| |
| |
| |
...En de groeten van Elio
1961 |
283 bladzijden |
zeventien ongenummerde hoofdstukken en een inleiding |
illustraties en omslag door Jenny Dalenoord |
geraadpleegd vierde druk 1980, Leopold - Den Haag |
in 1964 bekroond met de Staatsprijs voor Jeugdliteratuur in
West-Duitsland |
vertaald in Duitsland, Joegoslavië |
voor de jeugd van 13 jaar en ouder |
| |
| |
Elio werkt al vijf jaar voor de rijke, maar luie Sjon Mato. Hij mag
alle boeken die deze bezit, een hele kast vol, lezen en daardoor krijgt hij de
naam een wijs man te zijn, op wiens woorden je moet letten. Op een dag vindt
hij twee briefjes van tien gulden in een van de boeken; hij mag ze houden en
koopt er een lot voor van de Venezolaanse paarderennen ‘5 y 6’. Hij wint de
hoofdprijs en is onverwacht ontzettend rijk.
Elio gaat op reis en komt pas na lange tijd terug nadat hij veel
ervaringen heeft opgedaan; hij heeft geld en hersens!
De vader van de veertienjarige Boechi, Getulio, is na het veroorzaken
van een auto-ongeluk waarbij een buurjongetje gedood werd, naar het buitenland,
de ‘overkant’ gevlucht. Boechi leeft nu alleen met zijn moeder Chombe die
loterijbriefjes van Fortuna verkoopt.
Elio zit, nu hij rijk is en niemand hem meer werk wil geven, iedere
dag bij de haven, waar de mensen hem automatisch als een belangrijke raadgever
zien - hij is immers rijk! Zelf heeft hij er niet om gevraagd! Van het een komt
het ander, en zo heeft hij Boechi ook beloofd navraag te doen naar diens
verdwenen vader, Getulio.
Boechi is trouwens de enige die Elio iets wil geven (zijn glazen
stuiter), en die niet om iets bedelt bij de rijke Elio.
Henna heeft ruzie met Mathilde en vraagt Elio een brief aan de politie
te schrijven. Dudu, een vriendje van Boechi, vraagt Elio of deze een brief voor
Maria-met-het-been wil schrijven. Mathilde komt op haar beurt ook! Zo wordt
Elio briefschrijver. Onderaan de brieven zet hij altijd: en de groeten van
Elio. Iedereen komt bij de haven om raad te vragen aan Elio.
Djerombo, een scheepskok, is door zijn collega Jonnie overgehaald om
drugs te smokkelen. Uit angst gooit hij de spullen echter door de patrijspoort
in de haven, als er controle is - ook die van Jonnie, die de zijne er stiekem
bij gestopt heeft. Jonnie wil wraak nemen. Djerombo | |
| |
vertelt wat
hij van Jonnie gehoord heeft over Getulio. Jonnie heeft Getulio zo gepest dat
deze gek geworden is en een ongeluk gekregen zou hebben! Zo zal Jonnie ook met
Djerombo doen! Elio bezorgt Djerombo zijn oude baantje bij Sjon Mato. Ook dat
is weer opgelost. Maar is Getulio werkelijk dood? Boechi mag het niet
weten!
Sjon Mato vraagt Elio een boek te schrijven: ‘“Als je brieven
schrijft, kan je toch ook wel een boek schrijven? Het hoeft niet dik te zijn.
En het kan me niet schelen wat er in staat. Ik wil alleen, dat jij het
schrijft. Dan verkoop je het aan mij, en ik geef het uit, met míjn naam erop.”’
(p. 78) Elio accepteert de opdracht omdat hij denkt: ‘“Sjon Mato had in zijn
kast zoveel boeken van anderen staan, hij wilde er nu ook een boek van hemzelf
bij hebben.”’ (p. 80)
Hij leest Maria-met-het-been een brief voor van haar dochter Diana die
in Caracas woont, en verzint dat deze geopereerd moet worden. Hij probeert
daarmee Maria-met-het-been weer wat flinker te maken, misschien zelfs weer te
laten lopen. Dat lukt, maar nu wil ze naar Caracas toe! Als ze weg is komt
Diana op haar beurt naar Curaçao om haar zieke moeder op te zoeken.
Boechi is weg; hij is met een chauffeur meegegaan naar Santa Cruz om
te helpen en om de somberheid van thuis te ontvluchten. In de baai ontmoet hij
de volgende dag de jongen Mes, voor wie iedereen bang is, maar Boechi niet. Mes
slaat de geluksknikker van Boechi stuk en deze werpt op zijn beurt het mes van
zijn tegenstander ver in zee. Mes blijkt eigenlijk maar een eenzame jongen te
zijn. Door dit gevecht lijkt Boechi veranderd; hij heeft zelfvertrouwen
gekregen. Aan Elio vraagt hij of zijn moeder denkt dat vader Getulio dood is.
Hij durft nu deze mogelijkheid die hij altijd verworpen heeft, onder ogen te
zien. Hij koopt een portemonnee voor zijn moeder en zal op aanraden van Elio
proberen thuis een vrolijker sfeer te scheppen.
Elio wil met zijn boek bereiken dat Jonnie zijn vijand Djerombo met
rust laat en dat Getulio gevonden wordt. Jonnie vindt Djerombo en vecht met hem
op de kade waar het vuurwerk voor Oud en Nieuw staat; dat ontploft doordat er
een brandende sigaret in valt. Jonnie wordt gearresteerd maar is al snel weer
vrij. Nu is Djerombo gevlucht; hij blijkt onder de pontjesbrug te zitten, waar
Boechi hem vindt. Djerombo vlucht daarna naar Aruba.
Boechi denkt steeds sterker aan de vraag of zijn vader niet dood is;
hij voelt zich eenzaam. Oud en Nieuw wordt gevierd. Op Nieuwjaarsdag
| |
| |
gaat Boechi naar zijn ‘geluksplekje’ op Santa Cruz, waar hij Mes
voor het eerst ontmoet heeft. Hij doet echter geen wens omdat hij zich
realiseert dat Getulio misschien niet terug wìl komen en een andere vrouw
gevonden heeft. Hij besluit voortaan te zeggen dat zijn vader dood is. Mes, die
hij opnieuw ontmoet, is de eerste tegen wie hij het zegt; later in de stad ook
tegen zijn vrienden.
Boechi wordt de boodschappenjongen van Sjon Mato nu Djerombo weg is.
Elio's boek is af; hij brengt het naar Sjon Mato die het leest. Deze begrijpt
dat Elio dit verhaal over de gefingeerde Ibi geschreven heeft ‘om de mensen te
waarschuwen: dat ze niet zo slecht moesten zijn als Jonnie de smokkelaar. Dat
ze niet zo bang moesten zijn als Djerombo. Dat ze niet moesten denken, dat
alles in het leven hun schuld was, zoals Getulio. En dat ze door hun sombere
gedachten niet hun levensplezier mochten laten vergallen, zoals Boechi. Dat ze
zoals Chombe, ook moesten leren berusten, en ook in hun eigen verdriet aan
andere mensen moesten denken.’ (p. 220/221) Het verhaal gaat dus over de mensen
in Elio's omgeving zelf!
Als de stad gonst van de geruchten dat Sjon Mato een boek geschreven
heeft, komt Boechi erachter dat Elio de auteur is. De kinderen willen hem op
hun beurt helpen door het feest dat ter gelegenheid van de uitgave gehouden zal
worden, bij Elio te laten plaatsvinden. Het boek komt uit onder auteursnaam
‘Autor’ en eindelijk is de dag van het feest aangebroken. Het plan van de
kinderen wordt uitgevoerd, maar Elio en Sjon Mato vermoeden er nog niets van.
Als iedereen wil gaan eten vindt men een kaartje: ‘Wie gekomen is om de
schrijver Autor te eren moet zijn in de straat van Maria-met-het-been. Daar zal
het echte feest zijn... en de groeten van Boechi...’ (p. 270)
Als alle gasten door de kinderlist bij Elio zijn, vertelt Sjon Mato
hoe alles in zijn werk is gegaan. Hij vertelt ook van zijn plannen om een
uitgeverij van Papiamentstalige boeken te beginnen, waarvan Elio
directeur-vertaler wordt. Tijdens het feest komt Getulio terug! Hij heeft
Elio's boek gelezen en begreep toen dat hij terug moest komen: ‘Zoiets gebeurt
alleen maar in een boek. Dat heet dan happy end. Iedereen valt gelukkig in
elkaars armen. Eind. Boek uit.’ (p. 280)
In
...En de groeten van Elio is de
tijdsstructuur gevarieerd en functioneel. De korte inleiding, die aan het
eerste hoofdstuk voorafgaat, vertelt dat | |
| |
Elio rijk is en altijd op
zijn kistje aan de haven ligt. Hoofdstuk één vertelt daarna in een flash back
over de vijf jaar die aan het winnen van de prijs in de ‘5 y 6’ voorafgingen.
De chronologische volgorde wordt dus doorbroken. Dat gebeurt in de loop van het
verhaal nog enkele keren. Zo worden het auto-ongeluk van Getulio, het
plotseling verdwijnen van Boechi naar Santa Cruz en de Oudejaarsnacht ook in
flash backs behandeld. Dit zijn belangrijke gebeurtenissen voor het verloop van
het verhaal; door de afwijkende vertelwijze - de flash back - krijgen ze extra
aandacht.
De grote lijn in het boek is chronologisch. Elio wordt rijk en gaat op
reis voor een ‘lange, lange tijd’. Na zijn terugkeer gaat hij na enkele weken
op zijn kist bij de haven liggen o.a. om Boechi te helpen diens vader te
vinden, die dan al een paar jaar weg is. Hier ontbreken de tijdsaanduidingen
geheel maar er moet een flinke tijd verlopen zijn, omdat er later verschillende
keren gesproken wordt over: al die jaren... (p. 156, 211, 279) Dat suggereert
een veel groter tijdsverloop dan de twee jaar waarover op bladzijde 27 en 30
gesproken wordt. Hoe het precies zit is uit het verhaal niet op te maken. De
‘grote tijdsstructuur’ is vaag, dat blijkt verderop nogmaals. In de details is
de tijd precies na te gaan. Elio begint aan zijn boek als het kerstvakantie is
voor de kinderen. Hij schrijft twee dagen; over de kerstdagen zelf wordt in het
geheel niet verteld. Heel uitvoerig komen de gebeurtenissen op 29 december (60
bladzijden) en 30 december (dertig bladzijden) ter sprake. Van de 31ste
december wordt alleen de oudejaarsavond in flash back verteld. De eerste
januari komt uitvoerig ter sprake; daarna gaat de tijd snel: de dagen
daarna..., de vakantie is voorbij..., het manuscript is af..., een maand...,
een week...
De vertelde tijd is in het begin dus vrij snel, krijgt een sterke
vertraging en verloopt daarna weer sneller tot de laatste dag, die van het
feest, waar de tijd van uur tot uur verteld wordt.
Uit deze tijdsstructuur blijken twee hoogtepunten in het boek: Oud en
Nieuw, mooi gekozen omdat Boechi dan tot het inzicht komt en de aanvaarding van
het verdwijnen van zijn vader, en in het nieuwe jaar een nieuw leven begint; en
het feest voor het verschijnen van het boek, omdat Getulio dan terug komt.
De eerste vertraging rond Oud en Nieuw wordt zo uitvoerig verteld dat
het lijkt alsof er enorme tijdsafstanden tussen die paar dagen zijn. De
verteller suggereert dat ook met opmerkingen als: die middag..., terwijl dat
pas eergisteren was; de oude angst... van twee dagen geleden; toen die dag...
is ook maar twee dagen eerder! Dit is logisch gezien slordig, | |
| |
maar
toch functioneel. De auteur gaat uit van een psychologische tijdsbeleving. Het
suggereert een groot tijdsverloop, dat er niet is, maar door de veelheid van
gebeurtenissen kan het gebeurde erg lang geleden líjken. Wel fout is de
opmerking op bladzijde 168: ‘morgen’; dat moet ‘overmorgen’ zijn.
Het jaar waarin het verhaal speelt is ongeveer te achterhalen doordat
er sprake is van een nieuw hotel op
Curaçao: het zou het jaar 1957 kunnen zijn
toen het Intercontinental geopend werd; en het nieuwe hotel op Aruba,
Caribbean, werd in 1960 geopend. Het speelt dus in ongeveer dezelfde tijd als
waarin het geschreven is.
De ruimte is voor het overgrote deel
Willemstad, rond de haven, zowel aan de Punda-
als aan de Otrabanda-zijde, die verbonden worden door de beroemde pontjesbrug.
Het kantoor van Sjon Mato, de woningen van Elio en Boechi komen ter sprake,
maar meestal bevinden we ons ergens buiten, vooral bij de havenkade. Je zou de
ruimte in zoverre functioneel kunnen noemen: hier is de natuurlijke
ontmoetingsplaats voor de mensen. De toevluchtshaven Elio bevindt zich bij de
haven!
Boechi ontmoet Mes in de baai van Santa Cruz en in het landhuis dat
daar staat. De ‘overkant’, Venezuela, wordt alleen genoemd, niet beschreven,
evenals het Curaçaose Barber waar de feesten voor de toeristen
plaatsvinden.
De ruimte speelt een rol in verband met het motief ‘vluchten’: Getulio
vlucht naar de ‘overkant’, waar hij opnieuw wegvlucht van het havengebied naar
de olievelden; Boechi die wegloopt naar Santa Cruz, maar zelf weer terugkomt;
Djerombo die vlucht onder de pontjesburg en daarna naar Aruba en niet
terugkeert. Zo is vluchten uit angst om je verantwoordelijkheid te ontlopen een
herhaaldelijk optredend motief.
Elio wint op zijn dertigste, nadat hij vijf jaar voor Sjon Mato
gewerkt heeft, de ‘5 y 6’. Na zijn lange reis is hij een wijs man met
‘onderzoekende ogen’, iemand die meer weet en ziet dan een gewoon mens, die
zelfs je gedachten schijnt te kennen en je daardoor in de war kan brengen. Hij
vertegenwoordigt wijsheid, maar ook hulp, vriendschap, en hij is iemand bij wie
je altijd terechtkunt. Hij heeft geld en... hersens; niet zozeer door school,
maar door het leven en het lezen van de vele boeken van Sjon Mato. Elio is ook
degene die het lot een beetje helpt: de loterij helpt hem rijk te worden, hij
verzacht het lot van anderen door ze weer gelukkig te | |
| |
maken: ‘Maar
ja, je moest het lot soms een handje helpen om de mensen de ogen te openen. Zo
was het met Djerombo, met Maria-met-het-been, met Sjon Mato, met Boechi...’ (p.
100)
Sjon Mato, de luie, rijke maar niet gierige man is zeer slim. Hij ziet
kans Elio precies te krijgen waar hij hem hebben wil. Hij is geen bedrieger,
want geen moment wil hij het boek van Elio voor zichzelf claimen. De verteller
laat dit een achttal(!) keren duidelijk blijken.
Djerombo is de personificatie van de angst, Jonnie van het gemene,
Chombe van het sombere, Odji is mooi van buiten en goed van binnen. Zij helpt
Boechi bijvoorbeeld financieel als hij een portemonnee koopt voor zijn moeder,
en zegt tegen hem dat hij op zijn vader lijkt, wat Boechi streelt en steunt.
(Ook Getulio kocht net voor hij vertrok een portemonnee voor zijn vrouw bij
Odji). Getulio vlucht voor de realiteit uit misplaatst schuldbesef. Andere
figuren zijn vooral egoïstisch: Maria-met-het-been en haar dochter Diana
bijvoorbeeld, of hebzuchtig of roddelziek (Henna, Mathilda). In de veelheid van
figuren komt een scala van goede en slechte menselijke eigenschappen naar
voren. Tempu, Dudu, Nena, Locha vertegenwoordigen het kinderlijke aspect en het
rechtvaardigheidsgevoel: ‘Wat hebben jullie je in je hoofd gehaald! Willen
jullie de mensen rechtvaardigheid en eerlijkheid leren?’ vraagt Chombe.
Mes, de jongen voor wie iedereen bang is, is in feite een zeer eenzame
figuur die deze eenzaamheid probeert te verdringen door angst aan te jagen.
Zijn de mensen bang omdat hij angst aanjaagt, of jaagt hij angst aan omdat de
mensen bang zijn voor zijn mes? ‘Langzaam liet Boechi zand van zijn ene hand in
zijn andere vallen en even langzaam vroeg hij: “Vind je het zo leuk, dat alle
mensen bang voor je zijn? Dat ze bang voor je zijn omdat je een mes hebt?” Met
één sprong was Mes overeind. “Ja, ja!” schreeuwde hij woest. “Alle mensen
moeten bang zijn, allemaal. Jij ook! Hoor je me?”’ (p. 117)
Boechi's gevecht met Mes is als een gevecht tegen zijn eigen angst,
maar hij wint.
Verliezen is niet altijd negatief, want na het gevecht denkt Mes:
‘Boechi... Als Boechi zijn vriend eens was? Maar dat zou nu nooit meer
gebeuren. Niemand was zijn vriend. Omdat hij was zoals hij was! Mes met het
mes! Niemand kende zelfs zijn eigenlijke naam meer: Leon... Als er maar één
mens hem één keer Leon zou noemen! Maar wie wist nog dat hij zo heette?’ (p.
123)
Is een karakter te veranderen of gedraagt iemand zich tenslotte zo als
| |
| |
iedereen van hem verwacht? Mes blijft op zijn mes vertrouwen omdat
het hem macht geeft: ‘Mes nam zijn mes en wierp het nijdig in de deur van het
landhuis. Trillend bleef het in het hout steken. Even glansden zijn ogen op.
“Kan je dat met een vulpen doen?” vroeg hij. Hij gaf zichzelf antwoord omdat
Boechi bleef zwijgen. “Nee, met een vulpen kan je alleen maar van die stomme
dingen schrijven over de maan, en je geliefde.” Hij trok een gezicht. “En van
dat gedaas over dood-zijn.” Schamper lachte hij. “Ik heb eens een gedicht van
hem (een dichter die het landhuis regelmatig bezoekt, W.R.) gehoord. O jô, daar
wou hij toch zo graag dood in zijn. Maar als je een vinger naar hem uitsteekt
rollen zijn ogen bijna uit zijn kop van angst.” Boechi glimlachte. Mes was niet
alleen maar een jongen met een mes, een jongen die wou vechten, en de mensen
bang maken. Mes was allang geen jongen meer, want hij had de mensen door!’ (p.
198/199)
Boechi merkt dit op het moment dat hij zelf ook het leven begint door
te krijgen. Mes en Boechi herkennen in elkaar hun anders zijn én hun
eenzaamheid. Ze fungeren als elkaars spiegels. Mes noemt zijn echte naam en
Boechi zegt voor het eerst tegen Mes dat zijn vader wel dood zal zijn. ‘“Mijn
vader kwam vroeger vaak in het landhuis,” vertelde Mes terwijl ze op weg
gingen. “Als er een feest was werd hij gehaald om muziek te maken. Mijn vader
heette Leon, net als ik.” Hij keek van opzij naar Boechi. “Maakt je vader dan
geen muziek meer?” vroeg Boechi. “Hij is dood,” zei Mes. “En jouw vader?” “Ook
dood,” antwoordde Boechi kortaf. Wat Mes hem allemaal nog meer vertelde, hoorde
hij niet. Hij hàd gezegd dat zijn vader dood was. Nu kon hij niet meer terug.’
(p. 196)
Boechi maakt een groei, een ontwikkeling door; hij komt tot inzicht.
Hij is veertien jaar, maar wel verstandig voor zijn leeftijd, dat merken
verschillende mensen op. Hij is ook de enige die Elio wat geeft en niets
vraagt, hij is niet zelfzuchtig. Boechi is zo ongewoon dat de andere kinderen
soms een beetje bang voor hem zijn; hij zit ook vaak heel stil en eenzaam te
denken. ‘Verbaasd was Elio op Boechi blijven neerkijken. Waar haalde die jongen
zulke gedachten vandaan? Die jongen zei dingen, die een groot mens soms niet
eens wist. Maar misschien was Boechi allang geen jongen meer.’ (p. 21;)
Boechi is verdrietig over het weggaan van zijn vader omdat hij weet
dat die liever had gehad dat zijn eigen zoon gedood zou zijn bij het ongeluk
dan de buurjongen, maar hij rekent op zijn terugkeer, evenals zijn moe- | |
| |
der trouwens. Een scherpe tegenstelling tussen vader en zoon!
Aanvankelijk gelooft Boechi in zijn geluksknikker en een geluksplekje, maar
later wordt hij zelfstandiger. Mes slaat de knikker stuk met zijn mes. ‘Mes was
tenminste niet zo'n kinderachtige stommerd als Tempù en Dudu, en zoals hij. Mes
had gelachen om zijn geluksknikker. Groot gelijk had-ie gehad. Wie vertrouwde
er nu op een knikker?’ (p. 194)
In de loop van het verhaal komt de mogelijkheid van de dood van
Getulio steeds sterker en vaker naar voren. Alleen Boechi weet het nog niet,
maar iedereen in zijn omgeving is er vast van overtuigd. Door de herhaalde
aankondiging gelooft de lezer het tenslotte ook bijna! Boechi moet aan het eind
van het jaar langzaam leren aanvaarden dat zijn vader nooit terug komt en dood
is. Het besef dat zijn vader misschien toch niet dood is, maar niet terug wíl
komen, wat zijn moeder suggereert, is nog erger voor Boechi. Dan maar liever
dood! Toch kan hij dat niet geloven, al denkt iedereen het en zegt Boechi het
tenslotte ook. Hij gebruikt het zelfs een paar keer als voorwendsel, als
smoesje in zijn eigen voordeel.
In Boechi gaat het om de tegenstelling dat je het leven in al zijn
realiteit onder ogen moet durven zien èn tegelijkertijd moet blijven hopen op
het onmogelijke, tegen elk beter weten in.
Mes vertegenwoordigt de realiteit: hij heeft het leven door, jaagt de
mensen angst aan en is in feite ongelukkig en eenzaam.
Elio gelooft tegen beter weten in en verzet een ongelooflijke
hoeveelheid werk door zijn boek te schrijven daarvoor.
Het thema van
...En de groeten van Elio is dan ook het
schrijven zelf, het geloof in de macht van het woord. Dit gegeven is door het
hele verhaal heen verweven, wat ik hieronder door middel van citaten zo
duidelijk mogelijk zal aantonen. De luie Sjon Mato bezit een enorme
boekenwijsheid die ook Elio verwerft: lezen verschaft inzicht. ‘Want iemand,
die zoveel gelezen had, zei nooit iets zonder een bedoeling. Er sták altijd
iets achter!’ (p. 12) Echte vriendschap manifesteert zich via leesinteresse en
boeken: ‘En Sjon Mato voelde het ook, dat ze vrienden waren, omdat Elio nog
nooit met een verkeerd boek was aangekomen. Iemand, die zo goed je smaak ried,
moest je wel heel goed kennen. En iemand, die je zo goed kende, kon alleen maar
een vriend van je zijn.’ (p. 12)
Elio heeft zijn rijkdom aan het boek te danken; daarin zaten immers
die twee tientjes. Als hij rijk is koopt hij zelf ook veel boeken: ‘Was dit het
nieuwe huis van Elio? Waren al die boeken langs de muren van Elio? | |
| |
Wie op het eiland had zoveel boeken? Sjon Mato misschien...’ (p. 32) Elio kan
goed vertellen en de kinderen luisteren graag naar hem. Steeds weer wordt er
over hem gesproken in verband met het ‘woord’.
De bange Getulio vlucht voor de woorden van Jonnie, zoals ook Djerombo
doodsbang is voor bedreigingen. Woorden kunnen in de mond van slechte mensen de
ondergang van tegenstanders bewerkstelligen, maar woorden kunnen ook helpen.
Daarom schrijft Elio brieven voor diverse mensen. Als je dat evenwel niet
serieus doet, zoals voor Maria-met-het-been en haar dochter, loopt het mis (al
is de hebzucht van Diana hier ook debet aan; ze raakt ‘verliefd’ op Elio door
zijn brieven, die hij dan ook als een dichter schrijft).
Sjon Mato vraagt Elio een heel boek te schrijven. ‘“Want wat zag ik
als ik uit mijn raam keek? Een Elio, die op een armoedige kist bij de haven
zat, en brieven schreef voor de mensen, en zijn tijd zat te verdoen, en zijn
hersens liet vastroesten. Elio, die al mijn boeken gelezen had, die zoveel
wist! Elio was een rijk mens geworden, maar hij wist geen rijk mens te zijn...
ik moest weten of Elio net zo goed schrijven kon als boeken lezen... En dus
vroeg ik hem of hij een boek voor me wilde schrijven.”’ (p. 274)
Ook Raimon de dichter, schrijft in opdracht van anderen: ‘Nee, de
mensen komen bij hem en vragen hem of hij een boek voor hen wil schrijven. Ze
zeggen waarover het moet gaan, en ze vragen hem hoeveel hij er voor hebben
moet. En als hij het klaar heeft, kopen ze het van hem, en leggen het
manuscript thuis in hun kast. Tegen hun vrienden en kennissen scheppen ze op:
“Zie je dit? Dat heb ik geschreven!” En wie zal bewijzen of het wel of niet zo
is?’ (p. 78/79)
In de ogen van de kinderen is dit geestelijke diefstal: een boek is
iets van de schrijver zelf, dat kun je niet zo maar kopen of verkopen. Ook Elio
en Sjon Mato denken er trouwens zo over! Een schrijver moet wél echt zijn. De
dichter die vaak in het landhuis Santa Cruz komt is dat niet, althans in de
ogen van Mes.
Met schrijven kun je wel wat bereiken. Het doel van Elio's boek wordt
enkele keren uitvoerig verteld, de eerste keer via Elio zelf. Hij weet precies
waarover hij gaat schrijven: ‘Het zou een boek worden over de geschiedenis van
Getulio, over het smokkelen van Jonnie, over de stomme streek van Djerombo. Het
eind zou zijn, hoe Jonnie vertelde, wat hij met Getulio gedaan had. Natuurlijk
zouden de personen andere namen hebben. En natuurlijk wist Elio niet precies,
wat Jonnie met Getulio had | |
| |
gedaan. Dat moest hij er dan maar een
beetje bij fantaseren. Met dat hele verhaal had hij een bedoeling... “Als Sjon
Mato dat boek uitgeeft, praat iedereen erover,” zo redeneerde Elio. “Jonnie
hoort het natuurlijk, dan weet hij dat we hem door hebben. Hij zal Djerombo
voortaan met rust laten. En misschien... misschien zullen de mensen hem uit het
verhaal herkennen. Ze zullen gaan vragen wat er in werkelijkheid met Getulio is
gebeurd. Op die manier komen we er wellicht achter waar hij gebleven is. Ook al
vinden we een dóde Getulio, dat is altijd beter dan geen Getulio. Dan weet
Chombe waar ze aan toe is. En vandaag of morgen moet Boechi er toch ook aan
geloven.”’ (p. 141/142)
Als het boek af is, twijfelt hij aan de waarde ervan. Schrijven is je
bemoeien met de levens van andere mensen, wat je misschien beter zou kunnen
laten. Maar het boek heeft bij verschijnen veel succes en de thematiek is Sjon
Mato helemaal duidelijk - dat is al door een citaat eerder aangegeven. Ook de
andere mensen die het boek lezen, begrijpen het: ‘Want het ging over de
slechte, de laffe, de twijfelende en de sombere mensen. Het hele boek stond vol
punja's al was het verhaal nog zo triest.’ (p. 242)
Elio's geloof in de macht van het woord wordt wel zwaar beproefd.
Iedereen heeft zijn mond vol over het boek van Sjon Mato, maar heeft het iets
opgeleverd? Levert het iets op dat het zelfs verkocht wordt naar de ‘overkant’,
aan de Curaçaoenaars die daar bij de ‘Olie’ werken? ‘Wat had hij er niet mee
willen bereiken? Hij had gehoopt dat Jonnie door de mand zou vallen. Maar
Jonnie was weer gaan varen. Hij had gehoopt dat Djerombo zijn angst zou
vergeten. Maar Djerombo had een veilig heenkomen gezocht op Aruba. Hij had
gehoopt dat het boek een spoor zou zijn naar Getulio. Maar Getulio was dood,
dat stond nu wel vast.’ (p. 264/265)
Elio's boek heeft een zeer somber slot; het loopt triest af, dit in
tegenstelling tot
...En de groeten van Elio zelf! ‘De
jongen, die Boechi was - in het boek heette hij Ibi - werd net zo als zijn
vader. Na de dood van zijn vader, werd hij somber en ging niet meer met de
mensen om. En op een dag was hij verdwenen en kwam niet meer terug. Zijn
moeder, die alleen was, ging toch niet verhuizen al had zij begrepen dat hun
huis een “kas di foekoe”, een ongelukshuis was. Omdat er zo'n gebrek aan
woningen was, geloofden veel mensen niet meer in een “kas di foekoe”. Maar
daarom kon het best, dat er hier en daar nog wel eentje stond. Als de moeder nu
zou gaan verhuizen, zouden er andere mensen in haar huis trekken, en
| |
| |
ook zij zouden het ene ongeluk na het andere krijgen. Daarom
bleef de moeder. Want een groter ongeluk dan de dood van haar man en het
verdwijnen van haar zoon kon haar niet meer treffen.’ (p. 220)
Deze uitvoerige citaten maken, dacht ik, wel duidelijk dat de
handeling voortdurend het schrijven van het boek ín het boek betreft. Ook op
het feest wordt daar weer uitvoerig over gesproken.
Elio wordt directeur-vertaler van een zaak, waar goede boeken in het
Papiamento vertaald zullen worden. Boechi kan ook helpen als hij van school is;
ook Getulio zal daar werk krijgen. Hier vinden we een paar leuke omkeringen,
die trouwens vaker in het boek voorkomen. Elio bezorgt Boechi zijn vader terug
door zijn boek; Boechi bezorgt Elio het auteurschap op zijn boek. Het boek van
Elio dient tot Getulio's terugkeer; nu komt Getulio in dienst van ‘het boek’,
i.c. de nieuwe uitgeverij.
Al deze gebeurtenissen vormen de stof voor een nieuw boek! En het
verhaal eindigt zoals verhalen alleen in boeken eindigen: met een happy end!
Gebeurt dit ook in werkelijkheid, dan is dat een feest waard. Boeken zorgen
voor, zijn een feest in het leven van de mens. Van begin tot eind is het
schrijven, het woord hèt centrale gegeven. Lezen verschaft wijsheid, inzicht,
en de schrijver is de brenger ervan!
Boechi stapt in het voetspoor van Elio, al houdt hij niet van lezen.
Hij heeft wél inzicht, en dat lezen ‘dat komt wel’. Als Boechi één keer iets
schrijft, is het op het kaartje op het feest: ...en de groeten van Boechi. (Let
op de parallellie) Hij zal nu Elio gaan helpen met boeken uitgeven. De jonge
mens volgt in de wijsheid van de oudere, zoals ook Sjon Mato in het verleden
Elio richting gaf.
Sjon Mato en Elio zijn zeer rijk, maar ze zijn niet gierig en blijven
gewoon; ze zijn niet trots. Naast hun rijkdom zien we armoede in het boek.
Chombe verkoopt Fortuna-loterijbriefjes; de mensen dromen ervan eens rijk te
worden. Elke arme koopt loterijbriefjes van Fortuna, ‘5 y 6’, enzovoort, om de
droom van het ontsnappen uit de armoede. Rijkdom is aan de ene kant
gemakkelijk, maar ook een opgave. Je moet wijs zijn om er goed mee te kunnen
leven. Getulio durft zelfs niet zonder geld terug te komen op zijn eiland.
Bij de armoede-maatschappij hoort ook de onwetendheid; mensen kunnen
niet lezen en schrijven. Raimon en Elio moeten dat voor hen doen, wat de mensen
afhankelijk maakt en degene, die wel kennis bezit, verantwoordelijkheid
geeft. | |
| |
Elio schrijft zijn boek in de taal die hij op school geleerd heeft,
het Nederlands, zodat veel mensen het niet kunnen lezen. De uitgeverij zal het
eigen Papiamento propageren.
Enkele Curaçaose tradities als de rouw: twee jaar helemaal in het
zwart en nooit uitgaan; en het gebruiken van de deftige voordeur en de ‘beste’
kamer voor belangrijk bezoek worden beschreven. De Oudejaarsavond zelfs
uitvoerig, want deze is functioneel voor de oude en nieuwe Boechi. Iedereen
loopt uit om de zegen van de bisschop te ontvangen en om over het water te
gaan, waardoor de narigheid van het oude jaar weggewassen is.
Zo beweegt het verhaal zich tussen traditie en vernieuwing; denk aan
Boechi en zijn geloof in de knikker en het geluksplekje! Tussen het oude en het
nieuwe Curaçao: lang niet iedereen in de oude huizen is aangesloten op de
riolering bijvoorbeeld en iedere morgen komt voor dag en dauw iemand langs om
de inhoud van de nachtspiegels op te halen; tegenover dit oude
Curaçao staat het moderne dat zich verkoopt
aan de toeristen. ‘Sinds iedere toerist in iedere folder verteld wordt, dat de
feesten op Barber een bezienswaardigheid zijn, vinden die lui daar, dat ze
iedere dag maar een feest moeten maken.’ (p. 129)
Deze Curaçaose gebruiken, de ruimte en de figuren zijn in dit boek
toch vooral een decor van het centrale thema: de kracht van het woord. Dit boek
is dan ook niet geschreven om het exotisme, het op de voorgrond plaatsen van
allerlei ‘uitheemse’ gewoonten, maar om een universeel thema, waarin het
Curaçaose element op natuurlijke wijze zijn plaats vindt.
...En de groeten van Elio is gebaseerd
op figuren die
Miep Diekmann echt ontmoet heeft of misschien
beter gezegd, personen die model gestaan hebben voor figuren in haar boek. ‘Al
deze figuren bestaan echt! Elio bestaat, Sjon Mato bestond (is nou dood);
Djerombo was zijn butler. Figuren als Mes heb ik leren kennen in 1958. Zijn
grootmoeder was naar me toe gekomen in het landhuis Santa Cruz om over hem te
praten. “Hij zal eindigen als een moordenaar,” zei ze. Op een avond zat ik
buiten te werken. Er speelde een aantal kinderen in een boom. Die kwamen naar
me toe en vroegen wat ik deed. “Verhalen maken,” zei ik. Alle kinderen kwamen
rond de tafel zitten, want iedereen moest een verhaaltje kwijt. Toen kwam er
een jongen met een mes. De kinderen schrokken duidelijk | |
| |
en
hielden hun mond. “Jij bent Mes,” zei ik. Ik heb van hem later het verhaal over
zijn naam gehoord.’ (Refleks, p. 18/19)
Op haar reizen door het Caraïbisch gebied zag ze geregeld mensen bij
de haven zitten die als briefschrijver fungeerden. Dit bracht haar op het idee
van de Elio-figuur. Maar ze heeft, uitgaande van deze realiteit, er wel een
heel eigen verhaal van gemaakt, dat vooral opvalt door zijn knappe structuur.
De gebeurtenissen zijn zeer sterk met elkaar verweven, elk motief is op een
natuurlijke wijze voorbereid en afgehandeld.
Zoals Padu zijn ouders moest missen die in het buitenland werkten, zo
mist Boechi zijn vader die weggevlucht is na het ongeluk. We vinden hier het
Caraïbische vaderloze gezinspatroon, waarbij de moeder haar kind ook moet
bevaderen (my mother who fathered me). Maar dat lukt Chombe niet; ze zit teveel
in haar eigen verdriet vast. Boechi heeft er geweldig veel last van dat zijn
vader weg is, terwijl het op Curaçao toch een nogal normaal verschijnsel is dat
een jongen geen vader heeft. Maar hij weet dat zijn vader hem eigenlijk dood
had gewenst.
Miep Diekmann: ‘De weggelopen vader is hier
op Curaçao een cliché; het is historisch gegroeid. Bij ons in Nederland krijg
je het nu door de echtscheidingen en zo. Het komt erop neer dat een kind een
tijdje geen vader heeft. Ik heb met opzet de clichés gekozen om te laten zien
wat je met cliché-situaties kan doen: de man die in de loterij wint; het
eenzame jongetje; de jongen met het mes... Bij de bekroning van dat boek in
Duitsland in 1964, zei professor Baumgartner uit Oostenrijk: “Hier hebben we
alle clichés uit de jeugdliteratuur, maar kijk wat er literair mee gedaan is.”
Het was voor mij een experiment. We leven allemaal bij het cliché, maar doe er
nu eens wat mee. Kijk op de Antillen naar de novelas en vroeger de novelas op
de radio, die staan ook stijf van de clichés. Al dat soort Caraïbische clichés
kom je in dit boek ook tegen.’
Het gegeven is traditioneel Caraïbisch: een kind groeit op zonder
vader. Huwelijken waren in de slaventijd immers niet toegestaan! De uitwerking
is Europees door de reactie van Boechi op het gegeven: als zijn vader dood was,
nou ja, maar dat hij niet terug wil komen omdat hij misschien een andere vrouw
heeft gevonden, dat vindt hij verschrikkelijk. Dan maar liever dood!
De verhouding tot de afwezige vader is voor Boechi het cruciale moment
van zijn volwassenwording. Hij wordt in dit boek van kind tot jonge volwassene,
zoals ook Padu en Matthijs. Hij vindt zijn vrienden plotseling nog maar kleine
kinderen: ‘Het was net of hij een muur voor zijn kop | |
| |
had, een
dichte muur, waar hij niet doorheen kon kijken, en waar van alles achter
gebeurde. Toen, die dag, dat hij Mes ontmoet had, toen was dat gevoel weg
geweest.’ (p. 183) Mes trekt hem over die grens heen door zijn geluksknikker
stuk te slaan en te tonen wat er in de wereld te koop is. In feite wordt hier
heel versluierd gealludeerd op een homofiele relatie: ‘...het is een homofiel
hoofdstuk binnen het boek. Als ik het voorlees op school en vraag: “Wat vinden
jullie het beste?” dan is het steeds het Mes-hoofdstuk dat als “beste” uit de
bus komt. Ze zijn zich echter niet bewust van het waarom.’ (Refleks, p. 19)
Odji helpt Boechi ook over die grens: ‘“Je hebt net zo'n trotse kop
als je vader,” merkte Odji op. Ze kneep hem hard in zijn schouder. “Als Getulio
terugkomt zal hij niet weten wat hij ziet: zo'n grote zoon al, die zelf een
cadeau koopt voor zijn moeder.” Boechi hoorde haar stem van heel ver komen, een
vreemde stem, die hij niet van Odji kende. Hij durfde even om te kijken. Ja,
Odji's gezicht was ook anders dan anders. Niet zo spottend meer, en zo
uitdagend. Ze knikte een paar keer tegen hem.’ (p. 135) Als Boechi zijn
gekochte portemonnee aan z'n moeder geeft, staat er: ‘Ineens pakte ze Boechi's
hoofd en drukte hem tegen zich aan of ze hem nooit meer los zou laten. De
tranen stroomden over haar wangen, maar huilen hoorde Boechi haar niet. Hij
merkte het alleen aan het schokken van haar lichaam. En net als bij Odji durfde
hij zich niet te bewegen. Alleen was dit anders... Het was net als vroeger. En
Odji was iets nieuws geweest.’ (p. 140) Heel subtiel wordt zo de ontluikende
seksualiteit beschreven.
In tegenstelling tot de vorige boeken (bijvoorbeeld Padu, die zelf
moest handelen omdat zijn ouders weg waren) wordt Boechi hier door Elio
geholpen met een oplossing: zijn vader keert terug, zodat hij nadat hij
‘volwassen’ is geworden, ook weer kínd wordt, zowel van zijn moeder die het
leven weer aandurft, als van een vader.
De hoofdfiguur van deze jeugdroman, Elio, is ruim dertig jaar oud. Hij
zorgt ervoor dat alles tenslotte goed komt door middel van zijn boek. Boechi
had het zelf geprobeerd met zijn kinderlijke fantasie (de geluksknikker).
Daarom staat er, als de knikker door Mes is stukgeslagen: ‘nu moest hijzelf
iets doen om zijn vader te helpen...,’ maar direct daarna vlucht hij weer in
zijn fantasie met zijn geloof in een geluksplekje (ook dat wordt door Mes
verstoord). Het is Elio, de oudere, die ‘het lot een handje helpt’ en niet bij
de pakken blijft neerzitten op zijn kist... Ook nu zien we weer een handeling
die dadenloos fatalisme bestrijdt. | |
| |
Ook in dit verhaal zijn er de steeds weer terugkerende figuren: de
slechterik Jonnie (veel ouder dan Prikkie en Gerard de Wit, want volwassen); de
stille denker Boechi; de wijze Elio (hier alleen veel jonger dan Enriqui of
Sjoontji).
Deze jeugdroman telt trouwens meer volwassen figuren dan kinderen:
Boechi en zijn vrier vrienden en Mes staan tegenover wel twee keer zoveel
volwassenen! Dit samengaan van de generaties is in dit werk heel sterk, terwijl
in
Gewoon een straatje de generaties meer
tegenover elkaar stonden. Hier zijn de jeugdige personen een deel van de
volledige maatschappij. Kinderen leven niet in een geïsoleerd wereldje, maar
zijn een deel van de totale samenleving, en zo wordt het hier gebracht. Wie
tijd neemt voor de ander (Elio, Odji) en deze wil zien zoals hij is, begrijpt
de jeugd. Wie zich in zichzelf opsluit (Chombe) ziet de jeugd niet meer:
‘Kinderen worden groot en hebben een eigen leven, en hun eigen gedachten. Wat
weet ik van Boechi?’ (p. 102/103)
Vergelijk in dit verband de vader van Chichi in Gewoon
een straatje die tot dezelfde gedachte kwam.
Het gegeven van de loterijen: Fortuna, ‘5 y 6’, en de grote rol die
deze innemen in het leven van de mens, is een trekje uit de
armoedemaatschappij. Hoe uitzichtlozer het dagelijkse bestaan, hoe sterker het
geloof in het winnende lot! Op allerlei manieren probeert men de juiste nummers
die men deze week moet kopen te achterhalen, bijvoorbeeld via nummers van
auto's die een ongeluk hebben gehad; geboortedata en leeftijden van
slachtoffers van ongelukken en misdrijven. Elio protesteert tegen deze
loterijmanie door te zeggen dat je het lot een handje kunt helpen door te
werken, niet door blindelings en bijgelovig op je geluk te vertrouwen. Gokken
en vuurwerk dienen als ontsnappingsmogelijkheid uit de harde realiteit! ‘Huxley
heeft daarover geschreven in “Beyond the Mexique bay”. Daar staat een essay in,
uit 1933, toen hij door het Caraïbisch gebied is gegaan. Het essay handelt over
het vuurwerk. Wat dit betekent voor de arme Zuidamerikanen: het hele jaar
sparen en tenslotte gaat alles in rook op.’ (Refleks, p.
19)
Miep Diekmanns eerste vier boeken waren qua structuur nog vrij
eenvoudig, maar ‘Elio’ zit een stuk ingewikkelder in elkaar. Direct in het
begin richt de verteller zich rechtstreeks tot de lezer: ‘Vlieg er niet in, als
iemand je probeert wijs te maken, dat Elio een man van niks is...’
Die ‘je-vorm’ vinden we ook in het begin van
Mens te koop, waar aan het einde de
lezer ook weer rechtstreeks wordt toegesproken. | |
| |
Later komt het regelmatig voor dat de verteller een rechtstreekse
verstandhouding met de lezer opbouwt buiten de figuren om, zodat de lezer meer
weet dan de figuren in het boek zelf: ‘Maar Sjon Mato glimlachte wijs. Als Elio
die glimlach gezien had, zou hij verbaasd zijn geweest. Als hij geweten had wat
er in het luie hoofd van Sjon Mato omging, had hij niet meer durven denken:
“Hij is een onbehoorlijk en ijdel mens.” Dan had hij wel anders gedacht. En in
ieder geval moeten toegeven, dat Sjon Mato de grootste komediant op het eiland
was!’ (p. 81)
Nog een voorbeeld: ‘Elio... Elio... Elio...” bleef hij maar zeggen.
“Elio, wat ben ik blij voor jou...” “Voor mij?” vroeg Elio verbaasd. “Het is
anders nogal een prettig werkje!” Verward keek Sjon Mato langs Elio heen. “Ik
zeg het natuurlijk verkeerd. Ik bedoelde wat ben ik blij voor mezelf.” Elio
ging schouderophalend weg. En Sjon Mato liet zich zuchtend in zijn bureaustoel
vallen. Zou Elio gemerkt hebben, dat hij zich versproken had? Elio had haast
gehad, misschien niet...’ (p. 104)
Er zijn talrijke figuren die elk bepaalde eigenschappen
vertegenwoordigen. Hiervan zijn er twee hoofdfiguren: Elio en Boechi. Ook
Driemaal is scheepsrecht had twee
hoofdfiguren. In
Gewoon een straatje was er een groep
kinderen als hoofdfiguur. Ook dat komt in
...En de groeten van Elio voor in de
vijf vrienden en vriendinnen. Het wisselend perspectief, waarbij beurtelings
vanuit bepaalde figuren verteld wordt, vinden we hier ook, evenals het
afwisselend van binnenuit en buitenaf beschrijven, zoals bij Matthijs in
De boten van Brakkeput.
Miep Diekmann combineert in dit ene boek de
verteltechnieken van alle vorige samen.
Een nieuw procédé is het introduceren van nieuwe figuren via anderen.
We maken kennis met de smokkelaar Jonnie via de bange verhalen van de kok
Djerombo. Het verdwijnen van Getulio vernemen we zelfs van Djerombo die het aan
Elio vertelt, maar zelf heeft hij het weer gehoord door wat Jonnie aan hem
vertelde... Een dubbel-indirecte weergave, die later helemaal niet waar blijkt
te zijn. Jonnie is een leugenaar.
In dit boek zijn er dus vertellers en luisteraars die zelf weer
normaal optredende figuren zijn; er is sprake van verhalen in het totale
verhaal. De ruzie tussen Henna en Mathilda is daarvan een duidelijk voorbeeld.
Elio en de kinderen horen het verhaal van Henna over Mathilda (p. 42/43); Elio
verzint zelf de versie van het gebeuren die Mathilda zal geven en vertelt die
aan de kinderen. Zo wordt een gebeurtenis door middel van een verhaal (in het
totaal van het boek) van twee kanten belicht. Een | |
| |
ingewikkelde
vertelconstructie!
Aan het einde van
Marijn bij de Lorredraaiers gebruikt
Miep Diekmann dit indirecte procédé weer als
de scheepsjongen Pieter aan Marijn zo goed mogelijk vertelt wat er gebeurd is
toen Knikkertje over boord sprong. In
De dagen van Olim vinden we een zelfde
indirecte weergave als de hoofdfiguur door haar ongeluk uitgeschakeld is en
natuurlijk niet kan weergeven wat er gebeurde.
Dan is er nog het ‘boek in het boek’. Elio schrijft zijn boek dat heel
anders eindigt dan het boek zelf. Waar Elio het slot tragisch maakt, eindigt
het eigenlijke verhaal positief. We kunnen hier nog niet spreken van een
‘dubbelroman’ omdat het boek dat Elio schrijft alleen in korte beschrijvingen
enkele keren aan de orde komt. De inhoud van Elio's boek is niet een
integrerend deel van het totaal, wat voor een dubbelroman wel noodzakelijk
is.
Miep Diekmann experimenteert met de tijdshandeling door belangrijke
onderdelen van het verhaal in flash back te beschrijven. Tot nu toe waren haar
boeken zuiver chronologisch geordend. Bovendien maakt ze onderscheid tussen
exacte tijd en psychologische tijdsbeleving: ‘Voor die jongen is op een gegeven
ogenblik iets eindeloos, ook al duurt het een week. Twee jaar is voor een kind
“al die jaren...” Het is niet exact de kalendertijd; ik ga echt van het
emotionele patroon van die tiener uit en niet van het exacte...’
Tenslotte valt op hoe sterk elke gebeurtenis geïntegreerd is in het
totaal van het verhaal. Er zijn geen ‘losse draadjes’, elke gebeurtenis wordt
voorbereid en afgemaakt. Er is een grote samenhang van gebeuren. Deze
compositorische techniek beheerste Miep Diekmann ook in het vorige werk al
uitstekend.
Ik geef enkele kleine voorbeelden. Op bladzijde 98 wordt over Diana,
die in Caracas werkt, verteld dat ze niet met een man uit Venezuela zou willen
trouwen; ze zegt dat Elio zijn brieven als een dichter schrijft, waaraan Elio
enkele bladzijden later nog eens terugdenkt, tot op bladzijde 164 de aap uit de
mouw komt: Diana zou met Elio willen trouwen... Zo worden zelfs kleine
gebeurtenissen zorgvuldig voorbereid en hangen ze samen, want Diana is een
vroegere vriendin van Odji, die ook een oogje op Elio heeft, en dat
botst...
Op bladzijde 174 wordt verteld dat Djerombo familie heeft op Aruba, op
bladzijde 217 gaat hij naar dat eiland om er te werken. Het einde van Elio's
boek wordt voorbereid op bladzijde 210 waar Elio tegen Boechi | |
| |
zegt: ‘Als je niet oppast word je net als je vader...’ Wanneer Getulio het boek
van Elio leest, is er wel van tevoren terloops vermeld dat het boek zelfs naar
de ‘overkant’ gestuurd is, naar de Curaçaoenaars die daar bij de ‘olie’
werken... Niets wordt er aan het toeval overgelaten!
Miep Diekmann vertelt hier zelf nog over aan
de hand van een voorbeeld uit
Dan ben je nergens meer: ‘Niets wordt
zomaar geïntroduceerd in een boek. Je vindt het op allerlei plekken weer terug.
Die draden worden doorgetrokken... Dat is de moeilijkheid van je compositie. Ik
weet bijvoorbeeld dat een hondje een rol gaat spelen; dus dat hondje komt een
paar keer voor. Dan moet je de lezer dat hondje weer laten vergeten, en ineens,
pats-boem, is dat hondje er gewoon. Nou ja, als zo'n lullig hondje, en dat is
dan een aanleiding voor iets belangrijks...’
Met deze extra argumentatie op de uitspraken van Miep Diekmann zelf en
de vergelijkingen met haar andere werk, is duidelijk hóe sterk het thema: het
schrijfproces zelf en de macht van het woord, in de structuur van het boek is
uitgediept. Dit maakt het boek literair gezien bijzonder interessant!
Dan is er nog de sociologische notitie dat boeken alleen voor rijke
mensen zijn: Sjon Mato, Elio als hij de ‘5 y 6’ heeft gewonnen. Gewone mensen
lezen niet, ook Boechi heeft er een hekel aan. Omdat Elio zijn boek in het
Nederlands schrijft, kan Neechi de dienstbode van Sjon Mato het niet eens
lezen. ‘Dat Papiamento vond men maar flauwekul, toen ik in de vijftiger jaren
met die boeken bezig was. Ik kende Jules de Palm, ik had Pierre Lauffer
ontmoet; ik kende Luis Daal goed. Toen ik als kind op
Curaçao woonde was dat Papiamento geen taal,
daar sprak je alleen in. Iedereen die publiceerde in die tijd deed dat in het
Spaans of in het Nederlands. Elio heeft natuurlijk gewoon zijn schoolopleiding
gehad; je schreef òf Nederlands òf Spaans. Maar Elio deed wat Pierre Lauffer
gedaan heeft: in opdracht van anderen zoveel boeken schrijven. Zowel de dichter
Raimon in het boek als de schrijvende Elio samen zijn Pierre Lauffer. Daar
krijg je een opsplitsing van één figuur. Jules de Palm lachte zich rot en zei:
dat is duidelijk Pierre en de plannen die wij hadden voor een eigen uitgeverij
en zo. Dat is eigenlijk de geschiedenis van “Julio Perrenal”, wat de laatste
jaren pas boven water gekomen is, maar wat ik toen al min of meer heb
vastgelegd. Niemand snapt dit in Nederland. En de jongeren op de Antillen
snappen het ook niet meer. Zoiets leg je voor jezelf vast.’
De uitgave
Julio Perrenal, dichters van het Papiamentse
lied (De Bezige | |
| |
Bij, 1979) is de weergave van de
pogingen die Jules de Palm, Pierre Lauffer en René de Rooy tijdens de Tweede
Wereldoorlog gedaan hebben om het Papiamento meer waardering te geven.
Miep Diekmann redeneert hier wel
anachronistisch, omdat ‘Elio’ in ongeveer 1960 speelt! Het eigenlijke, bewuste
propageren van het Papiamento begint pas na ‘30 mei 1969’, toen de Nederlandse
mariniers ‘orde op zaken’ stelden en een golf van anti-Nederlandse gevoelens
losbarstte. De Nederlandse Miep Diekmann lag dus een tiental jaren voor op de
Antilliaanse tijdrekening!
Dit vastleggen van een stukje taalgeschiedenis van de Nederlandse
Antillen heeft ook weer te maken met het thema, zoals ook het taalgebruik zelf
tenslotte dit thema ondersteunt. De enige keer dat er een Nederlander in dit
boek voorkomt is het iemand van de vreemdelingenpolitie, die door middel van
een verhaal leuk te kakken wordt gezet: ‘U weet toch dat ons eiland een rots
is? Geleerde mannen hebben gezegd, een rots, die op een paddestoel lijkt. Van
boven, boven het water, is hij breed. Maar onder de zee zit hij maar aan een
dunne steel vast. En wat gebeurt er als op een kwade dag de kracht van de zee
die steel stuk heeft gestoten? Wat gebeurt er dan, mijnheer de politie? Dan
hebben we Elio nog! Elio, die als een rots is! Zo betrouwbaar, zo...’ (p.
6)
Tegen alle moeilijkheden van Boechi in, zorgt de taalhumor voor een
relativering van de ernst, zoals dat ook in
Gewoon een straatje was. Dat kan grotesk
zijn als Djerombo een emmer op zijn domme kop zet en niet meer met de
buitenwereld wil communiceren, maar ook veel fijnzinniger. Enkele voorbeelden:
‘Boechi schoot in de lach. “Odji, je bent me een mooie,” riep hij. “Dat zeggen
alle mannen,” antwoordde Odji en ze keek of het een woordspeling was.’ (p. 236)
Dit op het eerste oog grappige krijgt door de beklemtoning van het woord
‘mannen’ ook iets fijngevoeligs van Odji, om Boechi via een grapje te laten
voelen dat hij volwassen wordt. Een tweede: ‘Want hij wist dat Henna kon praten
alsof ze vijf tongen in haar mond had. Wanneer de ene moe was begon de ander.’
(p. 38) en: ‘Die deftige zin bracht Henna uit haar doen. “Ik heb geen
handtekening,” bekende ze kleintjes. “Hoe krijg je zoiets?”’ (p. 44)
Taal als venijnig middel tot kwaadsprekerij én als teken van onmacht
en hulpeloosheid in situaties die je niet de baas kan. Ook in deze paar
voorbeelden is de taal het allesbeheersende thema.
|
|