewustzijn verwerven. Paulina tegenover de blanke mevrouw en de commandant; | |
[pagina 151]
| |
als die haar niet op haar woord geloven neemt ze ontslag: ‘“Ik kan niet werken voor mensen die mijn woord niet geloven.”’ (p. 83) Aura is werkelijk verliefd op Frank Lang en verdedigt haar handelwijze later tegen haar eigen zoon Crispin; ze gaat haar eigen weg en laat zich niets voorschrijven - ook niet door Crispin, die tot een revolutionaire groepering behoort: ‘“Ze zeggen dat ze voor vrijheid zijn en voor gelijkheid. Dan moeten ze óns “vrouwen” niet zeggen hoe we denken moeten, hoe we leven moeten. Als Daisy dansen wil gaan met een jongen van het marineschip, dan moeten ze haar laten gaan. Daisy moet beslissen. Dan moeten ze daarna niet doen of ze niet bestaat. En de meisjes, die net zo denken als Crispin en zijn vrienden, die moeten doen wat zij goed vinden. Ze vechten het maar op het Gomez-Plein uit. Niet in mijn huis.” (p. 201) Emiel Lang is nog net zo'n verwaande aap als zijn vader was en heeft niet door dat 1969 iets anders is dan 1939. Hij verliest dan ook van Crispin, zijn oudere half-broer. Hij moet nu hij op Curaçao is, buigen voor het Curaçaos gewoonterecht dat de oudere broer toezicht uitoefent op de jongere. Hij ervaart zo hardhandig aan den lijve dat hij zich moet aanpassen! Crispin Rozal tenslotte is de nieuwe, zelfbewuste mens die zich niet laat gebruiken; hij straft zijn broertje, hij is geen ‘machista’ zoals iedereen van hem verwacht. Hij is weliswaar werkloos als produkt van de maatschappij waarin hij leeft, maar verliest zijn zelfrespect niet. ‘Het was geen opstaan wat hij deed, hij bouwde zichzelf op vanaf zijn voeten: zijn benen, zijn lichaam, het evenwicht bepalen van zijn armen, het plaats nemen van zijn hoofd tussen twee zekere schouders.’ (p. 229/230) De blanke Bubi als referentiefiguur voor Josje maakt in het tweede deel plaats voor de niet-blanke Crispin! In het tweede deel komt Bubi trouwens helemaal niet meer voor!
De belangrijkste motieven zijn de erotiek en de seksualiteit (en dat in een jeugdboek!). Meteen al in het begin door de gebeurtenissen in het badhokje. Daarna oom Luis met zijn gladde handen; de kinderboom; Aura die op het toilet zit te vrijen; de ‘palu friu’; de avances van Frank Lang; Bubi in het zwembad. Vanaf het begin zit het er vol mee en het blijft steeds aanwezig. Dit motief vindt zijn hoogtepunt in de zwangerschap van Aura en de aanranding van Josje, eerst onschuldig op straat door een jongen die een hand in haar bloesje steekt, later echt door de marinier Lang op de walle- | |
[pagina 152]
| |
gang in het Fort. De scène wordt openlijk maar discreet beschreven: ‘Ze werd van achteren vastgegrepen, twee armen als tangen klemden zich om haar heen, draaiden haar om, drukten haar tegen de muur, een reuzehand scheurde haar broekje naar beneden. Frank Lang! De sirene van de brug loeide over de stad. Ze schreeuwde kort, vocht. Ritmisch drukte hij zich in haar, tegen de muur op. Met één hand duwde ze zijn kin naar achteren, zover als ze kracht had. Eén been zette ze schrap, met het andere boorde ze haar schoenhak in zijn voet. Hij kreunde, vloekte. Ineens liet ze zich zakken, veerde schuin overeind, liet zich opzij vallen. Ze sleurde hem mee, maar zijn armen hadden losgelaten. Van zich af trappend kroop ze overeind, trok haar broekje op.’ (p. 99) Dit motief vindt een parallel in de beschrijving van Erna en de chauffeur van Erna's ouders; van Tom en Ditty tijdens het bezoek aan het tambú-feest. Of je zwart bent of blank, als meisje zit je altijd fout! Dat is een tweede belangrijk motief in het boek. In de verhouding tussen jongens en meisjes trekken de laatsten altijd aan het kortste eind. Dat is met de onsympathieke Clara het geval: ‘Clara was de dochter van Sjon Ibi. Die zou haar doodslaan als hij erachter kwam. Clara mocht nooit alleen uit, niet naar de bios, niet naar een vriendin, niet naar een feestje, niet naar school.’ (p. 35) En in het algemeen met Curaçaose meisjes: ‘Een dochter, dat was alles voor een vader. Waarom werden ze anders zo streng bewaakt? Nooit alleen uit, altijd gecontroleerd, of ze nu in een landhuis woonden of in een krot op Fleur de Marie.’ (p. 91) Een volgend voorbeeld van hoe meisjes behandeld worden is het verhaal over het Arubaanse meisje dat drie jaar opgesloten werd in een varkenshok omdat ze met een jongen gewandeld had. Het is er bij Josje vanaf haar prille jeugd ingehamerd door de vader, dat een meisje minder is. (Om zijn teleurstelling echter weg te werken gaat hij er in de opvoeding van uit dat een meisje ook alles kan wat een jongen kan.) ‘Het enige wat ze je in je leven leerden was jezelf te haten. Je moest immers altijd “een ander mens worden”. Als je geleerd had je oude zelf te haten, leerden ze je ook nog hoe je van je zelfhaat kon afkomen: door een ander te gaan haten. Bijna was ze er - dertig jaar geleden - ook aan kapot gegaan, aan die zelfhaat. Omdat ze een meisje was.’ (p. 191) Echte emancipatie bereik je pas met de pil, want ‘met die pil neemt de vrouw zelf de beslissing of ze een kind wil hebben of niet. En dat is nog nooit zo geweest. Ze hoeft er niks van tegen de man te zeggen, ze neemt | |
[pagina 153]
| |
zelf de hele verantwoording. Aan dat idee moeten veel meisjes en vrouwen nog wennen.’ (p. 205) Beide motieven: seksualiteit en de verhouding jongens-meisjes zijn dus sterk verweven. Dat is ook zo met de zelfmoordpoging die voortkomt uit de zelfhaat van het niet kunnen accepteren een meisje te zijn èn de zwakheid van het als meisje belaagd te worden door de man. Als Jos na dertig jaar terugkomt, ontdekt ze: ‘Het was geen ongeluk geweest. Ze had het gewild. Want wat ze ook deed, hoe ze het ook deed, het zou nooit goed zijn geweest in zijn wereld, omdat ze een meisje was.’ (p. 187) Ook het vierde motief, de godsdienst, is sterk met de vorige verweven. Josje heeft een hekel aan de soeurs op school, de moeder is R.K. geworden om naar Curaçao te kunnen. Het motief wordt het duidelijkst met de ouders verbonden in het volgende fragment: ‘“Je weet wel, die paus die zo'n Maria-fan was. Na zijn dood vroeg hij Petrus of hij één keer Maria mocht spreken. Dat kon! Eindeloze gangen liep hij af, achter Petrus aan, tot ze bij een klein gangetje, met een klein deurtje stilhielden. Daarachter zat in een klein kamertje een nietig Joods vrouwtje. De paus viel op zijn knieën. (...) “Maria, wat dacht u in de tijd toen u in verwachting was?” En met een zucht antwoordde Maria: “Ik dacht: ik hoop dat het een meisje wordt!”’ (p. 189) Hiermee hangt het vijfde, belangrijke motief samen: de verhouding Curaçaoenaar - Nederlander. Hierboven hebben we al enkele voorbeelden daarvan gezien. Josje denkt even dat Aura het minder erg zal vinden verkracht te zijn; let op de verbinding van de motieven in het volgende: ‘Aura, dat is iets anders. Met zwarte meisjes gebeurt het zo vaak, omdat ze zwart zijn, omdat ze maar een meid zijn. Nee, nu eerlijk blijven! Ze had dat gedacht, heel eventjes, maar ze hád het gedacht. Nu niet doen alsof het niet zo was... Hij had vergif in haar gespoten: die gedachte over Aura...’ (p. 101/102) Maar Josje en Aura zijn solidair omdat ze vrouw zijn: ‘Alleen omdat ze een meisje was, alleen daarom was het zo gelopen... Zóu vader Aura geloven, de broer van Paulina? Wat zei hij ook altijd weer: “Dat gedonderjaag van die meiden beneden met de mariniers!” ... Hij zou Aura niet geloven. Aura was ook een meisje, daarom...’ (p. 112-114) Deze overeenkomst is belangrijker dan het kleurverschil. De gedachte van ‘een ‘makamba kan er niks van’ en de ‘zwarte man als fokstier, als in de slaventijd’ wordt ontzenuwd. De marinier is hier de verkrachter; Erna houdt van de chauffeur en tenslotte doet Crispin niet mee aan deze tradi- | |
[pagina 154]
| |
tionele houding van ‘machismo’. Hij staat daarboven en erkent de vrouw in haar waarde: ‘“Ik zal de macht van vrouwen nooit onderschatten. Het maakt me bang - in het algemeen. Niet om wat ze doen, maar om wat ze kunnen doen. En toevallig hou ik van Crispin Rozal.”’ (p. 229) Zoals Josje nu een volwassen vrouw geworden is, zo symboliseert Crispin het volwassen geworden Curaçao; dat is een laatste belangrijk motief. De brand in 1938 toen Josje van het dak sprong wordt herhaald in de brand van 30 mei 1969, die ook een wanhoopssprong in het duister was, maar nu van een heel eiland. Crispin is de nieuwe zelfbewuste mens: niet lijdend aan minderwaardigheidsgevoelens, niet meer de clichévoorstelling van de neger belichamend, maar iemand die zichzelf is. ‘De dagen van olim’ zijn voorgoed voorbij; dit boek beschrijft het volwassen worden van een hele maatschappij. De symbolen van angst: de ratten op zolder en de spin, worden overwonnen. (Ook Frank Lang wordt een keer een rat genoemd; hij wordt op de rattenzolder opgesloten.) Josje slaat de spin, waar ze zo bang voor was, dood nadat ze verkracht is. Dofi noemt Josje een spin: ‘Bo ta Nanzi’, als hij merkt dat zij tweeën elkaar begrijpen, tegenover de moeder. Josje op haar beurt geeft de naam Nanzi aan Crispin. Zo wordt een jeugdangst van Josje verbonden met het bekende Antilliaanse cultuurgoed van de slimme spin, Compa Nanzi, die in alle benarde omstandigheden zijn individualiteit weet te verdedigen. Het Nederlandse meisje Josje en de Curaçaose man Crispin krijgen beide de erenaam ‘Nanzi’ omdat ze zich beiden boven de bedreigende omstandigheden weten uit te vechten.
Miep Diekmann benadrukt geregeld dat al haar werk geschreven is vanuit de werkelijkheid. Dat was al heel duidelijk met een aantal gegevens uit Driemaal is scheepsrecht, die haar eigen reiservaringen weergaven, en met historische bijzonderheden in Marijn bij de Lorredraaiers en Mens te koop. Met het sterk auto-biografische De dagen van Olim zijn het opnieuw de eigen ervaringen die een grote rol spelen. Dat geldt voor 1938 èn 1969. Over het eerste jaartal heeft ze daarover verteld in interviews, over het tweede kan het nagetrokken worden in haar journalistieke uitgave Een doekje voor het bloeden; Koninkrijksverband, waarin ze een reportage schrijft over haar bezoek aan Curaçao (1969). In het middengedeelte van De dagen van Olim met zijn foto's, agendanotities, persoonlijke documenten en commentaar wordt het auto-biografische element opnieuw sterk benadrukt. | |
[pagina 155]
| |
Bubi is een echt bestaande figuur, die directeur werd van het Roode Kruis; Dofi, de Surinaamse agent, is meester in de rechten geworden. Ook het dienstmeisje Paulina was echt bij de Diekmanns in de jaren dertig. De moeilijkheden waarover Miep Diekmann in verband met De boten van Brakkeput sprak worden hier verteld. Josjes vader ondervond veel tegenwerking en er was een prijs op zijn hoofd gezet; gesmokkelde wapens werden geconfisqueerd. Maar het belangrijkste is wat een auteur met haar gegevens dóet in het boek, niet waar ze ze vandaan haalt. Het selectieve van wat opgenomen wordt aan eigen herinnering blijkt wel heel sterk als we De dagen van Olim naast Panadero Pan (uit 1947) leggen. Ook dat was gebaseerd op jeugdherinneringen maar de visie op de jeugd en op de Curaçaose maatschappij was geheel anders. Er zit dan ook bijna een kwart eeuw afstand tussen beide boeken! Hoe sterk de herinneringen bewerkt worden zodat ze in het boek een literaire functie krijgen, wil ik met één voorbeeld verduidelijken. Miep Diekmann zegt dat de scène met Dofi die haar een vogeltje geeft, dat Josje dan weer ‘terugschenkt,’ precies zo gebeurd is. Maar in dit gedeelte wordt Josjes slimheid en haar verstandhouding met de Surinaamse agent buiten haar moeder om, verbonden met de slimme Compa Nanzi figuur, de spinfiguur uit de uit Afrika geïmporteerde verhalen èn tegelijkertijd met de eigen Hollandse jeugdangst voor spinnen. Het is een bewijs voor Josjes creoliseringsproces, haar aanpassing aan de Curaçaose cultuur. De moeder snapt er niets van. Aan het eind is Crispin de drager van deze slimheid, het verzetssymbool van de slimme figuur zonder rechten tegenover zijn dommere meerderen (oorspronkelijk het verzet van de slaaf tegen zijn meester). Zo wordt de realiteit ‘verliteratuurd’ door haar een structurele functie te geven in het boek. ‘In een draak van een toneelstuk hadden ze het niet beter kunnen verzinnen,’ zegt Josje in het laatste deel. Dat is precies wat Miep Diekmann doet. Verzinnen welke werkelijkheid functioneel is in een literair werk. De hechte verbinding van de motieven maakt dat nog duidelijker. Zoals het in ...En de groeten van Elio ging om wat de verteller met het cliché doet, zo gaat het hier om wat er met de werkelijkheid gedaan wordt. Het gaat om de eenheid van visie! ‘Ze borg haar aantekeningen op, en wist dat ze die later toch niet gebruiken zou. Zo ging het altijd. Ze had geleerd te kijken, te luisteren, op te nemen. Niets vergat ze. Een zegen voor haar werk, maar niet voor de mensheid, niet voor haarzelf.’ (p. 215) | |
[pagina 156]
| |
Gedurende de lezingen die Miep Diekmann geregeld over haar werk en leven houdt heb ik me wel eens afgevraagd of wat er in de boeken staat ook werkelijk zo gebeurd is, of dat het zo gebeurd heet te zijn omdat het in de boeken staat. In haar vertellen zijn leven en werken onafscheidelijk. Zij leidt inderdaad een schrijversleven: een aan het schrijven gewijd leven, en tegelijkertijd is haar schrijven met alle vezels aan haar leven gebonden. ‘Het boek had een moeilijke start omdat ik met veel van mijn boeken mijn tijd vooruit ben geweest. Het is ook een soort aanpak die je in de jeugdboeken niet kende. En dan het taalgebruik...’ Vijf jaar na de eerste druk verscheen een Bulboekuitgave voor de scholen, pas in 1979 kwam er een tweede druk, maar al na een jaar een derde en twee jaar later de vierde. Het boek begint dan pas goed te ‘lopen’. De bijzondere aanpak van dit boek zit in een aantal aspecten. Dat is de driedeling waarbij in het eerste deel een puber, in het laatste een vrouw van middelbare leeftijd de hoofdrol speelt. Foto's en documenten in het tweede deel zorgen voor de overbrugging van een periode van dertig jaar leeftijdsverschil en vormen een geïntegreerd onderdeel. Een ongewoon iets in een jeugdboek. Maar is het laatste gedeelte nog wel een jeugdboek? Het genre vervaagt hier. Ook Crispin kan met zijn ongeveer dertig jaar moeilijk nog geheel tot de ‘jeugd’ gerekend worden. Ten opzichte van ...En de groeten van Elio zijn we nu al weer een eindje opgeschoven. Elio volgde nog sterk de kinderlijke fantasie. De dagen van Olim is een veel meer politiek boek, vooral in het laatste gedeelte dat ingaat op de situatie na de onlusten van 30 mei 1969. Het dekolonisatieproces en de politieke bewustwording zijn natuurlijk ‘moeilijke’ onderwerpen voor een jeugdboek. Juist de alledaagsheid van het beschrevene maakt het thema dwingender dan het vrij abstracte gegeven in De boten van Brakkeput. Iedereen heeft te maken met de gevolgen van 30 mei; alleen Matthíjs staat voor de keuze om de vluchteling al of niet te helpen en zover hij dat wil. Het bijzondere zit ook in de keuze en de verwerking van de motieven: seksualiteit, emancipatie, aanranding, zelfmoord. Stuk voor stuk eerder gegevens voor een roman voor volwassenen dan voor jeugdliteratuur in 1970, volgens de traditionele gedachtengang en opstelling van schrijvers en critici. ‘Alleen een dochter brengt schande op Curaçao, een zoon hoogstens ongemak,’ zegt de Curaçaose schrijver Boeli van Leeuwen in De eerste Adam. | |
[pagina 157]
| |
‘Vier Duitse uitgevers hebben De dagen van Olim geweigerd. Waarom? Omdat ik in dit boek eerlijk heb beschreven hoe ik als vrouw erotiek en seks beleef,’ vertelt Miep Diekmann aan Fred de Swert in Refleks, p. 34/35. Het godsdienstmotief dat in Marijn bij de Lorredraaiers negatief voorkwam in de aanklacht tegen de mensen, die de slavernij met de hand op de bijbel verdedigden, en in Mens te koop positief in de figuur van de priester, die solidair was met de slaven, komt in De dagen van Olim sterk negatief voor: Josje rekent in felle termen af met haar R.K. opvoeding. ‘Het stonk... die kamer stonk. Ineens wist ze het: naar al die onuitputtelijke geduldheiligen, naar bloed, naar rook, die zich lieten steken en verbranden, en niets terugdeden, anders werden ze niet heilig.’ (p. 38) ‘Zingen? Weet (je) wat jij zou moeten? Vloeken! Zingen, wel ja, en je vijanden vergeven. “Heer vergeef het hun, zij weten niet wat zij doen!” En bidden, vooral bidden, vergeet dat niet!” Zij pakte Aura's arm. “Wie moet voor de bevalling betalen? Wie moet er later voor het kind werken? Of denk je dat jij een kind krijgt dat gouwe tientjes poept? Omdat jij zo braaf gebeden hebt?”’ (p. 137) Josje verzet zich tegen onderworpenheid en dadenloze vroomheid; ‘dat geouwehoer van die nonnen’ wekt bij haar hevige afkeer. De verhouding tussen Nederlander en Curaçaoenaar was een belangrijk motief in Driemaal is scheepsrecht. De verteller koos de Antilliaanse zijde. Ook nu komt het motief weer sterk voor en ook Josje probeert aan de Antilliaanse kant te staan, wat maar gedeeltelijk lukt tegenover Crispin en het vijandige Fleur de Marie. Maar ze verzet zich fel tegen de Hollandse groep in de vriendenkring, haar moeder, de manier waarop de mariniers praten en handelen (Emiel Lang en Bart de Rooi). Ook de marine in Nederland krijgt er van langs: ‘“De Damslapers zijn deze zomer de beste toeristische attractie geweest. Alle Amsterdamse agenten moeten van hogerhand hun nagels laten groeien, want over díe wapens kan de Kamer geen vragen stellen. De nagelbijters worden achter de fout- en dubbelparkeerders aangestuurd: hun nagels kunnen niet meer slijten van het bonnetjes schrijven. Laat 's kijken, verder... o ja, het langharig tuig, dat jullie verloofdes lastig viel in het Centraal Station, is door je collega's bijgebracht dat de Nederlandse Maagd daar niet van gediend is.”’ (p. 179) Het elan van de jaren zestig is niet vreemd aan deze passage; de functionaliteit ervan is niet groot. Miep Diekmann staat hier, evenals in Een | |
[pagina 158]
| |
doekje voor het bloeden aan de kant van de Curaçaose doorbraak die ze verdedigt en in wereldwijd verband betekenis geeft: ‘Heel Europa, heel Amerika staat op zijn kop, kijk in de Oostbloklanden. Overal zijn ze bezig de poten weg te zagen onder systemen waar de mens niet het recht heeft zichzelf te zijn, en waar ze er allemaal evenveel recht op hebben. En jullie worden daarbij niet overgeslagen.’ (p. 211) Het effect ervan is eerder tégen Nederland dan vóór Curaçao omdat de Curaçaoenaar er anno 1969 nu net geen behoefte meer aan had van een Nederlandse auteur te horen hoe het allemaal moest... Eigenlijk schrijft Miep Diekmann hier tegen haar eigen ideologie in! Ze legt het zo uit: ‘Ik nam deze passage op in het boek, omdat Curaçaose ouders geschokt waren dat hun studerende kinderen in Nederland na 30 mei demonstreerden voor het Antillenhuis in Den Haag. De ouders weten deze houding aan “het slechte, communistische voorbeeld van de Nederlandse jeugd”. Ik wou in deze passage duidelijk maken dat ook Antilliaanse studenten in die dagen deel uitmaakten van één grote, internationale beweging onder studenten en jongeren. Op de Antillen doen ouders namelijk altijd of hun kinderen geen eigen ideeën hebben.’ Het is de solidariteit van Josje die hier belangrijk is: met Clara, met Erna, met de jongen die in haar bloesje grabbelt, met Paulina en Aura en (later) met Crispin. Er is geen verschil tussen de puber en de volwassene in de standpuntbepaling. Miep Diekmann over haar Curaçaose tijd tegen Fred de Swert: ‘Het onderwijs was volledig Nederlands, de kinderen in de 6e en 7e klas moesten de Gijsbrecht van Aemstel uit het hoofd leren. Als wij de Gijsbrecht van Aemstel moesten ophoesten, dan zat ik de hele klas als een gek voor te zeggen. Als ik dan een beurt kreeg, deed ik net of ik het niet wist. Op die manier was je solidair en dan haalde je een onvoldoende. In de pauze moest je Nederlands praten, nou, dat deden die kinderen nooit, die spraken gewoon Papiaments. Toen deed ik het ook. Kreeg ik weer een onvoldoende voor Nederlands. Dat was mijn manier van protest.’ (Refleks, p. 10) Josje krijgt te horen: ‘“Sta stil! Je Nederlands schijn je ook al te verleren net zoals je goede manieren. Je hebt deze maand twintig aantekeningen gekregen voor Papiamentu-spreken op de cour. Dat betekent een onvoldoende voor je vak Nederlands-spreken.”’ (p. 36) En later: ‘... maar met die tijden, lidwoorden, geslachten en de hele troep in het Ne- | |
[pagina 159]
| |
derlands hebben jullie altijd overhoop gelegen. En nog werd het er bij de kinderen op de scholen ingedramd, had ze van de week gemerkt.’ (p. 197) Ook wat het onderwijs betreft kiest ze tegen het systeem al vindt Josje de kennis van het Nederlands niet helemaal negatief: Paulina schrijft haar protestbriefje in foutloos Nederlands. ‘... ze zou wel net zo'n hekel als de andere kinderen gehad hebben aan het moeilijke Nederlands. Maar voor één ding was het goed geweest: ze had anders nooit dat briefje in het Nederlands kunnen schrijven. Een briefje in het Papiamentu zou haar moeder nooit begrepen hebben. Of ze had kunnen doen alsof ze het niet begreep.’ (p. 83/84) In de confrontatie Curaçaoenaar - Nederlander kiest Miep Diekmann in 1969 duidelijk partij vóór Curaçao en nog duidelijker tégen Nederland. Crispin is de drager van het idee, zoals in Dan ben je nergens meer niet de hoofdfiguur de boodschap brengt, maar de jonge student Vincent. De hoofdfiguur ondergaat een leerproces, zoals ook Robèrt Campe en de kinderen Van Collen. Tot in de titel zit een negatieve notie van vroeger en het oude; de nieuwe tijd, de doorbraak wordt toegejuicht. Die doorbraak zit tenslotte ook in het taalgebruik. Na de koele noterende stijl van Marijn bij de Lorredraaiers en de eenvoudige taal van Mens te koop vinden we hier een Miep Diekmann met een nieuwe venijnige pen, die de taal van de jeugd direct weergeeft met een enorme vaart in de stijl. We vallen meteen midden in het verhaal met de scheldkannonade van Josje op Clara: ‘Dat kreng! Dat kreng van een Clara, dikke, vette pap-Clara. Als die op de wc zat bloesde ze helemaal over. Wanneer ze met alle meisjes bij elkaar in een badhokje waren, en vergeleken wie het meeste had, won Clara het altijd. Kunst! Maar in een badpak zag ze eruit alsof de slager papier voor 'r tekort gekomen was. Nou, daarom had ze het gisteren onder de douche op Piscadera anders vast niet uitgetrokken. Clara samen onder de douche met Bubi! Bubi, die altijd de hokjes van het zwembad afstroopte. Misschien had híj Clara afgestroopt.’ (p. 5) De felle Josje blijft fel tot en met haar taalgebruik, maar ook de verteller bereikt fraaie effecten vol spot: ‘De avondjurken hadden gegild. De uniformen hadden vlug een kring gemaakt, de rat opgehitst. En de pijen hadden allebei gedaan - want die waren jurken en uniformen tegelijk.’ (p. 21). Een tweede voorbeeld: ‘“Frank,” dacht ze terwijl ze het trapje naar de patio afliep, “Frank!” Ze proefde het woord. Maar het was of ze | |
[pagina 160]
| |
een mondvol krentenbrood met een steentje erin had. Met haar tong probeerde ze het eruit te duwen.’ (p. 27) - dit zijn ongewone beelden, die echter aan duidelijkheid niets te raden overlaten. Het taalgebruik is humoristisch, fel, beeldrijk, gedurfd en heel wat anders dan in de traditionele meisjesboeken waaraan Josje zo'n hekel heeft. Wie het wat meer ‘sophisticated’ wil hebben heeft gelijk, maar vergeet dan dat de jeugd duidelijkheid wil, en hier volop krijgt! Het madonna-achtige meisjeskopje op het omslag is bepaald niet de felle, kritische Josje uit het boek; de exotische cactusstengels zijn niet het Curaçao dat door de hoofdfiguur beleefd en verdedigd wordt. |
|