| |
| |
| |
Mens te koop
1977 |
oorspronkelijke titel: Geen mens is van de ander |
1967 |
72 bladzijden |
illustraties Dick de Wilde |
vijf hoofdstukken |
geraadpleegd tweede druk, Leopold, Den Haag, 1981 |
voor de jeugd van 11 jaar en ouder |
oorspronkelijk geschreven in opdracht van de gemeente Utrecht als
afscheidsgeschenk voor de Lagere-Schoolverlaters |
| |
| |
Joachim en Wendela van Collen gaan met hun vader, die chirurgijn is,
en hun moeder in het jaar 1720 naar de kolonie
Curaçao, omdat daar een tekort is aan
chirurgijns die de slaven keuren en verzorgen.
Joachim en Wendela raken, nadat heel kort over de reis verteld wordt,
in de Willemstad langzamerhand op de hoogte van het leven in de slavenkolonie,
waarbij ze hun ideeën over oerwouden en Indianen wel drastisch moeten
corrigeren; Joachim is met zijn twaalf jaar nog geheel een kleine fantast. Ze
zien de bedrijvigheid in de stad, ze gaan naar school bij de strenge meester
Bertrant, ze krijgen vrienden in Gijsbert Hoogstraten en Saartje Moron, die hen
het nodige over het eiland en zijn gewoonten vertellen. Zo wordt er heel
uitvoerig over allerlei aspecten van de slavernij gesproken: de roof in Afrika,
de Middentocht, de verkoop op Curaçao en het leven hier.
We maken kennis met het leven in de stad en op de plantage, waar de
kinderen in de warme tijd met de familie Moron naar toe gaan. Op deze plantage
geeft een priester les aan de slavenkinderen, een gewaagd nieuwlichtersidee.
Hij geeft heel wat interessanter les dan de saaie Hollandse meester
Bertrant.
Er gebeurt weinig in het boek; het grootste gedeelte is verteld in de
dialoogvorm. Er wordt zo aan de kinderen óver de slavernij verteld.
Het verhaal begint in het heden: ‘Ruzie! Ze vechten dat de stukken
eraf vliegen. Niet alleen figuurlijk maar ook letterlijk. Je zorgt dat je uit
de buurt blijft. Je kúnt niet weten!... Je leest in de krant dat blanke en
bruine mensen weer eens gevochten hebben. Nou ja, dat is zo ver weg! Maar er
vallen doden. Een jongen zoals jij. Of een meisje zoals jij er een bent. ... En
dat vechten duurt al zo lang, al drie eeuwen. Waarom ze vechten? Omdat er nog
altijd mensen zijn, die vinden dat iemand met een blanke huid alles te zeggen
heeft over de mensen, die geen blanke huid hebben. En omdat ze in de tijd van
de slavernij ook alles te zeggen hád- | |
| |
den. Met de afschaffing van
de slavernij in 1863 was die tijd voorbij. Maar de slaven, die toen vrij
kwamen, dúrfden eerst niet vrij te zijn. Zo diep zat de angst voor de blanken
erin. En de kinderen van de vrij geworden slaven, en hún kinderen, hebben heel
langzaam moeten leren om die vreselijke angst te overwinnen. Dat was het begin
van hun vrijheid. Maar om de rest moeten ze nog steeds vechten. En die rest,
dat is: hun recht om net zo te leven als de blanken...’ (p. 6/7) Dit lange
citaat geeft de essentie van het boekje weer.
Na het eigenlijke verhaal gaan we van de geschiedenis weer naar het
heden toe: ‘Ruzie zoals de ruzie in het begin van dit boek. Een boek dat geen
spannend verhaal is, maar gruwelijke werkelijkheid. Zo erg, dat zwarte mensen
hun kinderen nu nog waarschuwen: “Vertrouw nooit een blanke, al is hij je beste
vriend. Er komt altijd een moment, waarop hij je in de steek laat en verraadt!”
En geef ze 'ns ongelijk!’ (p. 71/72)
Twee jaar na
Marijn bij de Lorredraaiers verschijnt
het dunne boekje
Geen mens is van de ander, dat later
onder de titel
Mens te koop herdrukt wordt. Evenals de
grote slavenroman behandelt dit de negerslavernij op Curaçao. Het is bedoeld
voor de hoogste klassen van de lagere school, maar het wordt ook in de
brugklassen gelezen. Als een ‘toegift’ op Marijn zal ik het
kort bespreken.
Het verhaal speelt in 1720, dus veertig jaar na Marijn en de grote orkaan van 1681, waaraan nog gerefereerd
wordt. Het begint in het heden, de tegenwoordige tijd, als blank en bruin ruzie
hebben, dus met de huidige discriminatie. Daarna gaan we via het verhaal naar
de historie in 1720 waarover iets verteld wordt zonder dat we precies weten
hoeveel tijd dat in beslag neemt (de vertelde tijd is diffuus) en in welke tijd
van het jaar het is; we weten dat het het warme jaargetijde is, niet meer. In
het laatste hoofdstuk ‘Hoe het verder ging’, krijgen we een aantal belangrijke
jaartallen uit de geschiedenis van de slavernij min of meer opgesomd. De
‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ van de Franse Revolutie in 1789; de
grote Curaçaose slavenopstand van 1795; de afschaffing van de slavenhandel in
1808; de afschaffing van de slavernij in Venezuela (1811), Engeland (1833),
Frankrijk (1848) en op 1 juli 1863 tenslotte ook in Neder- | |
| |
land. En
de tijd na de afschaffing van de slavernij, tot we opnieuw in het heden zijn.
Het verhaal is zo een beknopte geschiedenis van de slavernij met een
verhaalvorm in 1720, een jaartal dat willekeurig gekozen lijkt omdat er nergens
speciale bijzonderheden gebeuren in dat jaar.
Via de verhalen van de bootsjongen Jan Cornelisz en de schipper horen
we iets over Afrika, maar het verhaalgebeuren speelt verder geheel op
Curaçao. Het drukke
Willemstad wordt beschreven, het Fort, en in
het tweede deel de plantage waar de familie Moron in de warme tijd om
gezondheidsredenen naar toe trekt. We maken kennis met het grote huis en de
baai.
De figuren zijn weinig uitgewerkt. Van de kinderen Joachim en Wendela
weten we niet veel meer dan dat ze nog sterk moeten wennen aan het leven op
Curaçao en het systeem van de slavernij, waarover vooral Wendela nogal
verontwaardigd doet. Maar dat is meer onbekendheid dan overtuiging. Ze trouwt
later (dan ook) braaf, volgens de wensen van de wederzijdse ouders, met de
geheel conformistische Gijsbert Hoogstraten. Joachim komt om als de slaven op
het schip waarop hij vaart, in opstand komen. De ouders Van Collen blijven
helemaal op de achtergrond, evenals de andere volwassenen, van wie de
schoolmeester Bertrant dan nog het meeste relief krijgt.
De Nederlandse volksjongen Jan Cornelisz, de scheepsjongen, blijft als
karakter ook vaag. De enige die wat meer naar voren komt is de felle Saartje
Moron, de dochter van de rijke Joodse koopman: ‘Je weet toch dat we Joden
zijn?... Weet je wat dat betekent als je Joods bent?... Overal maken ze jacht
op ons. Ze vertellen de verschrikkelijkste verhalen over ons. Dan komen de
mensen, mensen, troepen mensen... ze verbranden je huis, en je hebt geluk als
je eruit kunt komen... Hier is het anders... hier doen ze ons niets... Ik heb
toen tegen mezelf gezegd, toen we hier waren, dat ik nooit meer voor iets bang
zou zijn. Ik ben alleen maar bang voor vroeger. Dat er weer hetzelfde gebeurt.
En daarom wil ik zoals een jongen zijn. Die kan vechten en zich verdedigen. Die
hoeft niet te vluchten.’ (p. 24/25)
Haar vader heeft ‘nieuwerwetse ideeën’ over de slavernij; hij staat
toe dat een priester op zijn plantage predikt. Via een verhaal van Saartjes
moeder leren we Cornelisz de Beys en zijn wrede vrouw Catrijne nog kennen.
Evenals bij Marijn ligt het perspectief bij de blanken op het
ei- | |
| |
land. De zwarte bevolking zien we alleen via de ogen van de
blanken, bijvoorbeeld in het verhaal over de vlucht en de dood van de slavin
Isabella.
De Indianen blijven ook op de achtergrond; ze treden niet als
verhaalfiguren op. In dit boekje is Miep Diekmann duidelijk niet uitgegaan van
de karakters, zoals in haar andere werk, maar van de aspecten die ze de jeugd
wilde leren omtrent de slavernij. Daar ligt het zwaartepunt.
Via gesprekken leren we velerlei facetten van de geschiedenis van
Curaçao en de slavernij. De verovering van het eiland in 1634 door Johan van
Walbeeck; het leven in het achttiende eeuwse Willemstad; de inrichting van een
school en het onderwijs; de kleding van blanken en negers; de Joden op Curaçao;
het plantagesysteem; de Westindische Compagnie; de grondpolitiek; El Dorado;
smokkelhandel; piraten en kapers.
Van de slavernij lezen we de aankoop in Afrika; de Middentocht; de
driehoekshandel Europa - Afrika - Caraïbisch gebied - Europa; de verkoop op
Curaçao; de verzorging; het werk; de kinderen die in slavernij worden geboren;
vrijlating; het systeem van ambachtsslaven en huisslaven; de mooie jonge
maîtresse van de meester en de jaloerse echtgenote; de goede en de slechte
meesters; het in het geheim of met toestemming preken van R.K. priesters;
vlucht en opsporing; de verhouding Indiaan - negerslaaf.
Uit deze lange opsomming mag wel blijken dat dit verhaal over Joachim
en Wendela sterk het karakter heeft van een leerboek; het is voor school
bedoeld. Nu worden al deze gebeurtenissen verteld via de figuren; de een
vertelt aan de ander; we beleven de slavernij door de ogen van de kinderen.
Opvallend veel wordt echter verteld, niet in de handeling uitgebeeld. In het
laatste hoofdstuk met zijn beknopte geschiedenis van de slavernij is dit
procédé weggelaten en vertelt de verteller rechtstreeks aan de lezer, wat het
verhaalkarakter wegneemt: het is ook geen ‘verhaal’, maar ‘gruwelijke
werkelijkheid.’ Het verhaal begint in het heden en eindigt daarmee, wat het
thema duidelijk aangeeft: hoe vallen de huidige rassentegenstellingen
historisch te verklaren?
Het thema vinden we door de pater onder woorden gebracht: ‘Misschien
duurt het nog eeuwen voor de mensen geleerd hebben, dat zij geen recht hebben
om meesters over anderen te zijn. Dat alleen de sterkere de plicht heeft om
voor de zwakkere op te komen, maar dat hij daar geen misbruik van maken mag.
Dat een mens niet te koop is.’ ‘“Die pater, die | |
| |
is zot,” viel
Gijsbert ineens uit. “Je kunt toch niet de hele wereld veranderen?” “Nee, maar
misschien kan je ermee beginnen,” antwoordde Saartje.’ (p. 67)
‘We leven in een tijd van slavernij. Wanneer komt daar een eind aan?
In Afrika, in de Arabische landen heerst slavernij, in de landen van het oosten
heerst slavernij. In onze oude wereld, in Holland, Engeland, Frankrijk, in het
grote Rusland heerst de lijfeigenschap, ook een vorm van slavernij. Jullie zijn
de meesters van de toekomst,’ zegt de pater. (p. 65/) Met een dergelijke
uitweiding en met de belevenissen van de Joden neemt Miep Diekmann afstand van
de gedachte als zou slavernij een typisch zwart, Caraïbisch probleem zijn; het
was (en is) helaas wereldwijd.
De titel
Geen mens is van de ander komt al in
En de groeten van Elio voor: ‘“Sjon Mato
ís niet van mij. Geen mens is van de ander. Die tijd hebben we gehad,”
antwoordde Elio scherp. En toen Alirio hem met grote ogen bleef aankijken,
legde hij uit: “Afschaffing van de slavernij 1863. Ajo, Alirio.”’ (p. 17)
Mens te koop is geschreven in opdracht
van de gemeente Utrecht; het moest in twee weken klaar zijn! Dat is dus heel
anders dan bij Marijn waar
Miep Diekmann zo lang over deed. Maar het
materiaal was er door de uitgebreide studie voor Marijn, waarvan lang niet
alles was gebruikt. Miep Diekmann heeft de gewoonte haar boeken snel te
schrijven na een lange voorbereidingstijd. Ook het veel langere Dan ben je nergens meer wordt later in recordtijd geschreven.
In tegenstelling tot Marijn en Oeba, die geboren Curaçaoenaars zijn,
komen Joachim en Wendela uit Holland. Dit geeft de verteller de mogelijkheid de
slavernij aan het begin van de achttiende eeuw te laten zien via ‘nieuwe’ ogen,
zoals ook de jonge Nederlandse lezers er kennis mee maken. Aan de kinderen moet
immers veel uitgelegd worden van wat ze om zich heen zien.
Ook hier zijn er weer een jongen en een meisje de hoofdfiguren. De
traditionele indeling in jongens- en meisjesboeken wordt daarmee weer
doorbroken, zoals dat ook eerder steeds het geval was. Saartje, het Joodse
meisje, is in haar onafhankelijkheid te vergelijken met Oeba. Een | |
| |
noncorformistische jongensfiguur ontbreekt.
Het is de oudere priester die de drager is van de eigenlijke boodschap
van het verhaal: de nonconformist binnen de kerk!
Miep Diekmann laat zien dat we nergens mogen
generaliseren - overal zijn er mensen die aan de goede kant staan. Zo
ondergraven de Joodse koopman, die de priester toestemming geeft om te prediken
en de slavenkinderen te onderwijzen, en de R.K. priester met zijn boodschap het
gezag van de officiële staatskerk.
De structuur van dit dunne boekje is erg eenvoudig gehouden.
Achtereenvolgens wordt er verteld over de school; de slaven in Willemstad; de
verhalen van de schipper en zijn bootsjongen; de plantage en de verhalen van de
priester en mevrouw Moron. Deze drie delen worden omgeven door de geschiedenis
van de slavernij en in het begin en einde onze eigen tijd.
Het opvallende is dat Miep Diekmann steeds twee kanten van de zaak
laat zien. Tegenover de saaie school in
Willemstad van meester Bertrant, die
uitsluitend is voor Nederlandse en Joodse kinderen en alleen leerstof uit
Holland onderwijst, staan de interessante lessen van de priester op de plantage
voor alle kinderen over hun eigen omgeving. Tegenover Curaçao staat Holland.
Meester Bertrant spreekt schande over de Hollandse jeugd: ‘“Die jongelui van
tegenwoordig, en vooral de jongelui die we hier uit Holland krijgen! Over de
hele wereld spreken ze er schande van, van jullie vrijgevochtenheid. Dat
slingert maar op straat de hele dag. Dat maakt de buurt onveilig. Dat zit in
herbergen en drinkt, en rookt tabak. Dat treitert beesten, en bindt ratten
brandende lonten aan de staart. Dat kent geen groter genoegen dan toe te kijken
hoe een gestrafte opgeknoopt wordt.”’ (p. 14) Maar hij ziet het schandelijke
van de slavenhandel en de slavenmaatschappij op
Curaçao, zoals die door de volwassenen in
stand gehouden wordt, niet!
Dat levert een wrang humoristisch stukje op in het volgende: ‘Tot zijn
grote ontzetting zag hij hoe het onbeschaamde wicht samen met een vriendinnetje
- o ja, juist, dat was het dochtertje van de nieuwe heelmeester - op de jongens
afstapte en er eentje met haar houten boekenkastje op zijn rug sloeg.
“Schande!” zei hij hoofdschuddend. “Zeg dat wel vader,” antwoordde een matroos,
die samen met zijn maats stond toe te kijken hoe de slaven van het pas
aangekomen schip werden gebracht. “Moet je zien, hoe die kerels eruit zien.
Wrakhout! En ze zeggen dat onderweg...”’ (p. 26) | |
| |
Waar moet je - in het tweede hoofdstuk - echt bang voor zijn: een
onnozele spin of een systeem waarbij slaven als beesten via de Middentocht
worden aangevoerd? Saartje is bang voor geen van beide want zij heeft haar
portie angst door de vervolgingen die ze zelf ondergaan heeft, al wel binnen.
Hier vinden we een motief dat later in De dagen van Olim
opnieuw voorkomt. De rassendiscriminatie van negers en Joden worden zo beide
getoond. De Joden, zoals de Morons die zelf vervolgd zijn geweest, zijn goede
milde slavenmeesters tegenover de harde wrede Cornelis en vooral zijn vrouw
Catrijne de Beys. De jaloersheid van de vrouw was ook motief in
Marijn. Het motief van de vlucht van
Isabella zal in
Geen enkel verdriet duurt honderd jaar
opnieuw voorkomen. Het huwelijk uit standsbesef zonder echte liefde staat
tegenover de vrije verbintenis uit genegenheid die de blanke vaak aangaat met
een slavin: ‘Het gebeurt vaak dat een blanke man een blanke vrouw trouwt alleen
om het geld, om bezit bij elkaar te brengen en te houden. Maar liefde kennen ze
niet. Dan zoekt de man zijn troost bij een slavin, die wel zorgzaam is, die wel
om hem geeft.’ (p. 62) In Marijn werd juist sterk de nadruk
gelegd op de wreedheid van de blanke die knappe jonge slavinnen dwíngt tot
seksueel verkeer.
De Curaçaose slavernij is mild geweest tegenover de andere: ‘“Ze
zeggen op de eilanden hier in de buurt en in de andere landen, dat een slaaf
van Curaçao een verpeste slaaf is, omdat hij lacht en hardop durft te spreken;
dat hij brutaal is.” Wendela en Joachim keken om zich heen. En hun ogen zochten
in de menigte de slaven. Dravende zwarte figuren, met zware lasten, maar hardop
lachen en praten deden ze niet. Misschien de huisslaven wel?’ (p. 40/41) De
kinderen zien het niet, en als de volwassenen over deze wreedheid zo
vergoelijkend praten, dan moet het elders inderdaad wel héél erg wreed zijn...,
dat is de conclusie die de verteller de lezer zelf laat trekken.
De dominee preekt uitsluitend voor de blanken en verdedigt de
slavernij: ‘Iedere zondag riep de dominee hel en verdoemenis af over zijn
kleine schare van blanken, die de protestantse kerk bezocht. Ze moesten beter
leven dan de heidense negers en negerinnen. En daarom was de kerk alleen maar
voor de blanken. Onvoorstelbaar zou het zijn, dat een slaaf in dezelfde kerk
zat als zijn blanke meester, dat hij hetzelfde geloof zou hebben en later
misschien in dezelfde hemel zou komen!’ (p. 45) ‘“Bij ons in de kerk zegt de
dominee, dat de slaven door God gewild zijn. De Spanjaarden, die Rooms zijn,
houden ook slaven. En de vroegere | |
| |
ridders, die ter Kruisvaart
gingen, maakten hun gevangenen ook tot slaaf.”’ (p. 66)
Daartegenover staat de priester die de kinderen geen stof geeft om hun
geweten te sussen maar hen oproept: ‘“Jullie zijn de meesters van de toekomst.”
Zijn vinger wéés naar hen, een vinger die als een beschuldiging was.’ (p.
66)
De dominee preekt in de mooie Fortkerk, de priester woont in een
schamele hut op de plantage.
Miep Diekmann laat hier het verschil in
benadering zien tussen de verschillende kerken, dat veroorzaakt heeft dat ook
nu nog ongeveer 90% van de Curaçaose bevolking R.K. is.
Steeds weer toont Miep Diekmann zo twee kanten en het is aan de lezer
zelf om uit te maken aan welke kant hij staat. De kinderen staan aanvankelijk
aan de kant der verontwaardiging, maar ze zullen later zelf meedoen aan het
vigerende systeem. Volwassen worden is zich conformeren! Zo ook aan het einde
van Marijn: ‘“Grote kerels! Bah!” bromde Pieter verachtelijk.
“Wel bedonderd voor je, dat je er later ook een wordt,” snauwde de konstabel
terug.’ (p. 324)
Kiezen als lezer is heel wat gemakkelijker dan als volwassene in de
realiteit van elke dag!
Miep Diekmann laat een stukje van de ‘gesegmenteerde’ Curaçaose
maatschappij zien, waarin ieder in zijn eigen hokje zit. De Indianen leven
afzijdig en worden in hun geïsoleerde rust gerespecteerd: ‘... de Indianen en
de negers, dat gaat niet samen. Wanneer er een neger of negerin ontvlucht is,
dan roept de kapitein van de ruiterij altijd de hulp van de Caiquetio's in om
de gevluchte op te sporen...’ (p. 48) De blanke speelt Indiaan en neger tegen
elkaar uit: verdeel en heers!
Ook het Joodse deel van de bevolking leeft in een sterk gesloten
gemeenschap: ‘... meisjes van Joodse families trouwden met jongens van hun
eigen geloof en ras...’ (p. 56)
De blanke groep wordt nog weer onderverdeeld in families uit een
deftig geslacht, dat gewend is te heersen, en avonturiers: ‘Gedeserteerde
zeelui; mannen, die in hun eigen land gezocht werden voor een misdrijf, of die
voor niets deugden...’ (p. 57)
Deze historisch gegroeide situatie is er nog steeds en veel blanken
leven nog vanuit een verbitterd superioriteitsgevoel in een zelfgekoesterd
isolement, waardoor wantrouwen en ruzie over en weer nog steeds bestaan. Over
dit thema gaan werken als
Weekendpelgrimage van de Curaçaose
schrijver
Tip Marugg, en
De rots der struikeling en
Een Vreemde- | |
| |
ling op
aarde door
Boeli van Leeuwen eveneens. Het is een
belangrijk Caraïbisch thema; denk aan Jean Rhys op Dominica!
Het huidige isolement van een blanke minderheidsgroep in het
Caraïbisch gebied is historisch verklaarbaar.
Miep Diekmann laat in
Marijn bij de Lorredraaiers en
Mens te koop de achtergronden daarvan
zien aan de jeugd van nu.
|
|