| |
| |
| |
Driemaal is scheepsrecht
1960 |
226 bladzijden |
twaalf ongenummerde hoofdstukken zonder titel |
motto: Zij, die over zee gaan veranderen wel van klimaat, maar niet
van karakter (Horatius) |
omslag door Dick Stolwijk; illustraties ontbreken |
geraadpleegd: derde druk, Leopold, Den Haag, 1978 |
voor de jeugd van 13 jaar en ouder |
geschreven in opdracht van de Koninklijke Nederlandse
Redersvereniging |
| |
| |
Robèrt Campe maakt zijn eerste vaart als stuurmansleerling op het
moderne motorschip Stenson. Hij is tegen de zin van zijn zuster Marguérite naar
de zeevaartschool gegaan. Zij haat de zee omdat hun vader, die voer als
kapitein, blind geworden is door een shock opgelopen bij een aanvaring in een
haven. Het zeemanschap zit al van oudsher in de familie: ‘“Maar het zal met jou
aflopen zoals met vader. Dan heb ik er twee op mijn nek! En dat alleen om die
krankzinnige geschiedenis van een of andere voorvader van ons, die te beroerd
was om een fatsoenlijk vak te hebben, maar die liever de stoere kaper
uithing.”’ (p. 17/18)
Op
Curaçao woont de van
Bonaire afkomstige Dodo (Domingo Obispo),
afstammeling van een familie van schoenerkapiteins. Deze beide figuren, Robèrt
en Dodo, zullen in het verhaal de hoofdrol vervullen.
In Port of Spain op Trinidad moet Geert Koevers met een
blinde-darmontsteking het ziekenhuis in; Robèrt neemt zijn baan als
scheepsklerk over tot Curaçao, waar Dodo wordt aangenomen als klerk. Deze past
zich nogal moeilijk aan op het schip, onder andere door de taal, waarvan hij de
ironie vaak niet begrijpt. Uitvoerig wordt het leven aan boord en het
‘passagieren’ in Port of Spain, Georgetown (Guyana) en Willemstad
beschreven.
De bemanning correspondeert met schoolkinderen in Nederland, die het
schip ‘geadopteerd’ hebben; ook op deze manier leren we wat van het
zeemansleven. In de kleine wereld aan boord weet je alles van elkaar en ben je
ook sterk op elkaar aangewezen. De kapitein en de eerste stuurman hebben vaak
ruzie met elkaar. Er wordt zelfs een ‘ophanging’ geënsceneerd, omdat de eerste
daar altijd mee dreigt na een ruzie.
Via Paramaribo gaat de Stenson naar Venezuela, waar ijzererts geladen
wordt aan de Orinoco, de rivier waarover ook eens de eerste Campe gevaren heeft
onder bevel van de beroemde Engelse ontdekkingsreiziger Sir Walter Raleigh.
Daarna gaat het richting Europa, wat voor iedereen | |
| |
de thuisreis
betekent, behalve voor de Bonaireaan Dodo. De Stenson meert in
Amsterdam af.
Marguérite, die Robèrt indertijd niet heeft willen wegbrengen, haalt
hem wel van de boot, hoewel Robèrt haar niet één keer heeft geschreven:
‘Marguérite stond daar op een manier, die hij niet van haar kende, maar die hem
toch bekend voorkwam. “Moeder!” wist hij plotseling. “Zo stond moeder altijd
als we vader gingen afhalen. Zo, net of ze verlegen was, en of ze
tegelijkertijd iets in haar schild voerde.”’ (p. 155/156) Ze nemen Jan
Brongers, de derde stuurman en goede vriend van Robèrt, mee en zetten hem thuis
af. Marguérite is veranderd; samen met haar blinde vader zoekt ze de oude
familiepapieren uit om daarmee de familiegeschiedenis van de Campes te
completeren.
Op de tweede reis, die ‘voor Robèrt een uitreis was, maar voor Dodo
Obispo de thuisreis’, zijn een aantal dezelfde personen aan boord onder een
nieuwe kapitein. De Stenson gaat via Venezuela naar
Curaçao, waar Dodo en Robèrt allebei
afmonsteren. Robèrt gaat met Dodo mee; Dodo's nicht Maritza haalt hen op. Hij
blijft bij Dodo logeren. Met zijn drieën wonen ze een doopfeest bij, waarbij
Maritza peettante is.
Er breekt brand uit bij de Shell. Dodo zal bij de Bonaireaanse
kapitein Gustava op diens schoener gaan werken, hij blijft niet op de grote
vaart. Hij kan niet anders, dit is zíjn bestemming. Door de brand moeten alle
schepen uit veiligheidsoverwegingen de haven verlaten. Dan merkt men dat men op
een eiland sterk afhankelijk is van de scheepvaart. Schepen zijn voor
eilandbewoners dè verbinding met de buitenwereld.
Robèrt neemt afscheid van Maritza, die hij in die korte tijd heel goed
heeft leren kennen, en monstert aan op zijn nieuwe schip dat tussen de
Antilliaanse eilanden vaart. Hij komt op
Bonaire, het eiland waar de eerste Robèrt
Campe, de piraat, geweest is, en waar zijn vader had willen gaan wonen na zijn
pensioen. Hij is er thuis, omdat hij er een vriend heeft: Dodo.
Hoewel
Driemaal is scheepsrecht strikt genomen
niet geheel tot de Caraïbische werken hoort, bespreek ik het toch. De ruimte is
veel groter dan alleen maar het Caraïbisch gebied en de aanleiding is
Nederlands: belangstelling wekken voor de Nederlandse koopvaardij. Het leven
aan boord en de werkzaamheden worden beschreven, maar daarbij vindt in de twee
hoofdfiguren: Robèrt Campe (en diens verre voorouder die in dit | |
| |
gebied verdwenen is) en de Bonaireaan Dodo Obispo een confrontatie plaats
tussen Nederland en de Nederlandse Antillen, die voor ons van belang is, omdat
ze de zienswijze van
Miep Diekmann omtrent de verhoudingen tussen
deze twee landen onthult. In de interpretatie zal daar dan ook de meeste nadruk
op worden gelegd.
Driemaal is scheepsrecht is in opdracht
geschreven en dat is het hele boek door duidelijk te merken, wat natuurlijk
niet wegneemt dat het geheel een acceptabel verhaal vormt.
Er worden twee reizen beschreven, waarbij de tijdsduur niet vermeld
wordt en ook niet uit het verhaal op te maken is. Er zijn alleen heel vage
tijdsaanduidingen over de lengte van de reis van de ene naar de andere haven.
Het verhaal wordt geheel chronologisch verteld, met natuurlijke vertragingen en
versnellingen, waarbij de gebeurtenissen aan wal en op het schip beurtelings
aan de orde komen. In welk jaar het verhaal speelt is nergens na te gaan, maar
het zal de eigen tijd zijn: de schepen zijn modern, de auto's en andere dingen
doen vermoeden dat het de tijd is, waarin het boek geschreven is. Een figuur
als ‘The Ghost goes West’ die zijn bijnaam aan een film te danken heeft, kan
misschien licht werpen op een nauwkeuriger tijd, maar die bijnaam heeft hij al
zo lang dat het dus toch geen exacte datum oplevert. De plaats waar ijzererts
geladen wordt in Venezuela, met zijn moderne ‘chute’ levert opnieuw de
aanduiding op dat het verhaal recent is.
De verhouding tussen ‘vroeger’ en ‘nu’ is heel belangrijk. Het verre
verleden van de eerste Robèrt Campe, de piraat-voorouder, en de geschiedenis
van de vader. De jonge Campe moet het verleden waarmee hij geconfronteerd wordt
uitwissen door de vloek van het ongeluk dat de familie beheerst ongedaan te
maken.
Een groot gedeelte van het gebeuren speelt zich buiten het Caraïbisch
gebied af. Er worden twee reizen beschreven. De eerste begint in Amsterdam; via
Port of Spain, La Guaira, Willemstad, Georgetown, Paramaribo, de Orinoco, gaat
het schip terug naar Amsterdam. De tweede reis begint in Amsterdam; via La
Guaira komen Dodo en Robèrt in Willemstad waar ze beiden afmonsteren. Dodo gaat
daarna naar Bonaire met Gustava; Robèrt komt op een schip terecht dat de
verbindingen tussen de Antilliaanse eilanden onderhoudt, en komt zo ook op
Bonaire, waar het verhaal eindigt.
Daar op Bonaire is de vroege voorvader van Robèrt ook geweest, daar
| |
| |
had zijn vader naar toe willen gaan na zijn pensionering. Met de
jonge Campe is de titel: ‘Driemaal is scheepsrecht’ bewaarheid - hij is de
derde Campe op Bonaire.
Het grootste deel van het verhaal speelt uiteraard op zee, maar een
schip verbindt landen, eilanden en steden. Zo worden ook deze beschreven en
horen we uitvoerig over Port of Spain, Georgetown, waar gepassagierd wordt,
maar verreweg het meest over Willemstad op Curaçao. Met opzet noem ik hier de
steden en niet de (ei)landen, omdat de schepelingen, als ze al uit de haven
wegkunnen, nooit meer dan de havenstad zien, nauwelijks de rest! Opvallend is
dat van Suriname wèl de rivier beschreven wordt, maar niet Paramaribo.
Als je gaat passagieren zie je niet veel meer dan de zeemanskroegen en
dansgelegenheden, met de al of niet mooie animeermeisjes. Wil je het land echt
leren kennen, dan moet je met de mensen zelf ervan in aanraking komen en door
hen meegenomen worden. Dat is alleen op Curaçao het geval via The Ghost goes
West en later, alleen voor Robèrt, via de familie van Dodo.
Op de Orinoco met zijn geheimzinnige bossen langs de oevers en het
legendarische gebied van El Dorado denkt Robèrt steeds aan de piraat, de eerste
Campe, die daar ook geweest moet zijn. Langs de Wilde Kust denkt hij: ‘Het
schip van de eerste Robèrt Campe! Die had langs deze kust ook gevaren. Met de
officiële papieren om Engelse schepen aan te vallen en leeg te halen, toen zijn
land in oorlog was met Engeland. Met wettige stukken, om het de Spanjaarden
moeilijk te maken, toen zijn land in oorlog was met Spanje. En omdat hij de tel
was kwijtgeraakt van de oorlogen en de vredesverdragen had hij op een dag het
onderscheid tussen vriend en vijand niet meer geweten. Al zijn officiële
papieren hadden hem niet meer geholpen om zich van schuld vrij te pleiten. Het
schip, dat hij opgebracht had, was toevallig niet van de vijand geweest. Alles
wat Robèrt Campe aan bezittingen had gehad, had hij te gelde moeten maken -
zijn huis in Holland, zijn plantage-aandelen in West-Indië - om de schade te
vergoeden. Nooit meer hadden ze hem in Holland teruggezien. Zijn oudste zoon,
die ook de vaart op West-Indië had gekozen, had jarenlang naar zijn vader
gezocht op de talrijke kleine eilanden, die men alleen per toeval aandeed. Maar
de eerste Robèrt Campe was niet meer terechtgekomen.’ (p. 118/119)
Tenslotte wordt Bonaire nog beschreven als het ideale oord van rust en
harmonie, tegenover het drukke, geïndustrialiseerde Curaçao. | |
| |
Een scheepsbemanning is een kleine mannenwereld met bekenden en minder
bekenden, waarbij je nooit weet in hoeverre je iemand echt kent en je jezelf
kunt blootgeven. Men handhaaft zich door middel van spot voor elkaar,
afgewisseld met echte aandacht als het nodig is, en soms ruzie. De verschillen
in rang zijn zeer merkbaar, evenals de vereenzaming als je meer naar de top
klimt.
Een aantal van deze bemanningsleden wordt oppervlakkig getekend,
enkelen krijgen wat meer karakteristieken. Dat is natuurlijk de hoofdfiguur
Robèrt, en daarnaast Jan Brongers de derde stuurman. Hij zal wel met
Marguérite, Robèrts zuster, trouwen, nadat hij haar aan wal heeft leren kennen,
ondanks haar fel verzet tegen haar broer toen díe naar zee wilde: ‘“Denk je dat
ik, zoals moeder, dag in dag uit de scheepvaartlijst van de krant wil zitten
uitspellen? En 's nachts wakker liggen als het noodweer is?”’ (p. 84/85)
Maar ze leert tijdens Robèrts eerste reis accepteren dat ook zíj met
de zee verbonden is via haar familie. Ook Marguérite kan het lot niet ontlopen
en zal op haar beurt wel zeemansvrouw worden. Het zit de Campes nu eenmaal in
het bloed. Haar wachten op de kade, wat Robèrt aan zijn moeder deed denken, gaf
het reeds aan.
Dodo (Domingo Obispo) wordt heel uitvoerig gekarakteriseerd. De
verteller laat via hem het cultuurverschil tussen de Antilliaan en de
Nederlander scherp uitkomen. Dodo is zachtaardig, goedmoedig, gevoelig,
gastvrij, attent, tegenover de ruwe, onnadenkende Nederlandse bemanningsleden.
Tijdens zijn logeerpartij bij de familie op Sint Jago worden Robèrt deze
cultuurverschillen duidelijk, bijvoorbeeld in de rol van de vrouw, de taal, de
andere wijze van omgaan met elkaar.
‘“Als je een beetje hoogte van Antillianen wilt krijgen en geen
strubbelingen wilt, kom dan nooit direct uit de hoek. Of dat nu gaat om een
bevel, of gewoon om een persoonlijk praatje, neem er de tijd voor,”’ (p. 16)
heeft zijn vader hem al voorgehouden. Zelf denkt hij later: ‘“Ik moet ermee
kappen... Niet steeds mijn eigen leven en gewoonten, dat wat ik ken, als
uitgangspunt nemen.” Maar dat ging gemakkelijker op de andere eilanden zoals
Trinidad, of in Demerara. Hier hadden de Hollanders al eeuwen geleden hun
stempel op het leven gedrukt, en ongemerkt kwam je in de verleiding er mee door
te gaan.’ (p. 193)
Robèrt heeft een bestemming die op zee ligt en de stem die hem dat
zegt kan hij niet laten zwijgen: ‘En Marguérite? Ze zou zeggen, dat ze het wel
geweten had! Dat ze hem gewaarschuwd had! Dat alle Campes hun | |
| |
ongeluk op zee gevonden hadden. Robèrt hoorde zichzelf weer zeggen, die laatste
dag voor hij thuis de deur achter zich dichtgetrokken had: “Driemaal is
scheepsrecht!” Marguérite had er niets op geantwoord. Zijn vader had alleen
stom van “ja” geknikt. Hém had hij niet hoeven uit te leggen, wat hij met die
woorden bedoelde: van alle generaties Campe waren er al twee op zee geslagen,
maar niet vérslagen. En als hij, Robèrt, de derde moest zijn, die op een
gegeven ogenblik de zee tegenover zich zou vinden, dan zou hij zich ook niet
laten verslaan. Dan was toch wel bewezen, dat de bestemming van alle Campes op
zee lag.’ (p. 82/83) Daarom bindt hij Maritza, die verliefd is op hem en hij op
haar, niet met een belofte. Ook Dodo heeft eenzelfde bestemming: de
schoener.
De tegenstellingen tussen Dodo en de rest van de bemanning (de
Antilliaan contra de Nederlander) worden uitvoerig beschreven. Het duidelijkst
blijkt het wel als Robèrt en Jan in Nederland thuis zijn en ze Dodo domweg
vergeten, en hem in het voor hem onbekende Nederland aan zijn lot overlaten. Op
zijn beurt nodigt Dodo als vanzelfsprekend Robèrt uit om te logeren op Curaçao:
de Hollandse individualiteit tegenover de Antilliaanse gastvrijheid. ‘“Je moet
met me meegaan naar mijn tante,” stelde Dodo meteen geestdriftig voor, “Tot we
weggaan.” Robèrt kreeg het nog warmer dan hij het al had. Dat was wat je noemt
gloeiende kolen op iemands hoofd stapelen.’ (p. 1766)
Toch wordt deze tegenstelling in de figuren Robèrt/Dodo opgeheven door
de gelijke geschiedenis van beiden: beide vaders waren kapitein; beide vaders
verloren hun baan/schip door een ongeluk (de vermelding op bladzijde 20 en 92
dat Dodo's vader zijn schip moest verkopen beschouw ik als een inconsequente
slordigheid, elders wordt anders vermeld); ze komen beiden uiteindelijk op
Bonaire waar de oude Obispo hun dezelfde levensopdracht geeft: ‘... dat je maar
één stem had, waar je naar luisteren moest. Die sprak altijd op tijd. Als je
maar niet zo'n grote scheeuwerd was, dat je hem niet meer horen kon. Als je je
oren maar dichtstopte voor het geschreeuw van anderen. Wat wisten die van je?
Konden die uitmaken wat je moest doen?’ (p. 224/225)
Zo maakt Robèrt de vloek van de oude piraat en slavenhaler door de
vriendschap met Dodo ongedaan; hij zet historisch onrecht weer recht.
Dat het boek in opdracht geschreven is, blijkt onder meer uit de
volgende motieven: de zee zit in je bloed als vloek en bestemming; je moet er
een beetje voor geboren zijn; de zeeman is een harde werker en soms lijkt hij
| |
| |
veel op een ambtenaar; van het avontuur is minder waar dan menig
romanticus denkt; de vrouw van de zeeman moet zich op de wal maar alleen zien
te redden, zij moet zeer zelfstandig zijn; een schip is een wereld op zich,
maar het verbindt ook landen, steden en vooral eilanden; een schip is de
mogelijkheid tot contact met de buitenwereld. Deze motieven werk ik hier niet
verder uit omdat ze niet typisch zijn voor het Caraïbisch gebied, waar mijn
analyse immers om begonnen is. Daarom noem ik nog enkele Caraïbische aspecten
wat uitvoeriger.
Iemand die op een eiland zit is sterk afhankelijk van een schip als
verbindingsmogelijkheid: ‘Een schip - alleen omdat het zo veilig leek, een
wereld op zichzelf - een schip zou voor deze mensen van de eilanden altijd iets
legendarisch blijven. Het was niet de zon, die hen kwelde, niet het verschil in
ras, maar het feit, dat zij op een eiland woonden, dat hen van de rest van de
wereld afsloot. Als er eens geen schip meer ging? Als er eens geen mannen meer
zouden zijn, die naar zee wilden? Wat zou er dan van de mensen van de eilanden
worden?’ (p. 59/60) Dat blijkt bijvoorbeeld ook sterk uit de wens van The Ghost
goes West om één keer te varen. Aan het eind betekent een schip redding voor de
mensen die vluchten voor de grote brand. De zee betekent vrijheid: ‘Redeloze
drift kwam in hem op tegen die mensen daar aan boord, die over de reling
hingen, om een laatste blik te werpen op de stad, onder de vuurrode dreigende
gloed... Was dit nodig? Deze demonstratie van zelfbehoud?’ (p. 214)
De tegenstelling Curaçao - Nederland komt nogmaals ter sprake in de
verhouding van Robèrt en de Curaçaoenaars, als hij bij Dodo logeert. Robèrt
gedraagt zich ‘Hollands’; de te fanatieke douanebeambte ook, volgens Maritza.
Het tempo van de eilandbewoners ligt traag. De Curaçaoenaar die in Nederland is
geweest, staat heel anders tegenover zijn eiland, waarop Maritza als commentaar
geeft: ‘Het lijkt wel of jullie allemaal, als je uit Holland komt, je goed
humeur daar hebt gelaten.’ (p. 199/200)
De verhouding tussen de Surinamers en de Curaçaoenaars komt ook enkele
keren ter sprake: ‘Waarschijnlijk omdat het Suriname betrof. Hoewel, kwam bij
een Antilliaan niet met Suriname aan! En versleet geen Surinamer voor een
Antilliaan, zoals zoveel Hollanders in hun onwetendheid deden!’ (p. 111)
Bijgeloof van de Curaçaoenaar blijkt na de ophangingsscène, als de
kapitein zegt: ‘“Als dit uitlekt hoeven we er niet meer op te rekenen, dat
| |
| |
we ooit nog matrozen, olielieden of dekjongens uit de West kunnen
aanmonsteren. Die springen net zo lief in zee als ze horen dat zich hier aan
boord iemand heeft opgehangen.”’ (p. 142) Andere elementen daarvan zijn, dat je
niet mag weigeren peettante te worden, omdat er anders een miskraam komt;
schepen moeten via een bepaalde route uitvaren om behouden terug te keren; een
vogelkreet betekent ongeluk. Maar ook deze zaken vinden in Robèrt begrip en
harmonie: ‘Robèrt kende alleen maar de kleurige plaatjes en afbeeldingen van de
kunuku. Maar dit was een openbaring voor hem. Hij begreep nu ook, waarom alle
verhalen, die op de eilanden de ronde deden - verhalen over bruha, over vreemde
gebeurtenissen - niet verzonnen kónden zijn. Als je die huisjes daar zag, dan
wist je al genoeg. Er was hier ook nog een ander soort leven, waar je als
eendagsbezoeker nooit achter zou komen.’ (p. 194)
Dat blijkt ook uit het heel uitvoerig beschreven doopfeest waar hij
zich zo goed mogelijk aanpast, al valt het moeilijk. Op Curaçao maakt Robèrt zo
een leerproces door, dat op Bonaire voltooid wordt.
Bonaires inwoners zijn ‘vriendelijker en veel zachter van aard dan de
mensen van de andere eilanden’; ‘zachtmoedigheid is een eigenschap van alle
Bonaireanen’; de Bonaireaan is aan zijn eiland en schepen gehecht. Deze ideeën
over de mensen van Bonaire zijn hier wel meer romantisch dan realistisch! Maar
de achterliggende gedachte is - juist door deze overdrijving - wel heel
duidelijk.
Miep Diekmann zegt over haar ervaringen op
Bonaire: ‘In 1958 was ik op alle eilanden een paar weken geweest, had er
lezingen gegeven, interviews gemaakt (die later in de Haagsche
Courant werden gepubliceerd) en veel met de mensen gesproken. Daardoor kon
ik goed een vergelijking maken. Voor mij stond vast dat de Bonaireaan veel
zachtmoediger van aard is, en vaak ruimer van visie, omdat hij als zeeman een
bredere oriëntatie heeft. Ik heb het zo uitvoerig in dit boek (maar ook in
Gewoon een straatje) aan de orde gesteld, omdat voor
Europeanen de Antillen één pot nat is, en men zich de verschillen tussen de
eilanden niet realiseert - dit zeer tot ongenoegen van Curaçaoenaars, Arubanen
en Bonaireanen zelf!’
De stuurmansleerling Robèrt Campe kan wel denken een heleboel uit de
boeken te weten, maar hij zal door zijn eigen ondervinding in andere delen van
de wereld die hij aandoet, moeten leren wat zijn echte levensbestemming is. De
tegenstellingen tussen mensen, die zo sterk lijken in dit boek, zijn er
uiteindelijk niet. Aan weerszijden van de oceaan kom je | |
| |
dezelfde
mensen tegen, wat mooi ‘klopt’ met het motto van Horatius voor in het boek:
Zij, die over zee gaan veranderen wel van klimaat, maar niet van
karakter. De zee verbindt uiteindelijk mènsen uit verschillende landen en
met verschillende culturen, door en over de eeuwen heen.
Miep Diekmann schreef
Driemaal is scheepsrecht, zoals al
eerder gezegd, in 1959 in opdracht, om belangstelling voor de koopvaardij te
wekken, wat ze meteen aan het begin van het verhaal zelf al ironiseert:
‘Niemand, die zijn armen voor je openhield en “Welkom hartje” tegen je zei, al
had je de mooiste cijfers van alle zeevaartscholen bij elkaar. Niemand, die je
plechtig een stoel aanbood en je in weloverwogen zinnen uiteenzette, hoe ze om
je zaten te springen bij de koopvaardij. Iets, waarvan je al die jaren van je
studie toch wel min of meer overtuigd was geweest, hetzij uit een vage roeping,
hetzij als laatste houvast om door die studie heen te komen.’ (p. 8) Terwijl de
koopvaardij in die tijd kennelijk om mensen zat te springen! Miep Diekmanns
opdracht luidde volgens haar zelf: ‘In feite hadden ze
Anthony van Kampen gevraagd, maar die had
gezegd: “Dat moeten jullie nu eens door een vrouw laten schrijven, door Miep
Diekmann.” Toen was namelijk net “De boten van Brakkeput” bekroond. De
Nederlandse Koopvaardij was van oordeel dat mijn boek getuigde van een
uitgesproken feeling voor wat water en zee is. De opdracht luidde: een boek
schrijven dat brak met de valse romantiek van de stoere zeebonk die een schone
maagd redde in de vliegende storm. Zeelui zijn tenslotte ook maar gewone
kantoorbedienden die maandenlang met elkaar opgescheept zitten op een aantal
vierkante meter schip. Mensen die elkaar net zo mooi naar de strot kunnen
vliegen...’ (Refleks, p. 19/20)
Het verhaal is een mooi voorbeeld van hoe een schrijver binnen een
gegeven opdracht vrijheden zoekt en vindt om er toch een eigen verhaal van te
maken. Ook dit boek past geheel in de grote lijn van haar Caraïbische werken en
Miep Diekmanns grondthema: de individualiteit die iemand apart zet van de
groep. Robèrt/Dodo vervullen beiden op hun manier een levensopdracht. Het lot
drijft hen, maar ze máken er wat van voor zichzelf. Zoals Padu naar zijn eigen
innerlijke stem luisterde, zo doet ook Robèrt Campe dat.
Miep Diekmann heeft meer werk in opdracht geschreven. Via de
Nederlands-Antilliaanse regering was dat bijvoorbeeld een serie leesboekjes
voor de lagere school:
Cu luz na man. Voor de gemeente Utrecht
| |
| |
Geen mens is van de ander en
Andere mensen zijn ook gewoon. Daarnaast
is er heel wat ander, niet Caraïbisch werk in opdracht. Andere
mensen zijn ook gewoon handelt over ene Jeroen Zegers die een
opstelwedstrijd heeft gewonnen, en nu een grote reis mag maken. In eenvoudige
vorm bespreekt het boekje het thema: ‘Zelfs als je álles gelezen hebt over een
land, dan weet je nog niets. Want je kent de mensen niet,’ de slotzin van
Jeroens opstel. Driemaal is scheepsrecht laat hetzelfde zien:
‘Hij begon de mensen te bekijken. Want een vreemde stad was niet alleen huizen
en straten. Maar vooral mensen!’ (p. 48) Aanvaard een andere cultuur zoals ze
ís, en ga niet van je vooroordelen uit!
Zoals Matthijs en Padu op een kritiek moment in hun leven beschreven
worden, zo is ook Robèrt op zijn eerste reis in een belangrijke levensfase
tussen schoolbanken en werk. Hij brengt het er op zijn reis naar vreemde landen
beter af dan Mickey Ensing dat later zal doen in Dan ben je
nergens meer. Zij leert nauwelijks iets van de nieuwe omgeving, Robèrt
daarentegen wel, zij het moeizaam. De eenvoudige vader van Mickey voorspelde
zijn geleerde dochter, met haar middelbare-schooldiploma: ‘“Jij gaat naar een
andere wereld toe, kind. Ik bedoel niet West-Indië, ik bedoel ándere mensen,
die gewend zijn om te reizen, die overal geweest zijn en geld is voor hen iets
waar ze minachtend over doen omdat ze er toch zat van hebben.”’ (p. 29)
Een mens verandert niet automatisch als hij in een andere omgeving
komt; hij zal zich zelf actief moeten aanpassen. (Denk aan het motto van
Horatius). Matthijs leerde via de vreemdeling en Enriqui; Padu via Sjoontji;
Boechi zal via Elio wijzer worden. De ontwikkeling van de hoofdfiguur in zijn
cruciale fase wordt steeds gestimuleerd door de oudere generatie. Robèrt leert
evenwel zijn houding tegenover een andere cultuur bepalen via generatiegenoten:
Dodo en in mindere mate Maritza. De Enriqui - Sjoontji - Elio figuur, die
wijsheid en levenservaring vertegenwoordigt, wordt in de oude Obispo aan het
einde even aangetipt. Het stille, eenzame, fijngevoelige van Matthijs, van Padu
en Luis treedt in dit boek niet op in de hoofdfiguur Robèrt, die volgens Miep
Diekmann zelf ‘niet zo in de mensen geïnteresseerd is’, maar in de tweede
hoofdfiguur, Dodo. De wijzen komen uit West-Indië!
‘Voor mij is de zee de verbinding tussen twee landen. Juist daarom
speelt Nederland in “Driemaal is scheepsrecht” een betrekkelijk kleine rol.
West-Indië is als eilandengroep afhankelijk van de zee en dat speelt dan ook
een grote rol in dat boek. En dat is ook de reden waarom ik het | |
| |
niet rangschik onder mijn Nederlandse boeken,’ aldus Miep Diekmann, die het
verhaal schreef met behulp van gegevens, welke ze gedurende een lange reis met
drie motorschepen verzamelde. Ze heeft deze eigen ervaringen verwerkt. De
voortdurende ruzie tussen de kapitein en de stuurman maakte ze volgens zeggen
mee op haar reis. Ze ging o.a. naar Puerto Ordaz aan de Orinoco, waar de nieuwe
ijzererts-chute was.
Miep Diekmann vertelt: ‘Bij de laatste
herdruk heb ik dat eind van het boek een beetje uitgewerkt, over de vader van
Dodo. Die vader is in feite Charly Engelhart, die met zijn schoener in de
Tweede Wereldoorlog heeft gevaren, die inderdaad met een dode matroos op zijn
nek heeft gezwommen, en die zijn schoener is kwijtgeraakt. Het is een waar
gebeurd verhaal. En dan denk ik: die stilte van die jongen, Dodo, dat schuwe,
dat teruggetrokkene... dat luidruchtige daartegenover van die Hollandse
jongens... Ze staan wel erg sterk tegenover elkaar, maar ja, zo was het...’
In
Gewoon een straatje komt voor het eerst
Nederland voor, zij het slechts enkele keren terloops, in de verhalen van Coco
over zijn grote broer Jovito die in Nederland studeert. In
Driemaal is scheepsrecht is de
verhouding Nederland - Antillen of beter de Nederlander tegenover de Antilliaan
breed uitgewerkt. Daarbij is de Bonaireaan Dodo de positieve figuur tegenover
de onnadenkende ruwheid van de Nederlandse figuren: Robèrt voelt zich ‘een
pummel’ tegenover de ‘hoofsheid’ van Dodo. De laatste komt alleen maar ‘los’
bij iemand die werkelijk belangstelling heeft voor hem. Hier is uitgegaan van
de tegenstellingen, die in de hoofdfiguren door hun gemeenschappelijke lot
overbrugd worden. Behalve door de verschillende gewoontes als gastvrijheid, de
rol van de vrouw, traditionele gebruiken en de geschiedenis, is de taal een
barrière voor een echt contact. De rol van de taal is in dit boek opnieuw erg
belangrijk.
De ‘ouwe-jongens-onder-mekaar-mentaliteit’ met vaak flauwe mopjes als:
‘ik hoorde iets vallen; dat zullen je blikken op haar geweest zijn’, of:
‘zweethart denk om je zweetvoeten’, en een opmerking als: ‘We weten ervan, en
zijn er niet door geschokt. We zullen in de toekomst met evenveel vertrouwen
geld van hem lenen en drankjes van hem aannemen. U kunt gaan.’ (p. 111), sluit
Dodo door dit soort Nederlands, dat hij niet begrijpt, volkomen buiten. Hij
begrijpt de ironie niet, hij heeft een ander gevoel voor humor: ‘...het kostte
hem nog altijd moeite vlot met de jongens in hun eigen taal te praten. Op
Bonaire sprak je nooit Nederlands. En op
Curaçao alleen als het nodig was.’ (p. 94).
Ook de Curaçaose Ma- | |
| |
ritza begrijpt Robèrt niet altijd, en omgekeerd
begrijpt deze het Papiamento natuurlijk helemaal niet.
Taal is contactmiddel èn barrière. Aan boord worden er scherpe grenzen
getrokken bij wat men al dan niet kwijt wil aan verhalen tegenover
bemanningsleden. Men geeft zich niet gauw en graag bloot. Thuis hebben de
Campes geen contact omdat ze hun problemen niet met elkaar uitspreken en koppig
zwijgen. Robèrt schrijft zijn zuster ook nooit. De andere verhouding tussen
Marguérite en de zee wordt gesymboliseerd door het schrijven van de
familiegeschiedenis, wat ze met haar vader aan het doen is. De taal is dus weer
een van de belangrijkste elementen, niet het minst door het slot: luister naar
je eigen innerlijke stem!
Na de boeken voor de jonge jeugd is dit boek over jonge volwassenen
voor deze leeftijdscategorie. Je kunt je afvragen, naar aanleiding van dit
verhaal, waar de grens is tussen jeugdliteratuur en die voor volwassenen; dit
boek vervaagt deze grens. Door de relatief eenvoudige taal en de chronologische
tijdsstructuur is een veertienjarige in staat het te lezen, maar ook een oudere
voelt zich niet vreemd in de wereld van jonge volwassenen over wie dit boek
gaat.
De oudere generatie, i.c. de oude Campe, houdt zich uitsluitend bezig
met zijn eigen verleden en dat van de familie; hij werkt de familiegeschiedenis
nu uit. De oude Obispo is verbitterd tegen de moderne scheepvaart die de
schoeners onmogelijk maakte. Het is de jonge generatie die weer
toekomstmogelijkheden schept. Robèrt verbreekt de familievloek; Dodo vaart weer
op een schoener, zij het niet als kapitein. Deze profilering van de jonge
generatie ondersteunt het gegeven dat het om jeugdliteratuur gaat. De jeugd
baant zich een eigen toekomst!
Bepaalde elementen geven een gechargeerd beeld of zijn slordig. Moest
Obispo nu zijn boot verkopen ‘omdat de zeilschepen... het niet langer tegen de
moderne vrachtvaarder konden opnemen...’ (p. 20 en herhaald met andere woorden
op p. 92), of kreeg hij een ongeluk zoals verteld op p. 181/182 en 225? (Zoals
de oude Campe een ongeluk kreeg met zijn schip? Ook de beschrijving van de
Suriname-rivier met zijn ‘rand oerwoud’ en ‘reuzen van bomen’ waar in
werkelijkheid moeras of plantages zijn is slordig. Het beeld van Dodo en de
zachtmoedigheid en wellevendheid van alle Bonaireanen is wel sterk overdreven,
hoewel het binnen het boek aanvaardbaar is gemaakt. Ook de Curaçaose angst voor
brand lijkt me er vooral voor de verhaalstructuur te zijn. Deze angst ontstaat
door allerlei geruchten, zoals ook de geruststelling weer via geruch- | |
| |
ten bewerkstelligd wordt... Daarmee zullen we in Dan ben
je nergens meer opnieuw geconfronteerd worden.
Wat
Miep Diekmann zelf over deze brand vertelt,
laat duidelijk zien hoe een auteur eigen ervaringen als literaire middelen
hanteert. Een jeugdherinnering uit 1937 wordt als twintig jaar later
beschreven! Een schrijver transformeert de werkelijkheid en bouwt eigen
ervaringen om tot een nieuwe structuur: die van de verhaal-werkelijkheid. ‘De
beschreven brand heb ik zelf meegemaakt in 1937. Na drie weken laaide de brand
weer op op het terrein van de Shell. Omdat mijn vader ook commandant van de
brandweer was en er in die dagen veel besprekingen bij ons thuis in het Fort
Amsterdam waren, heb ik de paniek van nabij meegemaakt. Mijn vader verbood ons
zelfs er met iemand over te spreken. De situatie was namelijk zo kritiek
geworden (de brandende olie dreef al achter op het Schottegat en de kans was
groot dat die brandvlek zich door de haven naar de stad zou uitbreiden) dat er
evacuatie van Punda en Otrabanda werd overwogen. Alleen, hoe? Alle schepen
hadden de haven moeten verlaten, er waren maar twee vliegtuigen op het eiland.
Nú nog weet ik hoe bang ik was, want ik had als klein kind enkele grote branden
gezien, en... wij woonden aan de haven!’
Dit is van de tot nu toe besproken boeken het meest ‘Hollandse’, omdat
het over Nederland gaat en voor een exclusief Nederlands publiek geschreven is.
Met de confrontatie tussen Nederland en de Nederlandse Antillen begon Miep
Diekmann in 1947 haar Caraïbische serie:
Panadero Pan. Ze zal het thema in
De dagen van Olim en in
Dan ben je nergens meer opnieuw
exploreren, al is de ruimte in dat laatste werk Sint Musa (Sint Vincent) en
niet Curaçao.
|
|