| |
| |
| |
Padu is gek
1957 |
104 bladzijden |
zeven hoofdstukken zonder titel, met een inleiding |
opdracht: voor Jeroen |
omslag en illustratie Jenny Dalenoord |
geraadpleegd vijfde druk, Leopold, Den Haag, 1984 |
voor de jeugd van 11 jaar en ouder |
bekroond met de Hans Christiaan Andersen prijs (Internationaal,
1960) |
vertaald in Duitsland, Japan, Tsjechoslowakije (Tsjechisch en
Slowaaks), Joegoslavië |
| |
| |
In
De boten van Brakkeput wordt verteld
dat, wanneer een ezel losgebroken is, deze weer opgehaald kan worden bij de
politiepost, tegen betaling van een boete. Dit motief dat verder in dit boek
geen rol speelt, wordt in
Padu is gek uitvoerig uitgewerkt.
De hoofdfiguur, Padu, is een jongen van bijna twaalf jaar oud. Hij
woont bij zijn grootvader Sjoontji en grootmoeder Hilaria, omdat zijn ouders in
het buitenland werken. Padu moet op de ezel passen, maar vergeet dat als hij
naar zijn geliefkoosde plekje, het oude bootwrak aan het strand gaat. De ezel
loopt weg en moet gezocht worden, en de boete (een flink bedrag voor deze arme
mensen) moet betaald worden als de ezel door de ‘polis’ gepakt is.
De kinderen uit het dorp zeggen altijd ‘Padu is gek’ omdat ‘hij vaak
roerloos ergens kon zitten en dan niet eens merkte wat er rondom hem gebeurde.’
(p. 9) Prikkie, de pestkop die Padu altijd plaagt, heeft het zelfs op de
achterkant van het plaatsnaambord aan de kant van de weg geschreven.
Padu vindt zichzelf een beetje een ‘ezel’ omdat hij zo weinig
contacten met anderen heeft; hij is nogal eenzaam en ook graag alleen in het
oude wrak dat hij als zijn plekje beschouwt. Hij heeft er tekeningen in
gemaakt.
Maddalena, het buurmeisje en klasgenootje, vertelt dat Prikkie de ezel
stiekem heeft losgemaakt om te plagen. De andere morgen gaat Padu heel vroeg op
zoek naar de ezel; hij vindt hem bij de politiepost. Nu zullen ze de boete dus
moeten betalen!
Het gaat hard regenen; als de bui over is, gaat Mami Hilaria naar San
Nicolas om een ‘ocho dia’ (een bijeenkomst na een begrafenis) te houden. Padu
blijft alleen achter; hij gaat niet naar school omdat hij van grootvader
Sjoontji moet nadenken hòe hij de ezel terug kan krijgen. Hij hoort de baby
Editha die alleen is, huilen en neemt haar mee naar het | |
| |
wrak,
hoewel hij zich ‘raar’ voelt: ‘Padu is een meid’ is nog veel erger dan ‘Padu is
gek.’ Padu maakt muziek en tekent voor Editha om haar stil te houden. Hij kan
Maddalena die eigenlijk op het kind moet passen, nergens vinden. Die is door
Prikkie en zijn ‘vrienden’ vastgebonden op een stoel in haar huis. Met moeite
heeft ze zich eindelijk losgemaakt; Maddalena vertelt dat aan Padu als ze
elkaar 's avonds bij het wrak zien. Samen gaan ze naar huis, waar Prikkie staat
te liegen over de losgemaakte ezel en de vermiste baby: ‘Iemand, die zo gek is,
dat hij zijn eigen ezel losmaakt, is ook wel zo gek, dat hij kinderen van
anderen steelt... En wie weet, wat hij met Maddalena gedaan heeft!’ (p.
78/79)
Padu springt op de veel grotere Prikkie af, vecht en wint. De politie
maakt een eind aan het gevecht en Maddalena vertelt nu de waarheid.
De andere morgen gaat Padu naar het wrak. Maddalena komt er ook en
later de politie-agent, die Padu's tekeningen ziet en mooi vindt. In het
zijspan van de motor gaat Padu naar het huis van de agent, waar hij de ezel zo
maar mag meenemen. Als hij terug naar het dorp langs het plaatsnaambord rijdt,
veegt hij het ‘Padu is gek’ resoluut uit.
De zeven chronologisch geordende hoofdstukken spelen zich binnen drie
dagen af, zoals ook in de vertelling zelf een drieslag zit. Het verhaal begint
als op de eerste dag de ezel wegraakt, waarna de tweede dag heel uitvoerig
verteld wordt. De ezel is nog steeds weg; ook de baby Editha verdwijnt, maar
wordt teruggevonden dankzij Padu. Het slothoofdstuk bevat veel minder uitvoerig
dan het tussengedeelte, wat de andere ochtend gebeurt, namelijk dat de ezel
teruggehaald kan worden. In deze drie dagen wordt Padu van kind tot zelfstandig
handelend persoon, wat ik hieronder nog zal aantonen.
Deze drie vertelde dagen zijn ergens in het jaar buiten de normale
regentijd; dat wordt verteld, en bovendien kàn het ook geen november of
december of in die tijd zijn wegens het vroege uur waarop het licht wordt.
Welke tijd van het jaar het dan wèl is wordt in het verhaal niet vermeld.
Er is trouwens een slordigheid in de tijdsbehandeling door de
bloeiende anglo's: ‘Maar langs de hele weg voor hem, achter hem en opzij
schoten anglo's op, kleine, gele bloempjes. Waar ze vandaan kwamen na iedere
regenbui begreep je nooit. Maar ze waren er, zelfs op de meest droge rotsen.
Dat was het wonder van de regen, het wonder van het water, en het maakte daarom
de regen zo geheimzinnig. Padu bukte zich, | |
| |
maar keek eerst om zich
heen, voor hij een geel bloempje plukte. Jongens plukten geen bloemen, dat was
meisjeswerk, àls er tenminste bloemen waren.’ (p. 45). Ik citeer zo uitvoerig
wegens het regenmotief en de tekening van Padu's karakter. Deze anglo's zijn er
inderdaad na een regenbui, maar niet als bij toverslag op dezelfde dag! De
vertelde tijd van drie dagen buiten de regentijd - het regent voor het eerst
sinds een lange tijd - sluiten deze anglo's uit. Een slordigheid, hoewel
begrijpelijk omdat deze anglo's inderdaad plotseling verschijnen na een flinke
regenbui.
Miep Diekmann schreef
De boten van Brakkeput,
Padu is gek en
Gewoon een straatje dan ook op haar
jeugdherinneringen, terwijl ze al meer dan vijftien jaar in Nederland woonde,
zonder enige mogelijkheid om haar gegevens te controleren.
Ook het bepalen van een jaartal is moeilijk, al wordt er een zeker
houvast gegeven. Aura, de moeder van Editha, was nog klein toen de Snip landde:
‘Wat wist zij er ook van dat regen in deze tijd van het jaar een kwaad teken
was? Regen in de regentijd, die was welkom. Ook al was het meestal niet veel.
Maar regen, nù, buiten de regentijd, was giftig. Je mocht er niet in lopen, dan
werd je ziek. Toen Aura klein was, had zij het toch eens gedaan. Ze had de Snip
gekregen. Toen had die ziekte de “Snip” geheten, omdat er in die tijd net voor
het eerst een vliegtuig uit Nederland geland was. Dat heette de Snip. De ziekte
veranderde steeds van naam, en werd altijd genoemd naar iets wat niet te
vertrouwen was, omdat je niet wist wàt het was.’ (p. 35) Als Aura jong trouwt,
is ze nu ongeveer achttien jaar? De Snip landde voor het eerst Kerst 1934. Tien
jaar eerder waren er al Amerikaanse vliegtuigen op Curaçao geland, maar die
zijn zeker niet bedoeld, omdat de Snip expliciet genoemd wordt. Als ‘toen Aura
klein was’ nog maar een paar jaar geleden is, dan is de tijd van het verhaal
voor 1940. Over de Tweede Wereldoorlog, die toch ook Curaçao beroerde, wordt
niet gesproken. Het verhaal moet ervóór spelen, dezelfde jaren dat Miep
Diekmann op Curaçao woonde. Wat beschreven wordt is het traditionele
Curaçao.
De ouders van Padu moeten buiten het eiland werken, zoals vele
anderen. Dat is voor de tijd waarin het verhaal speelt een beetje vreemd, omdat
de Shell-raffinaderij juist buitenlandse krachten nodig had in die tijd. Men
kwam van buiten Curaçao hier werken, eerder dan dat ‘vele’ Curaçaoenaars toen
nog buiten het eiland gingen werken. Incidenteel zal het zeker voorgekomen zijn
dat men naar het buitenland trok om werk, gezien ook het feit dat de Shell de
voorkeur gaf aan buitenlandse werk- | |
| |
krachten. De raffinaderij had in
deze (crisis)tijd ook zo zijn ups en downs, wat per jaar kon veranderen.
Padu wordt door zijn grootouders opgevoed; ‘Van alle mannen in het
dorp werd Sjoontji voor de meest wijze gehouden. Bij hem kwam altijd iedereen
om raad, al zei Sjoontji nooit veel. Maar de woorden, die hij zei, telden
daarom dubbel. (...) Sjoontji was maar iets ouder geweest dan Padu nu, toen hij
de mensen een handige manier had geleerd om een degelijke omheining rond de
maisveldjes te bouwen, zodat de kabrieten het gewas niet meer konden vernielen.
Die omheiningen werden nog gebruikt. Zo was er meer in het dorp door de jaren
heen op raad van Sjoontji tot stand gekomen. Zelfs de plantage-eigenaars en de
mensen uit de stad, kwamen al jaren met Sjoontji praten over wat er in het volk
omging: wat de mensen in de dorpen van die in de stad dachten; hoe ze het leven
vonden; wat er gedaan moest worden aan de grote trek van de jonge mensen naar
andere eilanden, naar het vaste land.’ (p. 38/39) Werkemigratie vond in het
Caraïbisch gebied bij voortduring plaats, maar of ze in de jaren veertig nog zo
sterk was naar buiten de Nederlandse Antillen als de verteller ons hier wil
doen geloven? Incidenteel kwam ze zeker voor; vooral van de kleine dorpjes
trokken de jongeren door de ‘olie’ naar het werk in de stad; dat
urbanisatieprobleem bestond en bestaat. Miep Diekmann combineert verschillende
elementen van het traditionele Curaçaose plattelandsleven.
Er is sprake van een Nederlandse agent op Dokterstuin; een Nederlandse
soeur die lesgeeft, maar ook dat is te weinig voor een exacte tijdsbepaling. De
schrijfster is hier zo vaag, dat de lezer geen interpretatiemogelijkheid
geboden wordt, anders dan de constatering dat het gebeuren zich afspeelt in de
wat oudere, traditionele tijd, voor de sterke industrialisering van het eiland.
Tegenover deze vaagheid in jaartal en jaargetijde staat een nauwkeurig te
volgen tijd van drie dagen waarin het verhaal zich afspeelt.
Het verhaal speelt op
Curaçao. Het vissersdorpje Santa Martha, San
Nicolas aan de overkant van de baai, Pannekoek en Dokterstuin zijn alle zo op
de kaart aan te wijzen.
Het huisje waarin Mami Hilari, Sjoontji en Padu wonen wordt, hoewel
summier, eveneens beschreven; de andere huisjes zien we alleen van de
buitenkant. Het wrak dat op het strand ligt wordt uitvoerig getekend, vooral in
zijn spookachtigheid. Het ligt er nog. ‘Niemand van de anderen | |
| |
durfde er trouwens te komen. Ze waren bang voor de geesten van de verdronken
zeelui.’ (p. 15) ‘Bij de boot deed hij eerst z'n ogen even dicht voor hij stil
bleef staan voor de boeg. Nu het geregend had kon je de naam van het schip
duidelijker lezen dan anders. Maar hoe het precies geheten had, zou hij nooit
te weten komen. Want er stonden niet meer dan vijf letters op: ...dland. Iedere keer als Padu het karkas van het schip binnen ging
vroeg hij zich af: “Hoe zou die naam nu geweest zijn? Noordland? Of Zuidland?
Of een ander land?” Stom om een schip naar het land te noemen. Daarom was het
ook vast en zeker op het land geslagen. De naam had het al voorspeld! “Het zal
wel Zuidland geweest zijn,” zei hij, “want het is ten zuiden op het land
gespoeld.”’ (p. 46) Een mooi voorbeeld van kinderlijk-magisch denken!
Mami Hilaria en Sjoontji voeden Padu op omdat Maria en Rufu in een
ander land werken. De ouders van Padu blijven daardoor zeer vaag, al verlangt
hij wel sterk naar ze en denkt hij tijdens hoogtepunten van het verhaal steeds
aan hen: ‘Op zulke ogenblikken voelde hij plotseling hoe verschrikkelijk het
was dat zijn vader en moeder er nooit waren. Zijn moeder had er vast raad op
geweten. Natuurlijk zou hij van haar ook op z'n kop hebben gekregen. Maar
daarna had hij zich niet meer druk hoeven te maken. Want zij zou wel zorgen dat
alles in orde kwam. Hóe, dat kon Padu zich niet voorstellen. Maar ze zóu er
voor gezorgd hebben.’ (p. 22) Maar nu staat hij er alleen voor en moet hij zijn
eigen boontjes doppen!
Mami Hilaria is nogal snel opgewonden en driftig; Sjoontji daarentegen
is de rust zelve. Hij is de wijze en bedachtzame, wat we al gezien hebben.
‘Sjoontji maakte zich nooit kwaad, Sjoontji werd niet vlug boos. Wanneer mami
Hilaria Padu een pak rammel gaf en Sjoontji was erbij, zei hij altijd met zijn
langzame, lage stem: “Van slaan wordt een mens niet anders.” Maar hij hield
mami Hilaria ook niet tegen als haar handen weer eens extra los zaten. Mami
Hilaria wás nu eenmaal zoals ze was. Ze moest vlug slaan en schelden, ook al
meende ze het niet zo erg. Dat moest je dan ook maar laten zoals het was, vond
Sjoontji. Aan een mens veranderde je niet veel!’ (p. 20)
Hij vertegenwoordigt de oude levenswijsheid die niet op school maar
door ervaring verkregen is; hij kan gedachten lezen van de mensen en dingen
opmerken die een normaal mens niet kan zien.
Vanzelfsprekend wordt de hoofdfiguur, Padu, het meest volledig
gekarakteriseerd. Hij is nogal eenzaam en een beetje wantrouwend tegen de
| |
| |
mensen in zijn omgeving. Hij denkt veel over de dingen na. Dat hij
bijzonder is, wordt opgemerkt door de kruidenvrouw Chepita: ‘Waarom deed ze
tegen hem altijd anders dan tegen de andere jongens? Wanneer ze hem zag keek ze
hem alleen maar heel lang aan voor ze siste: “Jij...!”’ (p. 55) Padu zit het
liefst alleen in het oude wrak, waar hij in zichzelf praat (hardop denkt),
muziek maakt op zijn mondharmonica en tekent. Hij maakt ‘met staafjes koraal...
vreemde dieren, die alleen maar in zijn verbeelding bestonden. Bloemen, die
niet op het eiland groeiden, maar misschien wel in landen, waar hij nooit van
zijn leven zou komen.’ (p. 17/18) Hij speelt zijn eigen belevenissen, ‘iets,
dat leek op alles, wat er die laatste dagen gebeurd was. Het was een wijsje
over de ezel, en over de regen, over Editha, over Maddalena, die vastgebonden
gezeten had, en ook over Prikkie, over het vechten, en over de polís.’ (p.
91)
In zijn natuur lijkt hij op grootvader Sjoontji en zal hij als deze,
nog een levenswijze man worden: ‘Hij leek precies op Sjoontji toen die zo jong
geweest was. Hij ging ook zijn eigen gang, hij had ook zo zijn gedachten over
alles waarover een mens maar denken kon en niet eens altijd denken mocht, om
niet helemaal gek te worden. En daarom léék het, net als bij Sjoontji vroeger,
of de jongen nooit luisterde. Het kon haar zo kwaad maken, omdat ze een vrouw
was en wel eens graag praten wilde. Om dan altijd zwijgende mensen om je heen
te hebben, ook al waren ze nog zo bizonder, dat viel niet mee!’ (p. 40)
De andere figuren zijn niet meer dan typen. De jongen Prikkie is de
boef die alleen maar slechte dingen doet: hij laat de ezel los, bindt Maddalena
vast, liegt, bedriegt en is laf. Padu denkt over hem: ‘“En nu zijn we allemaal
bruin”... “Maar Prikkie is lekker zwart... Zwart van binnen...”’ (p. 58) Een
merkwaardige passage! Ook Prikkies vader was trouwens vroeger geen beste
geweest. Prikkie zoekt bij zijn vrienden steun in de veilige massaliteit van de
groep. Als eenling presteert hij niets en hij verliest dan ook als hij alleen
tegenover Padu komt te staan. Prikkie - Padu is als massa - individu.
Maddalena, het enige meisje uit het verhaal, is de evenknie van Padu.
Ook zíj heeft durf als het erop aankomt; ze helpt Padu in de meest kritieke
ogenblikken, als hij met Prikkie vecht, door de waarheid te zeggen en niet bang
te zijn: ‘Maddalena had wèl gedurfd toen de anderen, de groten ook, hun mond
gehouden hadden. En zij had niets gezegd van de ezel! Daar was meer moed voor
nodig, om zo tegen de polís te spreken, dan om te vechten!’ (p. 90)
| |
| |
Padu neemt aanvankelijk de gangbare vooroordelen van de mannen uit het
dorp tegen de vrouw over: vrouwen horen geen verstand te hebben van
verkiezingen en politiek; vrouwen hebben eigenlijk nergens verstand van; een
meisje kan zich niet gedragen als een jongen; jongens plukken geen bloemen en
zorgen niet voor baby's. Maar door Maddalena moet hij zijn mening over het
meisje/de vrouw herzien; ze krijgt daarom ook toegang tot ‘zijn’ wrak, het
teken dat hij haar als zijn gelijke beschouwt en aanvaardt.
De verhouding tussen volwassenen en kinderen in de opvoedingssituatie
wordt aardig weergegeven. Mami Hilaria en Sjoontji heb ik daarover al
geciteerd. De moeder van Maddalena luistert niet naar wat Padu wil zeggen, tot
haar eigen nadeel! Ouders schreeuwen tegen kinderen en geven bevelen, maar
praten niet met ze, Sjoontji en de agent uitgezonderd. Kinderen moeten hun mond
houden. De onderwijzeres laat de kinderen alleen maar leren: ‘Soeur Stefanie
kende alles, letterlijk alles, wat er in de boekjes stond, uit haar hoofd. Maar
wat er buiten de boekjes gebeurde, daar had ze nog nooit van gehoord!’ (p.
44)
Op de achtergrond speelt de ‘ocho dia’ een voortdurende rol, ‘het
begrafenisfeest, waarbij iedereen zoveel eten en drinken kon als hij wilde. Dat
werd altijd een echt feest, die laatste dag van de ocho dia,
zoals de week na iemands dood genoemd werd. Net zo vrolijk als een
communiefeest, of een oogstfeest. En vaak werden de mensen zó vrolijk dat er
een vechtpartij van kwam. Of het bussie, waarmee de feestgangers naar huis
gingen, kreeg een ongeluk. Dan waren er wéér doden, en kwam er wéér een ocho
dia.’ (p. 9)
Daarnaast beschrijft
Miep Diekmann nogal wat volksgeloof. Ik geef
enkele voorbeelden: zwarte kruisen die op huizen geschilderd worden tegen het
Boze Oog (het ongeluk); Prikkie beschuldigt Padu ervan het Boze Oog te hebben.
Om geesten te weren moet je even je ogen sluiten, wat Padu elke keer doet als
hij bij het wrak komt. Het gebruik om al ver voor je dood een doodskist te
kopen en die onder het dak van je huis te hangen. Een ooghaar uittrekken om
iets beter te kunnen zien. Een zwarte mier, die geluk betekent. Deze elementen
zijn voortdurend verweven met het gedachtenleven van de figuren.
Er zijn een paar aardige leidmotieven als het kauwen op een strootje
als teken van mannelijkheid, en de splinter die Padu oploopt als hij met zijn
vinger langs de ruwe paal wrijft, waar de ezel aan vast zat. Aan het
| |
| |
eind, net voor hij de ezel terugkrijgt, trekt hij de hinderlijke
splinter eruit.
In dit verhaal zijn de mensen arm, wat verklaart dat het zo erg is dat
er een boete voor de loslopende ezels betaald moet worden: ‘Natuurlijk gebeurde
het wel eens dat er iemand van de plantages kwam, die een ezel nodig had, en
die goedkoop bij de polís kocht. Vijf gulden voor een hele ezel was niet veel.
Maar wanneer je die vijf gulden als boete moest betalen, alleen omdat de ezel
zijn eigen gang was gegaan, dan was het een reusachtig bedrag.’ (p. 29/30)
Het motief van de ezel die weg is, is de omlijsting van een andere
verdwijning: die van de baby Editha (‘Een kind is net als een ezel.’) en in dit
motief is op zijn beurt het mythische verhaal over Leisah opgenomen, waaraan
Padu denkt als hij Editha heeft meegenomen naar het wrak. ‘“Leisah...!” Het
schoot hem ineens weer te binnen. Op zijn hurken schoof hij terug naar de
opening van het wrak en bleef daar, met z'n rug naar de golven, ineengedoken
zitten. De golven mochten het kind niet zien. Het Schuim van de golven mocht
niet weten dat hier een kind was, dat hij die ochtend op het strand gevonden
had. Want hoe was het met Leisah gegaan? Haar pleegouders hadden haar bij het
water gevonden en mee naar huis genomen. Maar het andere pleegkind van die
vrouw was jaloers geworden op Leisah. En toen Leisah groter werd, schold die
ander haar steeds uit voor “Schuim”. Dit scheldwoord herinnerde Leisah eraan
waar zij vandaan gekomen was. Op een dag liep zij daarom weg, naar zee. Haar
pleegmoeder was haar nagegaan. Zij begreep waaraan Leisah dacht en wat zij
wilde doen. Dus stak zij haar hand uit om het meisje te grijpen, maar zij pakte
alleen een paar lange haren. Leisah viel in het water en werd Schuim. Alles wat
haar pleegmoeder van haar overhield waren de strepen in haar handpalmen - waar
het lange haar van Leisah langs gegaan was.’ (p. 61/62)
In het verhaal van Leisah heeft ‘schelden’ tot gevolg dat Leisah onder
gaat. Editha komt veilig terug doordat Padu zich niet schaamt voor haar te
zorgen en daardoor eventueel uitgescholden te worden voor ‘meid’, en de ezel
komt terug door de durf van Maddalena die het voor Padu opneemt, en niet bang
is voor het schelden van Prikkie, waardoor Padu zelf ook moed krijgt.
Padu zweeft aanvankelijk tussen kinderlijke fantasie en realiteit in.
Soms is hij nog echt een kind, even later zweert hij die kinderlijkheid af. Dit
beurtelings kinderlijke en het opgroeien naar zelfstandigheid wordt | |
| |
in het verhaal uitvoerig uitgewerkt: ‘Wie weet was de ezel vlak bij
huis! Misschien was hij ook bang voor het donker, bang voor de grote cactussen,
de kadushi's, en de Spaanse juffers met hun
scherpe stekels. Maar toen schudde Padu zijn hoofd weer. Ezels en geiten, de
magere kabrieten, trokken zich niets van de cactussen aan. Ze
liepen rustig dagenlang met stukken cactus aan hun huidhaard geklit.’ (p. 24)
De manier waarop hij over het schip denkt en de naam ervan, is een ander
voorbeeld. Het komt steeds weer voor. Sjoontji geeft Padu de opdracht erover na
te denken hoe hij de ezel terug kan krijgen: ‘“Denk er vandaag eens liever over
na hoe we de ezel terug moeten krijgen.” Sjoontji keek weer naar buiten, naar
de fijne regen, die nog steeds viel. Verlegen draaide Padu aan een rafel, die
bij zijn broekzak hing. Dat was nog nooit gebeurd: dat Sjoontji zijn hulp
ingeroepen had als er iets aan de hand was. Als zijn vader en moeder dit eens
hadden kunnen horen! Dan zouden ze weten dat hij niet langer meer bij de kleine
jongens gerekend werd!’ (p. 42/43)
Padu heeft niet goed op de ezel gelet en moet nu zélf zijn fout
herstellen. Niemand anders knapt het voor hem op, het is zijn
verantwoordelijkheid, en zo voelt hij het ook. Hij moet vertrouwen krijgen in
eigen kunnen. Grootvader, Maddalena en de politieagent verschaffen hem dat, elk
op hun eigen manier.
Padu is gek is de geschiedenis van een
bewustwordingsproces en in de structuur is dat mooi uitgewerkt, in het begin
van de hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk roept mami Hilaria ‘Padu!’ Ze
behandelt hem als een klein jongetje en geeft hem het bevel op de ezel te
letten. In hoofdstuk twee roept Sjoontji op zijn beurt ‘Padu!’ als de ezel
verdwenen is. Hij roept zijn kleinzoon ter verantwoording. In het laatste
hoofdstuk wordt Padu drie keer geroepen door een innerlijke stem. Hij moet
leren luisteren naar zijn eigen innerlijk om juist te handelen, niet alleen
wachten op bevel of stimulans van buiten, en helemaal niet naar de
scheldwoorden van Prikkie of diens kornuiten. Nu kan hij het verachtelijke
‘Padu is gek’ dan ook resoluut wegvegen: hij is ervan bevrijd, want hij weet nu
wat hij waard is.
In Padu is gek wordt een stukje leven getekend van
een klein, nogal geïsoleerd, traditioneel vissersdorp op Band' Abao op Curaçao.
De mensen zijn er arm. De baby slaapt in een kartonnen doos, Padu's bed bestaat
uit een matras op een paar sinaasappelkistjes, water is duur, geld is er niet,
een ezel is een teken van rijkdom. Jonge mensen moeten naar het buiten- | |
| |
land om daar geld te verdienen, en kinderen worden opgevoed door de
grootouders. De visvangst als bron van inkomsten speelt wonderlijk genoeg geen
rol in het verhaal.
Maddalena, het meisje met de lichte huidskleur uit het dorp, groeit op
zonder vader (een makamba of iemand uit de stad die een pleziertje heeft
gehad?) Aanzienlijke kleurverschillen tussen kinderen uit één gezin zijn
trouwens normaal.
Er is een tegenstelling tussen rijk en arm. Mami Hilaria houdt van een
oude muziekkast, ‘omdat ze die gekregen had van de mevrouw, bij wie ze
jarenlang in de stad het eten had klaargemaakt.’ (p. 12) Deze armoedesituatie
wordt als vanzelfsprekend beschreven, niet expliciet veroordeeld; de verteller
moraliseert niet.
Tussen de mensen van het dorp bestaat een hechte solidariteit, waar de
joviale (blanke) agent niet tussenkomst. Tegenover de politie zwijgt men, die
moet zich niet met de dorpskwesties bemoeien, ook al is hij hulpvaardig en
betrouwbaar.
Blanken zijn onbegrijpelijke wezens, die 's morgens te lang op hun bed
blijven liggen, en rijk zijn: ‘Ja, waarom bleven blanke mensen zo lang in hun
bed liggen 's ochtends? Padu kon het niet laten er nu al over na te denken.
Omdat ze misschien zoveel mooiere huizen hadden? Omdat ze het prettig vonden
een poosje naar dat moois te liggen kijken als ze hun ogen voor het eerst
hadden opengedaan? En dan tegen zichzelf te zeggen, of tegen de anderen, die
bij hen waren: “Dit is allemaal van mij”, “Dit is allemaal van ons”, “Wat is
het mooi!”?’ (p. 42) Impliciet is er dus wel degelijk kritiek!
Blanken beweren vreemde dingen: de zon zakt niet in de zee, maar
blijft ergens anders schijnen. ‘Dat was weer iets van de makamba's. Kunsten van de blanken. Daar knikte je maar netjes van
“ja” op, omdat je niet midden in hun gezicht kon zeggen: Het is niet waar!’ (p.
60) De schoolboekjes van de makamba's leren je allerlei, maar niets over het
werkelijke leven van alledag in het dorp; daar weet Sjoontji meer van dan de
onderwijzeres, Soeur Stefanie!
De kracht van
Padu is gek zit in de beschrijving van
het dorpsleven en de karakterontwikkeling van de jonge hoofdfiguur. De
Nederlandstalige ‘Antilliaanse’ jeugdliteratuur, geschreven door Nederlandse
auteurs bestond in die tijd uitsluitend uit de avonturen van Nederlandse
jongens die | |
| |
op het eiland zijn komen wonen met hun ouders, en hun
eventuele schaarse Curaçaose vriendjes, die dan een nevenrolletje vervulden in
het verhaalgebeuren. Zo schreef
Gerrit van Heerde nog in 1977
De stenen dori, het verhaal van ‘de
vriendschap tussen twee blanken en een neger’, zoals de schrijver het zelf
uitdrukte.
Miep Diekmann daarentegen beschrijft hier een
authentieke Curaçaose gemeenschap zonder makamba's. Dat is
literair-sociologisch gezien het vernieuwende in Padu is gek.
Ze is ten opzichte van
De boten van Brakkeput een stap verder
gegaan. Matthijs was immers nog sterk Nederlands geöriënteerd door ouders en
vriendjes. De Curaçaoenaar zagen we daar via de ogen van Matthijs, nu zien we
de enige blanken, de Nederlandse agent en zijn vrouw, via de ogen van het
Curaçaose jongetje Padu, bij wie het perspectief ligt.
Haar opzet was om van boek tot boek het Antilliaanse element uit te
bouwen, en zo vooral de Europese jonge lezers geleidelijk aan vertrouwd te
maken met een andere cultuur, andere leefgewoonten. Het is namelijk technisch
onmogelijk om alles in één boek te stoppen en dan elk gegeven grondig uit te
werken.
Miep Diekmann sluit aan bij enkele thema's die in de Caraïbische
literatuur herhaaldelijk voorkomen. Dat is ten eerste het leven van de
‘peasant’ in de plattelandsgemeenschap met zijn tradities, zijn solidariteit en
beslotenheid ten opzichte van het vreemde (en vaak vijandige) buiten, de grote
stad. Ten tweede sluit ze aan bij de ‘novels of childhood’, romans over het
opgroeien van kinderen in deze besloten gemeenschappen, die dan vaak worden
opengestoten, waardoor in een soort ‘ontwikkelingsroman’ de hoofdfiguur en de
maatschappij waarin deze leeft zelfstandig worden; men gaat kritisch staan
tegenover de eigen situatie.
Diana Lebacs heeft iets dergelijks met de
Nancho-serie gedaan;
Sonia Garmers met
Orkaan en
Orkaan en Mayra. Wegens de korte
vertelde tijd van slechts drie dagen blijft in
Padu is gek deze ontwikkeling vaag. Maar
Padu wordt bewust en de weg die hij moet gaan wordt duidelijk aangegeven: heb
vertrouwen in jezelf! In Sjoontji èn Padu krijgt het geminachte district een
eigen waarde!
Ook het beschreven familieleven is Caraïbisch: het opgevoed worden
door de grootouders, omdat beide ouders werken. In dit geval zijn de ouders weg
naar een ander (ei)land, maar het zou ook zo kunnen zijn dat het kind in de
‘extended family’ waar grootouders, ouders en kinderen samenwonen met eventuele
tantes en ooms, wordt opgevoed door de ouderen samen. In de traditionele
Curaçaose maatschappij worden kin- | |
| |
deren vaak opgevoed door de
grootouders; ook in de literatuur is het een veel voorkomend thema. Maddalena
kent haar vader niet. Het onvolledige gezin is als verschijnsel in het
Caraïbisch gebied sinds de slaventijd aanwezig. Het is geen kwestie van moderne
‘B.O.M.-moeders’ of zoiets, maar een oude, historische traditie: slaven mochten
niet trouwen. Wat in een Nederlands jeugdboek als ‘moderniteit’ uitgelegd zou
kunnen worden werkt op de Nederlandse Antillen juist in tegenovergestelde
richting, als ‘traditioneel’.
De Prikkie-figuur is een uitwerking van Gerard de Wit uit
De Boten van Brakkeput. Ook hij is een
pestkop, voor wie de omgeving bang is. Sjoontji is te vergelijken met Enriqui
in hun beider traditionele wijsheid. Padu is in zijn eenzaamheid en
fantasiebeleving te vergelijken met Matthijs. Beide hoofdfiguren verkeren in
een crisissituatie, die ze zo oplossen dat ze er bewuster en zelfstandiger uit
te voorschijn komen. In de uitbeelding van de karakters zijn er tussen
De boten van Brakkeput en
Padu is gek heel wat overeenkomsten.
Niki tenslotte krijgt in Maddalena een seksegenote vol durf en wilskracht, die
het in haar eentje tegen de hele groep opneemt en Padu verdedigt, zoals Niki
dat Matthijs deed.
Sjoontji heeft zijn dorpsgenoten geleerd omheiningen om de maisveldjes
te bouwen, maar kan zijn eigen ezel niet tegen weglopen beschermen. De boete
die de politie eist heeft een economisch aspect: het bedrag is aanzienlijk voor
deze arme mensen, maar bovenal een sociaal-politiek: de mensen wordt het
onmogelijk gemaakt volgens de oude tradities te handelen. Er ontstaat een
conflictsituatie tussen de eigen traditie en het daarbij horende rechtsgevoel,
en de regels die de politie (die stadsmensen) opstelt en op naleving
controleert. Rechtsgevoel en rechtssysteem botsen, en de arme zwakke heeft zich
neer te leggen bij wat de sterke arm beveelt. Bezit en genieenschap van de
dorpelingen staat scherp tegenover puur individueel bezit, zoals de makamba's
dat verzamelen (zie de citaten boven). De dorpsgemeenschap wordt bedreigd door
kennis die niet bij de behoefte aansluit (Soeur Stefanie), door wetten van de
politie en door economische toestanden die mensen dwingen hun dorp te verlaten.
Maar ook door booswichten die met slechte woorden en oud bijgeloof de mensen
ongunstig beïnvloeden (Prikkie). Blijf jezelf temidden van al deze
krachten!
Sjoontji wijst op de kracht van de traditie: ‘“De kinderen worden hier
in het dorp groot. Ze trouwen als ze nog jong zijn, ze krijgen kinderen, en dan
gaan ze weg om ergens anders de kost te verdienen. En de groot- | |
| |
ouders moeten voor de kleintjes zorgen. Zo is het nu eenmaal! Als ze
goed verdiend hebben, komen ze later terug. Dan zijn hún kinderen groot, en
gaan ook weer trouwen en krijgen kinderen, en trekken op hun beurt weg. En dan
moeten zij, die nu weg zijn, voor hun kleinkinderen zorgen. Zo is het al jaren
en jaren. Het is goed! Op die manier is een mens nooit alleen. En een oud mens
blijft jong met de jongen. En een jong mens leert wijsheid van de ouden.”’ (p.
38)
Miep Diekmann zegt over
Padu is gek: ‘Westindische auteurs hebben over dit boek
gezegd: “Wij hadden het nooit zó kunnen schrijven. Het is verbazingwekkend dat
jij als vrouw - een blanke - zó over een jongen hebt kunnen schrijven. En dat
je meteen de sfeer te pakken hebt gehad. Wij zouden veel te emotioneel zijn
geweest.” (Refleks, p. 16) Een Duitse jongen schreef: “Ik ben
12 jaar, wist niets van zwarte mensen af. Toen ik het boek uit had, heb ik
ontdekt dat zwarte mensen op dezelfde manier plezier, verdriet en pijn hebben.
Dat had nog niemand tegen me gezegd.”’ (Refleks, p. 16)
Miep Diekmann heeft met minimale gegevens: een ezel die weg is en
terug komt; een ‘verdwenen’ baby; een pestende jongen die overwonnen wordt, een
indringend verhaal geschreven. Dat bereikt ze door de structuur van de
drieslag: de mysterieuze verdwijning van Leisah wordt omlijst door de
verdwijning van Editha, die omlijst wordt door het verdwijnen van de ezel, en
door haar stijl die eenvoudig en functioneel is. Een voorbeeld, waar de
dromerigheid van Padu heel komisch bespot wordt. Mami Hilaria gaat naar Santa
Cruz en geeft Padu het bevel om op de ezel te letten: ‘“Zou ze gauw
terugkomen?” vroeg hij hardop aan de ezel. “Vanavond laat pas,” was het
onverwachte antwoord. Padu schrok er zo van dat hij bijna van het kerozineblik
aftuimelde. Je hoorde op school wel eens verhalen over dieren, die spreken
konden. Maar bij hen in het dorp, in Santa Martha, zou zoiets toch niet
gebeuren? “Aura is ook naar San Nicolas,” ging de stem verder. En toen herkende
Padu die ineens. Wat een stommerd, wat een achterlicht was hij om te denken dat
het dier gesproken had! Dat was de stem van Maddalena!’ (p. 13/14)
In dit citaat vinden we meteen een voorbeeld van Miep Diekmanns
vernieuwende woordgebruik. Het is binnen het zinsverband heel duidelijk wat
‘achterlicht’ betekent; Miep Diekmann gebruikt het in 1957, maar in Van Dale
anno 1976 (10de druk) is het nog niet opgenomen. ‘Kerosine’ is de
Antilliaans-Nederlandse uitdrukking voor ‘petroleum’. Miep Diekmann gebruikt
meer van dergelijke woorden: polís, bussie, | |
| |
hemd. (Zie de
woordenlijst voorin)
In een tweede voorbeeld laat ik zien hoe het bijgeloof geïroniseerd en
daardoor ‘onschadelijk’ gemaakt wordt: ‘Zijn moeder, die uit Suriname kwam, had
hem jaren geleden eens gezegd, dat geesten niet zo gauw op iemand afkomen als
ze je ogen niet kunnen zien. Omdat zijn móeder dat verteld had, en omdat Padu
zich nóg kon herinneren hoe haar stem toen geklonken had, sloot hij altijd even
zijn ogen voor hij het strand opging. In dat korte ogenblik dacht hij nooit aan
de geesten, waarvoor hij bang zou moeten zijn. Maar hij dacht aan zijn moeder,
en wat ze op datzelfde ogenblik zou doen in dat andere land, waar ze werkte. En
of ze op dit ogenblik ook aan hem dacht. Of ze kon weten, hoe hij hier op het
strandje stond.’ (p. 15) Padu geeft het volksgeloof waarin de oudere generatie
gelooft een eigen interpretatie die op zijn persoonlijke situatie slaat. Dat
had Matthijs in
De boten van Brakkeput ook al gedaan, al
was het in zijn nadeel. Padu gebruikt het tot zijn voordeel. Zolang de mensen
niet in het wrak durven te komen heeft hij het immers voor zichzelf alleen? ‘En
al wáren er geesten - dat was nog niet zo erg als pláággeesten, zoals Prikkie
en zijn bende.’ (p. 15)
In het hiervolgende citaat zet
Miep Diekmann bijgeloof en christendom op
één lijn, wat in de ogen van Padu ook natuurlijk is: ‘Op alle huizen konden nog
zoveel kruizen staan tegen het Boze Oog, als het ongeluk je eenmaal te pakken
had, hielp er weinig tegen! Je moest het maar dragen zoals het kwam. Dat zei
soeur Stefanie op school ook altijd. Maar bij háár hoefde je niet met het Boze
Oog, met brua, aan te komen. Zij noemde zoiets de
Voorzienigheid.’ (p. 26) De rest van het verhaal laat trouwens zien dat je je
juist níet moet neerleggen bij je ongeluk, maar dat er wat tegen te dóen is.
Het verhaal bestrijdt het fatalisme dat een grote rol speelt in het denken van
de dorpsmensen, bijvoorbeeld in Sjoontji èn Padu: ‘“Jullie moeten bidden,”
zeiden de nonnen altijd. Maar al zouden alle mensen altijd bidden, er zouden
toch schepen blijven vergaan, en mensen ziek worden, en mensen dood gaan. Dat
was nu eenmaal zo!’ (p. 61) In later werk als
De dagen van Olim en
Marijn bij de Lorredraaiers speelt het
godsdienstmotief een rol in negatieve zin.
In het begin negeert Padu het schelden van Prikkie, daarna relativeert
hij het door er in zichzelf de spot mee te drijven, tenslotte bestrijdt hij het
actief. Door een daad helpt Padu de baby Editha, daarmee een erger scheldwoord
riskerend. Door wat te doen krijgt hij de ezel terug, geholpen door Maddalena,
die ook daadwerkelijk handelt. Fatalisme, het je | |
| |
neerleggen bij de
toestand, brengt geen veranderingen; daarvoor is een actieve, individuele
opstelling nodig, desnoods dwars tegen een heersende groepsgewoonte in: ‘Ze
hoefden niets voor hem te doen. Niemand hoefde iets voor hem te doen. Hij kon
het zelf wel, al deed hij het niet altijd.’ (p. 102)
Voor niet-Antilliaanse lezers zal de gedachte dat je niet in de regen
mag lopen omdat je daar ziek van wordt, nogal vreemd zijn. Maar ook nu nog
houdt men op de Antillen zich angstvallig aan deze regel. Omdat zo'n regen
plotseling valt tijdens een sterke afkoeling waarna de hete zon weer schijnt,
zijn de snelle temperatuurswisselingen oorzaak van verkoudheid. Padu trotseert
deze regel en loopt toch in de regen. Ook hier is hij een uitzonderingsfiguur,
maar ook: ik word niet ziek zolang de ezel niet terug is. Een uitdaging van
zijn lot! Het plaatje van Jenny Dalenoord voorin, tot en met de derde druk, was
voor dit verhaal beslist niet juist, wel voor normale regen in de koelere
regentijd.
Het noemen van een epidemie naar een onverwachte gebeurtenis, zoals
het landen van de Snip, komt nog steeds voor. Eind 1983 werd een griep genoemd
naar de ‘finca’ (een veeboerderij) die een minister gekocht zou hebben...
De kunst troost. Padu speelt op zijn mondharmonika, maakt tekeningen
op de wand van het scheepswrak en vertelt verhalen in zichzelf. Daaruit put
Padu troost in zijn eenzaamheid, leeft hij in zijn eigen wereld, ver van de
boze buitenwereld waarin Prikkie voorkomt. Daarnaast speelt hij ook om de baby
zoet te houden, en later voor Maddalena. Later zal
Miep Diekmann in
...En de groeten van Elio de sociale
functie van de kunst benadrukken.
Padu moet van grootvader Sjoontji zélf een oplossing bedenken hoe hij
de ezel terug kan krijgen, zoals ook Matthijs zelfstandig besliste. Padu kan
het niet aan zijn ouders vragen, die hem zeker geholpen zouden hebben, zoals
later Marijn ook zonder zijn ouders moet beslissen. Miep Diekmann creëert
situaties waarbij kinderen al vroeg leren zelfstandig te zijn.
Wanneer we het slot van
Padu is gek vergelijken met dat van
De boten van Brakkeput zien we een
duidelijk verschil. Het ‘open einde’ is nu gesloten: de gebeurtenissen zijn tot
een einde gekomen. Padu is zich bewust van eigen kunnen en Prikkie heeft zijn
lesje geleerd. Hij blijft dezelfde, hij ontwikkelt zich niet, maar Padu is nú
tegen hem opgewassen. Hij heeft ontdekt dat het niet belangrijk is wie en wat
je ouders en familie | |
| |
zijn, maar wat je zelf bent. Voor kinderen
overal ter wereld is dit de inzet naar volwassenheid.
Padu heeft ook de waarde van het ‘zwakke’ geslacht leren kennen, omdat
hij zonder Maddalena's hulp niets bereikt zou hebben. Voor Matthijs komen er
nog een aantal problemen die om een oplossing vragen, voor Padu is het slot
positief. Zijn moeilijkheden zijn voorbij; hij kan de toekomst optimistisch
tegemoet zien.
Evenals
De boten van Brakkeput is de laatste
druk van
Padu is gek geheel herzien. De lijst van
verklarende woorden is aanzienlijk uitgebreid en de inleidingen op de
hoofdstukken zijn typografisch veranderd. De tekeningen die in de loop van de
tijd steeds zwarter werden doordat ze met inkt dichtraakten, zijn weer licht
gemaakt, waardoor ze expressiever werden. Het hele boek is iets
gecomprimeerder, met een kleiner lettertype gezet: de 120 pp. werden er 104.
Het verhaal is nu niet meer vaagweg ‘op een der Caraïbische eilanden’
gesitueerd, maar duidelijk op
Curaçao. De interpunctie is verbeterd, waarbij
vooral het komma-gebruik is aangepast; heel wat van deze tekens zijn verdwenen.
Soms zijn enkele zinnen samengetrokken. De alinea-indeling is verbeterd.
Het woordgebruik is wat meer aan de Nederlandse Antillen aangepast:
polís (politie), puña's (punja's), ‘tennisschoenen’ wordt ‘kedsen’, het
Nederlandse ‘he’ wordt vervangen door het Antilliaanse ‘no’. Sjoontje wordt
Sjoontji; het Nederlandse verkleinwoord wordt vervangen door het Papiamentse
suffix:tji, al bleef het Nederlandse ‘sj’ aan het begin wèl staan.
De zinnen zijn directer geworden. Constructies als ‘zou moeten’ worden
‘moest’; ‘had kunnen’ tot ‘kon’, enz. In ‘Niemand van de bewoners van Santa
Martha’ wordt het overbodige ‘de bewoners van’ weggelaten. Ook wordt de taal
wat moderner: ‘in de gunst blijven bij’ wordt ‘vriendjes blijven met’; ‘de dupe
werd’ is nu ‘gepest werd’; ‘moeite gedaan’ wordt ‘geprobeerd’ en ‘die gehate
woorden’ ‘die pestwoorden’.
Zo zijn er op elke bladzijde wel van deze kleine verbeteringen aan te
wijzen, waaruit blijkt dat
Miep Diekmann het taalgebruik zorgvuldig
heeft herzien. Ik citeer als laatste voorbeeld een duidelijke passage: ‘Soms
had hij er een grimmig genoegen in zich te verdiepen in wat anderen van hem
dachten. Als hij dan op het stille strand bij de oude scheepsromp kwam, genoot
hij dubbel van het alleen-zijn’ wordt in de vijfde druk: ‘Soms liep hij met
opzet te verzinnen wat andere mensen van hem | |
| |
dachten. Wanneer hij
dan op het stille strand bij de oude scheepsromp kwam, vond hij het dubbel fijn
dat hij alleen was.’ (p. 17)
De veranderingen betreffen ook enkele keren inhoudelijke zaken. De
typische passage over Prikkie, die ‘lekker zwart’ is, ‘zwart van buiten en
zwart van binnen’ wordt gereduceerd tot het alleen maar ‘zwart van binnen’
zijn.
Als Padu van de blonde vrouw van de ‘polís’ het rokje voor Maddalena
krijgt, voegt
Miep Diekmann het volgende ter
verduidelijking in: ‘- zijn gedachten waren ergens anders mee bezig. Moest hij
dat stomme rokje nu aannemen of niet! Hij hield niet van dat soort geschenken.
Maar ja, dat rokje was niet voor hem - stel je voor! Het was voor Maddalena, en
die vond het misschien wel leuk. Wat zat hij nou te zeuren! Maddalena had dat
rokje gewoon nodig, en niemand hoefde te weten dat ze het gekregen had.’ (p.
101) Door zo'n uitweiding verduidelijkt Miep Diekmann nog eens de verhouding
Curaçaoenaar - Nederlandse ‘mevrouw’, het zelfgevoel van de ‘have not’ en de
overwinning van Padu op zijn angst uitgelachen te worden: hij durft met een
rokje thuis te komen terwijl iedereen hem opwacht en ziet.
Inhoudelijke en taalkundige veranderingen zijn evenzovele
verbeteringen.
|
|