| |
| |
| |
Gewoon een straatje
1959 |
160 bladzijden |
tien hoofdstukken met een titel |
opdracht: voor Lila, Collin, Andy en Ernest da Costa |
illustraties en omslag door Jenny Dalenoord |
geraadpleegd vierde druk, 1980, Leopold-Den Haag |
voor de jeugd van 11 jaar en ouder |
vertalingen in Engeland, Denemarken, Oostenrijk en Spanje |
| |
| |
Het is vakantie, ook in de armoede-wijk Fleur de Marie van Willemstad,
waar de kinderen Chichi, Luis, Coco, Melvin, Stanley, Nirza en Zaida zich
vervelen. ‘Het was te warm om lang te spelen en te hollen. Uit logeren gaan
konden ze ook niet: want hun families woonden òf vlakbij op het eiland, òf
verweg in een ander land overzee. En naar de bioscoop of picknicken? Dat deden
ze anders ook al zo vaak! Hagedissen zoeken? Daar moest je eerst een heel eind
voor lopen. Want waar vroeger de hagedissen huisden, stonden nu nieuwe huizen
gebouwd.’ (p. 14/15)
Luis Elody, die slecht ziet, en daarom niet met de vaak wilde
spelletjes van de kinderen kan meedoen, vertelt geregeld verhalen ter
verstrooiing. Deze keer leest hij voor over een jongen die een portemonnee aan
een draadje op de weg legt om de mensen te foppen. Chichi, de leider van het
kindergroepje, zegt dat ze het zullen naspelen; ze gaan ‘portemonneetje
trekken’. De oude arme Marcia, die denkt rijk te zijn als ze de portemonnee
ziet, is heel boos en verdrietig als deze plotseling verdwijnt. Ze geeft Boeis
de schuld, omdat hij degene is die de oudejaarsnacht het eerst over haar
drempel is gestapt. Marcia denkt door het ongeluk achtervolgd te worden;
vroeger was alles veel beter!
Zo vertelt Zaida over het oude
Bonaire, het eiland van vissers en
zeevaarders, en over de veelgeprezen gastvrijheid die daar vroeger heerste:
‘Als er daar een vreemdeling aan land kwam, dan nodigde iedereen hem uit om te
komen eten, om te blijven slapen. Je hoefde er niets voor te betalen. Ze vonden
het zelfs een grote eer als je het deed. “Want,” zeiden ze, “onze mannen zijn
altijd ver weg. En we hopen dat ze daar, waar ze zijn, net zo goed behandeld
worden, als wij jullie hier behandelen.”’ (p. 53)
De kinderen willen deze oude gastvrijheid herstellen door arme mensen
uit te nodigen om te komen eten. Dat zal bij de rijke Chichi thuis gebeuren,
wanneer de ouders en het dienstmeisje weg zijn. De voorbe- | |
| |
reidingen
worden getroffen en als het grote moment gekomen is, nodigen ze enkele mensen
uit. Die weigeren: ‘De mensen gelóven niet meer in goede dingen...’ (p. 78)
Boeis wordt tenslotte uitgenodigd en getrakteerd. Na het eten en drinken
vertelt hij over wat hij vroeger op Bonaire meemaakte, toen hij de gast was van
een oude vrouw, op het moment dat deze een telegram kreeg dat haar zoon
verdronken was. Boeis brengt ook altijd ongeluk! De ouders komen thuis en
Chichi's moeder eist in haar woede dat ze het extra biertje, wat ze Boeis
gegeven hebben, samen betalen. Vader vindt het eigenlijk erg, maar durft niet
tegen zijn vrouw op.
Een volgende ‘goede daad’ is het brengen van een serenade aan het
eenzame, twintigjarige weesmeisje Miralva, zoals dat vroeger de gewoonte was.
Miralva werkte in het ziekenhuis maar werd ontslagen. Als de serenade gebracht
wordt door Melvin die prachtig zingt, huilt ze. De tweede avond is er een
enorme oploop van nieuwsgierige mensen. Melvin zingt weer maar wordt nu ontdekt
door Boeis. De verschrikkelijke teleurstelling voor Miralva wordt gered door de
slome Fifi Pocorni, die in stilte op haar verliefd was en nu zegt dat hij
Melvin gehuurd heeft. Iedereen in de buurt doet mee aan de voorbereidingen voor
de bruiloft.
Chichi en zijn zus Nirza vragen Poco Poco (Fifi) om geld voor de
gebrachte serenade. Na veel loven en bieden krijgt Chichi twintig gulden. Dit
geld verstopt hij in het huisje van de oude Marcia, die het vindt en nu weer in
het geluk gelooft. Ze legt de vroegere ruzie met Boeis bij. De kinderen zijn
uitgelaten blij dat hun plannen nu uiteindelijk toch nog gelukt zijn en
iedereen tevreden is.
Het eerste hoofdstuk begint met een korte beschouwing over ‘vroeger’
en dit motief loopt vanaf dat moment als een rode draad door het gehele verhaal
heen. ‘Vroeger’ wordt zeer positief gewaardeerd, omdat toen alles zoveel beter
was volgens de ouderen. Als reactie op ‘dat gezeur van oude mensen’ doen de
kinderen alsof ze die verhalen geloven en gaan ze de gebeurtenissen van vroeger
imiteren. Ze zouden in hun hart graag geloven aan al dat leuks uit de oude
tijd, maar ze weten wel beter!
De jeugd verveelt zich in de vakantie. Als het verhaal begint, is het
pas de vijfde vakantiedag, maar de verveling is er al en daarom verzinnen de
kinderen een aantal avonturen in de daarop volgende weken van de vakantie.
In de tijdsbehandeling zitten drie versnellingen en vertragingen.
Zodra | |
| |
er een plan wordt uitgevoerd verloopt de tijd heel langzaam,
soms gaan enkele hoofdstukken over één dag; bij de voorbereidingen voor een
volgend plan gaat de tijd veel sneller. Het verhaal is chronologisch; hoe groot
de vertelde tijd precies is blijft onbekend: een paar weken geleden...; de
laatste weken... Zo zijn de tijdsversnellingen diffuus gehouden. Ook het jaar
is onbekend en niet uit het verhaal op te maken. Het belangrijkste is op te
merken dat er een golfbeweging in de tijd is van avontuur naar avontuur.
Het gebeuren speelt zich af in een ‘gewoon straatje’ in de wijk Fleur
de Marie aan de voet van de Ararat met het Mariabeeld. Begin, midden en einde
geven een beschrijving van het straatje: ‘Het ligt niet ver van het oude
gedeelte van Willemstad. En als je vraagt: “Hoe ziet het eruit?” - dan zullen
de kinderen die er wonen, zeggen: “Nou, gewoon, een straatje!”’ (p. 7) Maar
door hun plannen maken de kinderen er een bijzonder straatje van.
‘Dat gewone straatje, waarin ze hun hele leven al hadden gewoond, was
voor de kinderen plotseling een heel bijzonder straatje geworden. De
ongelijksoortige geveltjes; de malle uitstekende balkonnetjes; de gammele
hekken; de stoffige opritten naar de achtererven, ze leken ineens met een
geheimzinnig waas omgeven.’ (p. 74)
Boeis zegt in zijn toespraak, nadat hij heeft gegeten: ‘“...ons
straatje, dat maar een gewoon straatje is, maar vandaag het bijzonderste
straatje van het eiland, van de hele wereld.”’ (p. 82) En aan het eind oordelen
de buitenstaanders: ‘Langs de grote weg boven Fleur de Marie reed een auto
voorbij. “Hoor 'ns wat een lawaai,” zei een van de inzittenden. “Wat zou er aan
de hand zijn?” “O, niets! Dat daar is maar gewoon een straatje,” antwoordde
iemand. Maar wisten zij veel!’ (p. 160)
Het verhaal krijgt door deze ruimtebeschrijving aan begin, midden en
eind een gesloten karakter. In dit straatje verzamelen de kinderen zich altijd
onder de tamarindeboom op het erf van Julian. Verder worden de huizen
beschreven: er zijn armoedige huizen en woningen van beter gesitueerden, wat
het straatje tot een gemiddelde maakt tussen de rijke huizen van Scharloo en de
‘afschuwelijke krotten’ op de Ararat, waarover een van de kinderen zegt: die
troep van dáár... In de ruimtebeschrijving zit zo een sterk wij-besef, een
gevoel van solidariteit en eenheid tegenover de andere straatjes.
| |
| |
De bewoners hebben een hechte band met elkaar, kennen elkaar door en
door, en oefenen een sterke sociale controle uit, die niet negatief wordt
gewaardeerd door de verteller. De bewoners hebben nogal Spaans-klinkende namen;
het Europese element is volstrekt afwezig. In dit boek komt geen enkele
niet-Antilliaan voor. De kinderen worden, uiteraard, het uitvoerigst
beschreven.
Omdat Europese lezers vaak moeilijkheden hebben met de juiste klemtoon
op Antilliaanse namen, zijn deze namen eenmaal (op blz. 14) voorzien van een
klemtoon-accent.
Julian Pelóz is een arme jongen, wiens vader pech heeft gehad met
zaken. Het kost Julian moeite te accepteren dat hij nooit geld heeft of krijgt
van zijn moeder, die wasvrouw is.
‘Chichi Iséna, de vriend van Julian, wist altijd de gekste verhalen.
Cóco Morón, Melvín Espácia en Stanley Lóbo kwamen nooit verder dan uitroepen
van verbazing, van bijval, en lachsalvo's. Nírza Iséna, het zusje van Chichi,
zei helemaal niets en was allang blij, dat zij er met haar vriendin Zaída
Arvélo bij mocht zijn.’ (p. 14) Deze karakterisering aan het begin van het
verhaal is niet consequent uitgewerkt in de rest.
Chichi is de leider en plannenmaker; zijn ouders zijn rijk, hij durft
alles en is niet vrij van een zekere branie.
Zijn zusje Nirza is niet zo stil als ze hierboven beschreven werd. Ze
weet heel goed wat ze wil: dokter worden, en denkt heel wat na. Ze is een
voorbeeld van een geëmancipeerd meisje: ‘Soms vind ik het zo erg om een meisje
te zijn... En met zoiets zit je je hele leven.’ (p. 77)
Ook Melvin, de gitaarspeler en zanger, en Coco komen meer aan het
woord en tonen meer initiatief dan hier aan het begin vermeld wordt. Zaida en
Stanley blijven van alle figuren nog het meest op de achtergrond.
Luis is het uitvoerigst getekend. Hij ziet slecht en kan daarom nooit
meedoen met wilde spelletjes. Hij is de denker en de lezer/verteller, die ook
het meest aan anderen denkt en hen helpt. Hij is erg gevoelig en ook wel
verlegen: ‘Wat zou hij graag vertellen, wat het wél was. Maar hij durfde niet.
Er waren zoveel dingen in zijn leven, waarover hij nooit met anderen zou durven
praten. Ze zouden het toch niet begrijpen, omdat ze met waren als hij.’ (p. 84)
Tegen hem wordt gezegd: ‘“Jij zal later veel geluk hebben in je leven, omdat je
een ander gelukkig weet te maken.”’ Nirza denkt: ‘“Van alle jongens is Luis
altijd de enige die ook nog aan een ander denkt.”’ Luis vertegenwoordigt hoewel
hij nog jong is, de | |
| |
wijsheid en bedachtzaamheid van de wat stille,
teruggetrokken denker.
De oude Marcia, de slome Fifi Pocorni, en het weesmeisje Miralva
blijven typen, evenals de chauffeur Boeis Tronco. Nirza denkt: ‘“Wat weet je
soms weinig van andere mensen die je toch heel lang kent.”’ En dat geldt voor
haar vriendje Melvin, maar eigenlijk ook voor deze figuren. Ieder mens heeft,
als je hem maar leert kennen, meer in zich dan aan de buitenkant voor de
oppervlakkige waarnemer blijkt. De kracht van dit boek bestaat uit de
menselijke tekening van de diverse figuren, maar dan moet je wel door de schijn
heenkijken, wat moeilijker wordt omdat de kinderen van hun ouders leren nooit
hun werkelijke gedachten te laten blijken: ‘Ze hadden hun kinderen al van jongs
af aan geleerd dat je op een vraag nooit moest antwoorden wat je eigenlijk
dacht. Dat ging een ander niet aan! Het was veel beter maar een onnozel gezicht
te zetten, en er met je woorden wat omheen te draaien.’ (p. 117)
Chichi, de branie en waaghals, is aan het eind een doodgoeie jongen
met durf die óók aan een ander denkt. De enige echt negatieve figuur is
Chichi's moeder, die rijk en ontzettend gierig is. Zijn vader is een sukkel die
wel goed wil, maar niet durft. De rijke moeder komt er heel slecht af: ‘Chichi
was rijk en Julian was arm. En Chichi's moeder had dat Julian en alle jongens
duidelijk laten merken.’ (p. 96)
Tegenover rijke, gierige mensen staat de armoede van anderen, de
meerderheid: ‘Toen iedereen van het erf verdwenen was kwam Julian tevoorschijn
met een krijtje in zijn hand. Met grote letters schreef hij op een stuk blik,
dat aan de achterkant van hun huis hing: IJS. Die paar letters betekenden, dat
Julians oudste zuster, Maritza, zo juist thuis gekomen was van haar werk in de
stad. En dat ze van dat werk stukjes ijs had meegesmokkeld in een thermosfles.
Dat ijs konden de mensen, die in de kleine huisjes achter het weggetje bij het
erf woonden, straks voor een paar centen komen kopen. Iedereen had het immers
warm, en iedereen had dorst. Ook de mensen, die geen geld hadden voor een
ijskast, wilden wel eens een koud stukje ijs op hun tong voelen smelten. Maar
dan moesten ze vlug zijn. Want bij Julian konden ze het ijs ook niet lang goed
houden. Daar kwamen ze al, over de rotspaadjes tussen hun huisjes, naar
beneden, het straatje af. Toen Julian hen zag komen, dacht hij bitter: “Chichi
mag zoveel plannen maken als hij wil om de gastvrijheid van vroeger op
Bonaire na te doen. Als hij het goed wil doen,
moet hij al die mensen, die daar aan komen hollen, eten geven. Maar voor Chichi
is het maar een spelletje!”’ (p. 57) | |
| |
Rijk tegenover arm, geluk tegenover ongeluk, spelen een grote rol in
het verhaal. De arme oude Marcia gelooft in het geluk dat toch eens zal móeten
komen. Als ze de portemonnee ziet denkt ze dat het inderdaad gekomen is, maar
als deze plotseling verdwijnt, is haar geloof in het geluk ook weg: ‘Ze zal
blijven geloven, dat het Geluk die daar voor haar had neergelegd, maar dat dat
Geluk haar op 't laatste ogenblik in de steek gelaten heeft. Zo is het immers
haar hele leven al gebeurd?... Dat is vreselijk! Iemand die nooit in zijn leven
meer geluk heeft! Je kan net zo goed dood zijn.’ (p. 39) Maar aan het eind
keert het terug, nadat ze zelfs haar eigen ‘geluksvoorwerp’, de djoekoepit,
heeft weggegeven aan Miralva, als huwelijkscadeau.
Het arme, onhandige meisje Miralva leert dat ook voor haar het geluk
bestaat, hoewel ze aanvankelijk denkt van niet: ‘“Ik zal nooit trouwen, omdat
ik geen familie heb en geen geld. En ik zal ook nooit kinderen hebben, en nooit
een huis om met mijn gezin in te wonen.”’ (p. 114)
Boeis, de chauffeur, brengt altijd ongeluk. Vroeger, toen hij nog
werkte, overreed hij bijna een kind; hij brengt Marcia geen geluk op
oudejaarsnacht; de kinderen krijgen op hun kop als hij hun gast is; op Bonaire
was hij ook al gast geweest op een ongelukkig moment, en zelfs dreigt hij de
serenade te laten mislukken. Maar uiteindelijk komt het toch nog weer goed met
Marcia, zodat de keten van ongeluk doorbroken wordt. Marcia's geloof, dat je
een gelukkig jaar zult krijgen als er op de oudejaarsnacht iemand je drempel
overstapt die geluk brengt, komt tenslotte uit.
Verschillende andere vormen van volksgeloof komen voor: totèkki's, die
op je vel zitten, kan je er alleen maar met een gloeiend strijkijzer afbranden;
iemand die ongeluk brengt laat zelfs bloemen in het hofje verwelken; een
duizendpoot verjagen na het invallen van de avond brengt ongeluk en je gaat
daardoor dromen; als je met een bezem over iemands voet veegt trouwt die
persoon nooit; een djoekoepit brengt geluk. Al deze vormen van het oude maar
nog levende geloof hangen samen met geluk en ongeluk. In verband met het motief
‘vroeger’ wordt het duidelijk: de kinderen willen - tegen beter weten in - het
vroegere geluk herstellen. Iedere mislukking van hun goed bedoelde acties
versterkt hun twijfel aan ‘vroeger’.
In verband met dit volksgeloof is er nog een aardig aspect. Nirza
denkt: ‘Het was maar beter niet te praten over iets, dat nog niet zeker was,
dat kon ongeluk brengen.’ Naar aanleiding van Luis' verhaal uit een tijd- | |
| |
schrift wordt het spelletje met de portemonnee gespeeld; daaruit komt
het verhaal over het oude Bonaire voort wat het volgende spel oplevert, waarbij
Boeis ook over Bonaire vertelt. Coco vertelt over de serenades van vroeger en
de kinderen spelen het. De eerste twee spelletjes mislukken, het derde bijna;
daarom zegt Chichi van zijn laatste plan niets meer, wat Nirza begrijpt, maar
de anderen niet: ze worden boos. Chichi doet het laatste ook niet meer om de
leider te zijn of uit branie, maar puur om stil te helpen.
De tien hoofdstukken hebben een zeer gesloten structuur. De tijd van
vroeger waarmee het verhaal begint, moet herleven; de mensen moeten het geloof
in het geluk herkrijgen. De ruimtebeschrijving is zoals we gezien hebben sterk
gesloten. Ook in de opeenvolgende spelletjes zit deze cyclus, waarbij het getal
‘drie’ een belangrijke rol speelt. Er zijn drie voorbijgangers die de
portemonnee zien; drie mensen worden uitgenodigd voor de maaltijd. Maar het
mislukt, zodat ook de kinderen bijna hun geloof verliezen bij het derde
spelletje: ‘Eerst was het mis gegaan met dat spelletje met de lege portemonnee
aan een draadje. Daar was Marcia het slachtoffer van geworden. Toen was het
verkeerd gelopen met dat plan van de gastvrijheid. En dat had Boeis moeten
bezuren. Hoe zou het met deze onderneming aflopen?’ (p. 117)
De portemonnee, de gastvrijheid en de serenade zijn drie spelletjes.
Door het geld dat Chichi vraagt voor de serenade krijgt het
portemonneespelletje alsnog een goede afloop. De cirkel lijkt rond en ‘vroeger’
en het geloof in het geluk lijken hersteld dankzij de kinderen. Maar wanneer de
volwassenen dat vieren, worden de kinderen weer eens buitengesloten van het
feest!
Met
Gewoon een straatje sluit
Miep Diekmann het rijtje boeken af dat op haar
jeugdherinneringen geschreven is; pas in 1958 kwam ze immers terug op de
Nederlandse Antillen, na zo'n kleine twintig jaar! Ook om andere redenen horen
De boten van Brakkeput,
Padu is gek en
Gewoon een straatje bij elkaar. Ze gaan
alle drie over vrij jonge kinderen. Matthijs is net twaalf jaar; Padu gaat nog
naar de lagere school; van de kinderen in het ‘straatje’ wordt dit niet verteld
maar ze zijn nog duidelijk jong. Deze boeken zijn ook geschreven voor jonge
lezers en bewegen zich haast tussen kinder- en jeugdliteratuur in. De boeken
die hierna volgen zijn voor ouderen geschreven en gaan ook over wat oudere
jeugd. | |
| |
Met deze drie boeken heeft
Miep Diekmann geschreven over plantage
Brakkeput en het Spaanse Water op Band' Ariba (het oosten van het eiland
Curaçao); een vissersplaatsje op Band' Abao
(het westen van het eiland); en een wijk in Willemstad. Boeken als
...En de groeten van Elio en
De dagen van Olim zullen ook
hoofdzakelijk over de stad gaan, al bevinden we ons dan in andere wijken. Fleur
de Marie is de wijk waar de dienstmeisjes woonden en waar Miep Diekmann in haar
jeugd vaak kwam: ‘Het gaat hier om een soort gettoleven in de stad... In die
wijk woonden onze dienstmeisjes. Ik speelde daar veel. Ik ben er teruggekeerd
in 1958 en 1970. Het is nog steeds één van de ergste krottenwijken, maar de
manier waarop die buurt aan mekaar hing, mag bijna bijbels genoemd worden. Ik
heb er met opzet een wat vrolijk boek van willen maken. Over kinderen uit die
buurt die even buiten hun gemeenschap niet meer getolereerd worden. Kinderen
die het moesten maken, maar helemaal niets hadden. En toch leefden, veel
bewuster misschien.’ (Refleks, p. 16)
Het gaat in dit verhaal niet om de ‘schilderachtigheid’ van het
exotische of de voor Westerse begrippen onvoorstelbare armoede en alle ellende
en treurnis vandien. Miep Diekmann laat via de kinderen zien dat het niet
allemaal narigheid is, maar dat de bewoners in hun armoede hun trots en hun
plezierige dingen hebben. Westerse ogen zijn gauw geneigd alleen de ellende te
zien, en je moet goed en lang hebben gekeken om daar doorheen te leren ervaren
dat mensen in deze omstandigheden hun levensvreugde niet verliezen.
Geld is niet alles in het leven, al denkt de arme, oude Marcia dat van
geld haar geluk afhangt. De plannen van de kinderen draaien om geld: de
portemonnee op straat suggereert geld; voor de gastvrijheid is geld nodig; het
weesmeisje Miralva zal niet trouwen omdat ze geen familie met geld heeft, denkt
ze. Maar de kinderen doorbreken de gedachte van de geld-economie. Het verhaal
laat zien dat geluk zonder geld heel goed mogelijk is. Geld schept
tegenstellingen tussen het straatje en de mensen die er in hun auto bovenlangs
rijden; tussen de bewoners onderling als Julians en Chichi's ouders. Maar je
moet het op de juiste manier weten te gebruiken, zoals Luis die Julian helpt,
en Chichi en Fifi Pocorni die de oude Marcia helpen. Met geld kun je ook
solidariteit uitdrukken.
De mensen zijn aan hun straatje gehecht. Ook zij die het beter hebben
of in goede doen komen blijven op diezelfde plaats wonen en verhuizen niet naar
een ‘betere wijk’, zoals in Europa vaak gebeurt. Zo wonen de | |
| |
rijke
Chichi en de arme Julian in dezelfde straat, evenals Boeis en Miralva en
Marcia. De straat overwint sociaal-economische tegenstellingen.
In tegenstelling tot de vorige boeken is er nu niet één persoon die
onbetwist de hoofdfiguur is, maar is er een groep waarvan elk individu zijn
eigen karakter heeft en meehelpt het thema te personifiëren. Chichi lijkt in
het begin door zijn branie en haantje-de-voorste willen zijn wel wat op Gerard
de Wit of Prikkie, maar hij is niet slecht. Hij maakt een ontwikkeling door die
loopt van leedvermaak tot medelijden, van pronkzucht met het leiderschap tot
individueel discrete helper, die zijn grote praatjes achterwege laat. Deze
karakterontwikkeling is nieuw in Miep Diekmanns werk.
Luis is de figuur in de lijn van Matthijs en Padu: stil,
teruggetrokken, maar met een open oog voor de ander; hij is de
verhalenverteller, zoals Padu zijn tekeningen en muziek had. Luis heeft de
handicap van het slechte gezichtsvermogen in een voordeel weten om te
buigen.
Nirza is de Niki en Maddalena-figuur in nog weer sterkere mate. Zij
vormt de voorlopige climax in het rijtje: ‘Ze was een meisje en kon toch van
die dingen zeggen, waaraan je merkte dat ze veel nadacht.’ (p. 122)
Gelijkgestemden vinden elkaar: dat is met Luis en Nirza het geval. Luis
begrijpt dat ze later dokter wil worden. Zij is het geëmancipeerde meisje dat
aan het eind haar broer moet helpen, anders had hij het niet gered. Meisjes
koken en wassen af èn halen de jongens uit de moeilijkheden. Miep Diekmann doet
niet mee aan het geforceerd overdrijven naar een volledig andere kant. Dat zou
in Fleur de Marie in de jaren dertig ook onvoorstelbaar zijn geweest.
Ook Zaida is aan het eind zelfbewust. De aanvankelijke verschillen die
zowel de jongens als de meisjes sterk voelen, worden door de meisjes
weggewerkt: ‘Al pratend en plagend hadden de jongens niet meer op de meisjes
gelet, en plotseling stonden ze vlak achter het tweetal. “Zo, zien we jullie
ook nog eens?” vroeg Nirza verwijtend. “Nu het erop aan komt laten jullie de
moeilijkheden aan ons alleen over, hè? Echt weer iets voor mannen!” “We
dachten...” begon Julian uit het veld geslagen. “Jullie willen er ons misschien
niet bij hebben,” vulde Meivin aan. Meisjes ook! Die waren en deden net altijd
anders dan je je voorstelde!’ (p. 70) Als je in groepscategorieën denkt of te
snel oordeelt ken je de werkelijke feiten niet. Ieder individu blijkt in dit
verhaal zijn mogelijkheden te hebben; zelfs de slome Poco Poco en de door
ongeluk achtervolgde Miralva.
In tegenstelling tot de vorige boeken is er geen wijze oudere zoals
Enri- | |
| |
qui of Sjoontji. De ouderen blijven nogal vaag óf worden
negatief getekend. De vader van Chichi denkt over zijn eigen kinderen: ‘“Ze
hebben een eigen leven, en ik weet er niets van.”’ (p. 92) Ouders bevelen of
straffen, maar hebben weinig echt contact met hun kinderen. Boeis was vroeger
ook zo'n onverschillige figuur maar heeft nu duidelijk meer oog voor wat de
jeugd wil. Hij is ook de enige die tijd heeft voor de kinderen. De kinderen
staan hier duidelijk scherper tegenover de volwassenen dan in de eerste twee
boeken, waar figuren zijn die de scheiding doorbreken.
Miep Diekmann schildert hier de traditionele
ouder-kind-relatie in het Antilliaanse milieu.
In
De boten van Brakkeput werd nog gebruik
gemaakt van traditionele gegevens uit jongensboeken: een spookeiland, een
spookbaai. In Padu is gek treffen we een oud scheepswrak aan,
waarin het heet te spoken. Dit vinden we in
Gewoon een straatje niet meer. Het
gegeven is hier realistischer dan in De boten van Brakkeput.
Portemonneetje trekken of gastheertje spelen voor iemand uit de straat is heel
wat ‘gewoner’ dan een politieke vluchteling verzorgen. Trouwens, ook
Padu is gek, waarin een ezel en een baby verdwijnen is in dit
opzicht realistisch. Miep Diekmann maakt nu gebruik van oude Antilliaanse
gewoontes als het gastrecht (dat ook in
Driemaal is scheepsrecht voorkomt) en de
serenade.
De rol van verhalen is sterk in dit boek, de waarde van het vertellen.
Met verhalen kun je mensen helpen, maar ze ook om de tuin leiden. Boeis was
vroeger al populair om zijn vertelkunst, zoals Luis dat nu is bij zijn
vriendjes, Chichi is jaloers omdat hij niet zo goed vertellen kan. Iemand die
op het juiste moment het juiste woord tot zijn beschikking heeft, kan de zaken
op het goede spoor brengen: Maddalena in
Padu is gek; Nirza in Gewoon een straatje. Luis wordt geloofd omdat hij overtuigend het
woord kan doen. De macht van het woord zal in
...En de groeten van Elio zelfs het
thema worden. Dat de taal steeds meespeelt in het werk van Miep Diekmann is wel
heel duidelijk.
Hoe belangrijk ‘taal’ is blijkt ook uit de sterke humoristische
beschrijvingskunst. De boten van Brakkeput is in dit opzicht
nog het meest serieuze; in Padu is gek breekt de
relativerende humor door in de zelfspot van Padu; in Gewoon een
straatje is dit nog sterker. Vermakelijk is de manier waarop Boeis en de
oude Marcia elkaar met Antilliaanse spreekwoorden bestrijden.
‘Ze maakten de kring zo klein mogelijk en bogen hun hoofden dicht bij
elkaar. Luis hield de zak open. Julian pakte de blikjes en pakken er uit.
| |
| |
“Zelfs een tinnetje bier,” riep hij opgetogen. “Ik ben benieuwd
wie dit allemaal op zal eten,” zuchtte Julian. “Ik...” zei een langzame stem
achter hem. Bliksemsnel gooide Coco de zak over de stapel etenswaar: áls Fifi
Pocornie de gelukkige zou zijn, die dit allemaal mocht opeten, dan moest het
een verrassing voor hem blijven. “... ga maar weer eens verder,” ging die
langzame stem door. Opgelucht schoten de jongens in de lach.’ (p. 64/65)
Een ander citaat: ‘“...een gast mag tóch nooit van het eten zeggen wat
hij er van vindt. Hij moet alles lekker vinden, ook al gruwt hij er van...”
Opgelucht knikten ze allemaal: dat was zo. Daar waren ze zelf vaak genoeg de
dupe van geworden als ze ergens te eten waren gevraagd.’ (p. 72) Ook het loven
en bieden tussen Chichi en Fifi is een goed voorbeeld.
Dit brengt meteen nog iets anders mee, namelijk de omzichtige
indirectheid waarmee men met elkaar omgaat, die heel anders is dan de
directheid van de omgang in Europa. Een Nederlander die met de deur in huis
valt, wordt op de Antillen als onbeleefd ervaren.
Ik geef enkele voorbeelden van dit indirecte taalgebruik: ‘Zouden ze
het voelen? Zouden ze begrijpen, dat hij met die woorden bedoelde, dat ze hem
altijd links lieten liggen bij hun meeste spelletjes? Verwonderd had Zaida haar
lolly uit haar mond gehaald. Julian schoof onrustig heen en weer. De anderen
trokken een gezicht zoals hun dat thuis geleerd was: nooit iets laten merken
van wat je denkt! Laat een ander daar maar naar raden! Maar Luis was tevreden!’
(p. 19)
Boeis maakt via een verhaal duidelijk dat hij begrijpt waarom de
kinderen zo onrustig zijn. Let niet op de woorden alleen, maar vooral op de
intonatie: ‘...alleen de jongens die hem goed kenden, hoorden aan de véél te
beleefde toon van Luis' stem, hoe hij over Chichi's moeder dacht.’ (p. 95) De
goede verstaander heeft aan een half woord of dat wat juist verzwegen wordt
genoeg om dat wat je werkelijk zeggen wilt te begrijpen.
Een laatste voorbeeld uit vele: ‘Nirza schrok. “Zo moet je niet
beginnen, Chichi,” dacht ze. “Je moet Fifi eerst vragen hoe het met hem is, en
met Miralva. En met zijn werk. En wat voor een geschenken ze al gekregen hebben
voor de bruiloft. En dan pas mag je heel voorzichtig komen met je eigen vraag.”
Maar het scheen Fifi niet te ergeren, dat Chichi zo recht op zijn doel afging.
Hij had tenminste bedachtzaam van “ja” geknikt.’ (p. 150)
Uit deze citaten blijkt dat de verteller voortdurend de gevoelswaarden
van de uitingen uitlegt voor de lezer die hier niet doorheen kijkt. Maar ze
| |
| |
doet dat wel zo terloops dat het niet hindert. Ook in
Driemaal is scheepsrecht komt dit
verschil in omgangsvormen duidelijk naar voren. Voortdurende verhalen, humor,
omgangstaalvormen laten samen zien hoe belangrijk de taal is in dit boek.
Oud volksgeloof van Marcia, dat je geluk krijgt wanneer iemand op
oudejaarsnacht met een ‘lichte voet’ als eerste over je drempel gaat, wordt op
de hak genomen. De domme Marcia blijft erin geloven als ze tenslotte toch geld
krijgt, maar de jongeren weten dat een dergelijk geloof zonder waarde is, als
je zelf niet handelt. Zo wordt volksgeloof teruggebracht tot realiteit door de
daad. Dat was ook het geval in
Padu is gek, waar door daden de ezel
tenslotte terugkwam. Ook daar spraken Padu en Maddalena op de juiste tijd en
lieten ze hun woorden volgen door daden. Je moet het geluk soms een handje
helpen, zal Elio zeggen. Dat de kinderen dat in
Gewoon een straatje zelf moeten doen,
sluit weer aan bij het grondgegeven. Ze hebben zich met het eerste spelletje
zelf in de nesten gewerkt en moeten nu ook zelf zich eruit redden.
De arme oude knorrige weduwe; het arme eenzame weesmeisje; de door het
ongeluk achtervolgde chauffeur; de slome die net op tijd tot daden komt; de
gierige rijke moeder; de vader als pantoffelheld... Miep Diekmann maakt in dit
verhaal kwistig gebruik van clichéfiguren. Door de humor neemt ze zo de
braaf-gezapige kinderboekjes op de korrel, zonder ze zelfs maar te noemen!
Het slot, hoe kan het anders binnen deze context, is positief; alles
komt zoals dat in dit soort boeken betaamt, op zijn pootjes terecht. Zo
relativeert ze de sombere uitzichtsloosheid van de armoede!
Ze sluit aan bij het Caraïbische genre van de ‘yard-literatuur’, die
de armoede in de uitzichtloze krottenwijken in grote steden schildert in al
zijn hardheid en agressiviteit. Maar Miep Diekmann verzacht deze doordat ze
doordringt achter de façade van ellende, en de mensen ziet in hun nood èn hun
vreugd, in hun verdriet, trots, solidariteit. De mensen hebben een sterk
wij-besef. In Padu is gek was dat het wij-besef van een
geïsoleerd dorp, hier is het het wij-gevoel van een willekeurig straatje. De
Caraïbische literatuur kent talrijke voorbeelden van dit genre romans. Ik noem
de Curaçaoenaar
Edward de Jongh met
De steeg en
De boog, de Surinamer
Edgar Cairo met
Erven,
V.S. Naipaul met Miguel
Street,
J.A. Zobel met La Rue Cases
Nègres,
O. Patterson en zijn Children of
Sisyphus, enzovoort.
Miep Diekmann exploreert als Europees
schrijfster het genre in de jeugdliteratuur.
|
|