| |
| |
| |
De boten van Brakkeput
1956 |
156 bladzijden |
10 hoofdstukken zonder titel of nummering |
opdracht: voor Matthijs |
illustraties en omslag door Jenny Dalenoord |
geraadpleegd: negende druk, 1982, Leopold, Den Haag |
voor de jeugd van 11 jaar en ouder |
bekroond met de prijs voor het beste kinderboek in 1956 (C.P.N.B.
Nederland) |
vertalingen in Duitsland, Engeland, Amerika, Frankrijk,
Tsjechoslowakije, Zuid-Afrika, Griekenland, Oekraïne |
hoorspeluitvoeringen in Nederland, Engeland, West-Duitsland,
Tsjechoslowakije |
| |
| |
De nogal eenzame Matthijs van Rooy die op plantage Brakkeput woont met
zijn vader, moeder, Paulina de keukenmeid, Alfredo en Jozef de arbeiders, en
Enriqui de visser, krijgt op zijn twaalfde verjaardag een zeilbootje, dat hij
‘Eline’ noemt naar zijn moeder. Brakkeput ligt aan het Spaanse water, waar het
volgens de mensen niet pluis is, evenals op het eilandje de Holle Tong, dat in
de baai ligt: ‘Wie er aan wal zou gaan, zou door de grond zakken en voorgoed in
zee verdwijnen.’ (p. 20)
De visser Enriqui vertelt Matthijs dan ook heel ‘bijgelovig’ dat hij
een ‘boosaardige mens’ in de Grote Mond (d.i. het Spaanse Water) gezien heeft
's nachts. Als Matthijs op een middag zijn nichtje Niki, die met tante Else op
bezoek komt, wil ontvluchten om niet met haar te hoeven spelen, zeilt hij naar
het eilandje in de baai. Hij ziet een schaduw op het eilandje bewegen en is
eigenlijk vreselijk bang, maar doet heel stoer tegenover Niki, vader, Alfredo,
Jozef en Enriqui (die allemaal zijn komen kijken).
Niki vertelt op school dat Matthijs op de Holle Tong is geweest, er
een tent heeft neergezet en er regelmatig 's middags zijn huiswerk maakt.
Victor, zoon van de politie-commissaris, vertelt dat uit Zuid-Amerika vijf
politieke vluchtelingen zijn ontsnapt met een bootje, zodat men denkt dat ze in
de buurt van
Curaçao zullen zijn. De kinderen op school
fantaseren hoe ze de vluchtelingen, tegen wie een opsporingsbevel van kracht
is, zouden willen helpen.
Op het eilandje ontdekt Matthijs een gewonde man die hij helpt met
drinken, eten en een deken, wat hij allemaal stiekem van thuis meeneemt. Hij
vertelt niemand over de man, ook niet ais hij op school hoort dat vier mannen
in een bootje door de dokter zijn geholpen met voedsel en medicijnen, waarna ze
verder kunnen vluchten, en dat de vijfde man vermist wordt.
Matthijs en zijn nichtje Niki gaan op een middag zeilen, waarbij de
| |
| |
Eline bijna te pletter loopt tegen de Holle Tong: ‘Bij zijn angst
dat de “Eline” eraan zou gaan, kwam nog zijn angst dat Niki iets zou merken van
de vreemdeling op de Holle Tong. En heel diep in zijn hart zat de schrik, die
hij al van kind af aan gekend had: dat het in de buurt van de Holle Tong niet
pluis was!’ (p. 123)
Matthijs wordt zenuwachtig van de spanning die door het verblijf van
de vreemdeling groeit. En hij kan niemand iets vertellen! Hij wordt helemaal
erg bezorgd als hij hoort dat het jaarlijkse grote schoolfeest over een paar
weken op Brakkeput zal worden gehouden. Dan moet de vreemdeling weg zijn,
anders wordt hij zeker ontdekt.
Nadat Enriqui merkt dat iemand 's nachts bij de boten geweest is,
besluit Matthijs dat de vreemdeling geen boot van de vissers mag nemen, omdat
die daarmee hun brood moeten verdienen. Daarom biedt hij zijn eigen bootje aan,
zodat de vreemdeling veilig weg kan, voorzien van proviand. Niemand merkt iets
als Matthijs zijn plan uitvoert; pas de andere ochtend zien de vissers dat de
‘Eline’ weg is.
Als het verhaal begint is het vakantie en Matthijs verveelt zich
nogal: ‘Bah, je kon nog beter school hebben dan vakantie als je de hele dag in
je eentje moest optrekken!’ (p. 12). Wanneer Matthijs jarig is in hoofdstuk
twee is het een week later en is de school kennelijk weer begonnen. Daarna
verstrijken er twee weken eer Matthijs zijn boot een naam geeft en voor hij
voor het eerst op de Holle Tong komt. Daarna treedt er een zeer duidelijke
tijdsvertraging op: de hoofdstukken vier, vijf en zes spelen alle op dezelfde
dag! Dat is het midden van het boek waar Matthijs de vluchteling ontmoet en
voor het eerst verzorgt. Hoofdstuk zeven behandelt de volgende dag, waarna de
tijd weer sneller verloopt: zondag...; verleden week...
Aan het eind, als de vluchteling vertrekt, gaat de tijd weer duidelijk
langzamer. Een groot gedeelte van hoofdstuk negen en heel hoofdstuk tien spelen
zich af op dezelfde dag, waarna nog even gesproken wordt over de volgende
ochtend. Het is niet precies na te gaan hoe groot de vertelde tijd is, maar
alles bij elkaar lijkt het een week of zes, met duidelijke vertragingen bij de
hoogtepunten van het boek.
Ook het jaar waarin het verhaal speelt is niet na te gaan. Er zijn
niet meer dan vage aanwijzingen die iets vertellen over deze tijd: vader Van
Rooy heeft een auto; er is sprake van de raffinaderij; Brievengat is ver- | |
| |
laten, maar een exact jaar is uit het verhaalgebeuren niet te
achterhalen.
De ruimte waar het verhaal zich afspeelt is Curaçao, waarvan
Brakkeput, de eenzame plantage waar maïs en suikerriet verbouwd wordt, de
Annabaai, Brievengat, Willemstad en andere Curaçaose plaatsen duidelijk vermeld
worden. De vluchteling komt uit Zuid-Amerika. Deze aanduidingen zijn er
trouwens pas sedert de negende druk; later kom ik hierop terug.
Hein van Rooy woont met zijn vrouw Eline en zijn zoon Matthijs op de
plantage. Hij is een ‘makamba’ (Nederlander), al wordt dat niet gezegd, die in
elk geval al lang op het eiland woont, of een blanke Curaçaoenaar. Matthijs
krijgt een stapel brieven voor zijn verjaardag (van familie overzee?), maar er
woont wel familie van hem op het eiland: een tante, oom en nichtje. De familie
spreekt Nederlands; vader levert één keer kritiek op de ‘geboren
Curaçaoenaars’.
De vader is vrolijk van aard, opgewekt en plagerig; de moeder is wat
stiller, maar erg aardig. Ze vormen samen een gelukkig gezin. Matthijs zelf is
een wat eenzame, twaalfjarige jongen. Moeder zegt over hem als hij de boot
krijgt: ‘Het is maar te hopen dat hij zich met die boot wat minder alleen zal
voelen. Veel heeft hij hier op de plantage ook niet. We zitten zo ver van de
bewoonde wereld af.’ (p. 33) Ook op school is hij niet zo vlug met zijn woorden
en kan hij zich maar zwakjes tegen zijn klasgenoten verweren, zodat zijn bazige
nichtje Niki nogal eens voor hem op moet komen: ‘Niki is een kat. Vechten kan
ze ook. Maar iets overbrieven doet ze nooit!’ (p. 50)
Zo is Matthijs een wat stille, eenzelvige jongen die zijn eigen gang
gaat en weet wat hij wil, wel gevoelig voor waardering, maar geen opschepper.
Hij is het enige echt beschreven karakter, de andere figuren blijven typen met
slechts één eigenschap of zelfs nog vager. De gebeurtenissen worden alle via
Matthijs beschreven in de ‘erlebte rede’. De vluchteling met wie Matthijs niet
op vertrouwelijke voet komt, blijft zeer vaag. Er wordt nauwelijks iets over
hem gezegd. We weten iets over zijn uiterlijk en zijn talenkennis, hij is erg
sterk, hij was zeeman en heeft een vrouw en twee zoontjes.
Ook figuren als Alfredo en Jozef op de plantage, en vrienden en
vriendinnen op school zijn alleen met een enkele aanduiding getypeerd; allen
| |
| |
via het perspectief van Matthijs. Daarbij valt het bijgeloof van
de knechten op en hun luiheid. Enriqui, de oude visser, kent de geschiedenis
van het eiland heel goed en weet gauw wat iemand wel of niet waard is. Hij
personifieert de oude, traditionele wijsheid en kennis van het eiland. Hij
heeft ook als enige de ‘boosaardige mens’ bij het Spaanse Water gezien. Dat wil
zeggen: in zijn droom gezien. Hij ziet dingen die in de toekomst gebeuren en is
daarom een geheimzinnige figuur, maar wel iemand die altijd tijd heeft voor een
gesprek. Ook is hij in staat zieken te genezen.
Gerard de Wit is de vervelende pestkop die altijd probeert zijn
medeleerlingen te treiteren; van hem deugt er niet veel. Paulina, de
dienstbode, moppert graag maar is toch zeer goedig; ze is ook erg bijgelovig en
trots op haar huisje.
Tussen de ‘makamba’ Van Rooy en de bijgelovige Curaçaoenaars in, staat
Matthijs, die rationeel weet dat bijgeloof onzin is, maar emotioneel de
spanning ervan duidelijk ondergaat. Daarmee is hij meer Curaçaoenaar dan zijn
ouders; aan het eind maakt hij daarvan handig gebruik om het verdwijnen van
zijn boot en zijn tent op het eilandje te verklaren.
Het is uit een zekere bravoure tegenover zijn nichtje Niki dat hij
voor het eerst op de Holle Tong, het gevaarlijke eilandje, klimt. De stoerheid
van de jongen van twaalf! Ook later blijft hij gaan om niet bang te lijken, al
is hij het toch wel: ‘Even aarzelde hij. Zou hij doen wat Paulina hem gezegd
had: nooit meer naar de Holle Tong gaan? Moeder zou het wel prettig vinden.
Maar vader zou vragen waarom hij er ineens niet meer naartoe ging. En als ze
het in de klas te weten zouden komen! (...) “Je gaat niet, hoor!” zei Paulina
dreigend. Als ze dat niet gezegd had, zou Matthijs haar misschien haar zin
gegeven hebben. Maar nu rukte hij zich los.’ (p. 73/74) Door flink te willen
lijken wordt Matthijs eigenlijk naar het eiland en zijn taak daar
toegedreven.
In de eerste helft van het boek laat hij zich leiden door een negatief
gevoel: angst om bang te lijken. In de tweede helft neemt hij, door niemand
gedreven, zelf een beslissing door een positief gevoel: hulp aan je naaste.
Daarom staat hij tenslotte zijn boot af.
Het volksgeloof wil dat het in de Grote Mond niet pluis is, evenals op
het eilandje de Holle Tong. Wat daar precies aan de hand is horen we aan het
eind als Matthijs zijn boot heeft afgestaan aan de vreemdeling: ‘Wat zouden de
vissers zeggen als het uitkwam dat de “Eline” verdwenen was? Ze zouden zeggen:
“De Grote Mond heeft weer een boot opgeslokt.” En | |
| |
wat zouden ze
zeggen als ze zagen dat er geen tent meer op de Holle Tong stond? Ze zouden
zeggen: “De Holle Tong, daar zakt alles door en verdwijnt in de bodem van de
zee.” Dat moesten ze dan maar zeggen! En hij zou hun gelijk geven. Dat was
beter dan dat ze thuis ooit de waarheid te weten zouden komen.’ (p. 154) Voor
Matthijs heeft zijn daad werkelijk tot gevolg wat de mensen altijd beweren!
Bijgeloof vinden we ook in de grote zwarte vogel die op de tent zit
als daar de zieke vluchteling in ligt. ‘Enriqui heeft vanmorgen een vogel
gezien op je tent... een vogel, helemaal zwart... met zijn kop omlaag... dat is
ziekte... je moet niet op het eilandje blijven, zegt Enriqui... dan ga je ziek
worden... je moet niet naar het eiland toe gaan... nu niet... morgen niet...
nooit meer... dan ga je ziek worden... niet naar het eiland toe gaan...’ (p.
72/73), waarschuwt Paulina.
Als Alfredo en Jozef het niet meer vertrouwen gaan ze naar Santa Cruz
voor ‘bruha’, een middel tegen het ziektegevaar van de zwarte vogel. Enriqui
verjaagt de boze geesten door iets uit zijn zak te halen en het met een brede
zwaai in de baai te werpen.
Maar dit bijgeloof is alleen een middel om mensen van de Holle Tong
weg te houden en om spanning op te wekken voor het geheimzinnige dat daar
natuurlijk zal gebeuren, nu er door de verteller steeds op gewezen wordt. De
geheimzinnige vogel krijgt een natuurlijke verklaring doordat er werkelijk
iemand ziek ligt, waar deze vogels op af komen.
Het centrale motief is het helpen van een politieke vluchteling. Dit
wordt heel uitvoerig uitgewerkt en bij stukjes en beetjes beschreven, wat
spanning in het verhaal veroorzaakt. Victor, zoon van de politie-commissaris,
komt op school met het verhaal van de vijf vluchtelingen, net nadat Matthijs
heeft kunnen pronken met zijn mooie cadeau, de nieuwe jol. De kinderen zeggen:
‘Jij zou met je boot die lui moeten opvangen en waarschuwen.’ (p. 62) Matthijs
bedenkt dan: ‘Maar dat betekende ook dat híj - omdat hij nu toevallig een
zeilboot had - iets moest doen, wat vast geen van de anderen durfde.’ (p. 62)
Twee bladzijden verder komt het eventueel uitlenen van de boot ter sprake, weer
enkele bladzijden verder laat Niki aan Matthijs voelen dat ze eigenlijk hulp
van hem verwacht voor de vluchtelingen. Matthijs denkt eraan hoe hij kan helpen
als hij (precies midden in het boek) de vluchteling op het eiland ontmoet. Als
de overige vluchtelingen, die ontdekt zijn, geholpen zijn door de dokter om te
ontvluchten, wat een morele steun is voor Matthijs dat hij helpend juist
handelt, is het opnieuw Niki die zegt: ‘Geweldig, hè, wat dokter Van Boom
| |
| |
gedaan heeft! Nu hoef jij niet...’ (p. 110)
De vluchteling neemt zó volledig bezit van de tent op het eiland dat
Matthijs denkt: net of het mijn tent niet meer is. Een sigarettenpakje dat
Matthijs meebrengt toont de afbeelding van een zeilschip, wat de vluchteling op
een idee brengt: ‘Zou het hem herinneren aan de boot waarmee hij gevlucht was?
Aan zijn kameraden en hoe het verder met hen gegaan was? Of...? Verder denken
durfde Matthijs niet. Hij kreeg het zo benauwd dat hij de tent uitkroop. De
“Eline” lag er nog! Dat was het eerste wat hij zag toen hij buiten stond.
Waarom had hij daar het eerst naar gekeken? “Nee,” dacht hij wanhopig, “nee,
níet de “Eline”!”’ (p. 114)
Enriqui merkt dat er iemand bij de boten is geweest, waarna Matthijs
denkt: mijn boot niet, gelukkig! En even later: ‘“Nu weet hij dat hij een kans
heeft om hier weg te komen! Met een van de boten van Brakkeput,” dacht
Matthijs. En dat zou vast de “Eline” niet zijn. Dat kón de man niet doen na
alles wat hij voor hem gedaan had. Nee, dat kón hij niet doen!’ (p. 142)
Matthijs praat erover met de man: ‘“Not your boat,” zei de man en
glimlachte. “Hij neemt de “Eline” niet! Hij neemt de “Eline” niet!” Matthijs
had kunnen schreeuwen van opluchting. Met grote ogen bleef hij de man
aankijken. Maar lang duurde zijn blijdschap niet. Want als de vreemdeling de
“Eline” niet nam, zou een van de boten van de vissers eraan moeten geloven.’
(p. 144) ‘“Weet u,” begon hij aarzelend, “de boten van Enriqui en Alfredo en
Jozef zijn niet zomaar gewone boten. Ze hebben er ontzettend hard voor moeten
werken om die te kunnen kopen. En de boot van Jozef en Alfredo is nog van hun
vaders. Ze hebben niets anders! Het is hun enige bezit. En de hele familie, ook
die op Santa Cruz woont, leeft van de opbrengst van de boten. Ze moeten
allemaal leven van wat Enriqui, Alfredo en Jozef vangen. Als ze geen boot meer
hebben...”’ (p. 144)
Dan neemt Matthijs zijn besluit. Nogmaals protesteert de vluchteling,
maar Matthijs zet door.
Uit deze uitvoerige analyse mag duidelijk zijn geworden hoe breed
Miep Diekmann dit hoofdmotief heeft
uitgewerkt en de verschillende stadia in de besluitvorming heeft benadrukt. Het
aanvaardbaar maken van Matthijs' daad bereikt de verteller ook nog op een
andere manier: Matthijs kán ook niet terug, omdat hij zich sterk met de
vreemdeling vereenzelvigt. Aan hem noemt hij voor het eerst zijn volle naam:
Matthijs van Rooy. De achternaam was de lezer nog niet eerder bekend.
| |
| |
Matthijs drinkt uit hetzelfde bekertje als de man: ‘Het gele
bekertje leek er nog geler door. Matthijs keek er naar voor hij de eerste slok
nam. En op datzelfde ogenblik schoot het hem te binnen dat de vreemdeling die
middag uit hetzelfde bekertje gedronken had. Omgespoeld was het niet na die
tijd. Even aarzelde Matthijs. Moeder wilde nooit dat ze uit elkaars kopjes en
bekers dronken thuis. Het was vies! Maar hij vond het altijd een belediging
wanneer hij merkte dat iemand niet uit zíjn kopje wilde drinken. En als de
vreemdeling hem nu zou kunnen zien, en nu zou voelen dat hij niet uit hetzelfde
bekertje wilde drinken, zou hij misschien ook beledigd zijn. Vlug dronk
Matthijs het water op.’ (p. 90/91)
Aan het eind gaat hij zwemmend naar de baai terug, zoals ook de
vreemdeling gekomen is. Hij komt in feite net zo berooid aan land. Matthijs
heeft zich zó geïdentificeerd, dat hij het liefste wat hij bezit inderdaad kan
opofferen. Hij heeft ervoor moeten stelen, liegen door voedsel en drank en een
deken uit huis te smokkelen, maar hij kon niet anders.
Miep Diekmann legt in de vertelwijze het
vertelperspectief geheel bij Matthijs, die we via de innerlijke monoloog leren
kennen in zijn gedachtenleven. De verteller is niet boven de figuren gaan
staan, maar als het ware ín Matthijs gekropen om van hem uit het verhaal te
horen. Doordat het geen ik-verhaal is, handhaaft ze toch een zekere afstand. We
vinden de gedachtenwereld en de taal van een twaalfjarige jongen.
Ik laat het procédé zien met een voorbeeld, direct uit het begin van
het verhaal: ‘“Als er nu eens een man voorbij zou komen,” dacht Matthijs... Hij
verschoof op de tak van de mispelboom, waarin hij zat, sloeg zijn arm om de
stam en boog zich zo vér mogelijk naar voren. Zo leek het net of hij de ruiters
nakeek tot in de bocht van de plantage. Nu waren ze verdwenen!’ (p. 5) Er is
een voortdurende wisselwerking tussen beschrijving van buitenaf en van
binnenuit.
De boten van Brakkeput valt vooral op
door zijn strakke compositie en zijn sobere, trefzekere taalgebruik, zonder
valse sentimenten. Het verhaal is chronologisch opgebouwd rond weinig figuren,
met een eenvoudige intrige die niet door nodeloze uitweidingen onderbroken
wordt. Miep Diekmann schrijft niet over plantages, palmen en andere dingen
wegens het exotisme; ze geeft geen uitvoerige beschrijvingen, maar slechts wat
voor het verhaalbegrip noodzakelijk is. De uitweidingen die ze zich over het
motief ‘bijgeloof’ permitteert zijn de enige uitzondering daarop. Nu
| |
| |
speelt het gebeuren natuurlijk in het district tussen wat oudere
mensen die traditioneel gevormd zijn, maar vrij van exotisme zijn déze
beschrijvingen toch niet. Hier offert de auteur wel degelijk aan de ‘couleur
locale’.
De spanningsopbouw is zeer knap in twee ‘golfbewegingen’ gerealiseerd:
halverwege het boek ontdekt Matthijs de vluchteling, aan het eind gaat de
vluchteling weg van het eilandje, met de ‘Eline’. Door de sterke
tijdsvertragingen op deze twee hoogtepunten worden deze nog extra
geaccentueerd.
De maatschappelijke waarde van dit boek zit niet in sociale kritiek.
Paulina bijvoorbeeld is zeer ondergeschikt. Ze woont in een van de huisjes bij
de kreek, net als de knechts, maar ze is erg trots op haar huis: ‘Want daar
stonden een tafel en een paar stoelen, een kastje en een ouderwetse klok:
spulletjes, die ze van Matthijs’ vader en moeder gekregen had toen die nieuwe
meubels hadden gekocht.’ (p. 99)
Vader Van Rooy denkt aan zijn plantage en aan zijn knechten, die hij
lui vindt, maar ‘zie maar eens aan andere werkkrachten voor de plantage te
komen! Ze gaan liever bij de raffinaderij werken, die geld genoeg heeft om hoge
lonen te betalen. Het is schande! Het eiland wordt aan zijn lot overgelaten, en
degenen die er geboren zijn, geven er niet meer om.’ (p. 87/88)
De plantages gaan achteruit en Brievengat is dan ook al jaren
verlaten: ‘Vroeger was het een van de grootste plantages geweest. Nu stond er
niets meer van dan alleen de half verbrokkelde stenen poort bij de weg. Een
paar jaar achter elkaar waren alle oogsten daar mislukt. De mensen waren er
ziek geworden, dood gegaan. En het huis was in verval geraakt, omdat er niemand
meer durfde intrekken.’ (p. 139)
Het eiland waarop Matthijs woont werd tot en met de achtste druk
slechts één keer
Curaçao genoemd, en dan nog eigenaardig:
Victors vader is politiecommissaris van ‘het eiland Curaçao en de vijf eilanden
die daar in de buurt lagen’ (p. 56), wat de realiteit dus duidelijk niet weer
kan geven. Daarna werd het eiland consequent Caruca genoemd en zijn hoofdstad
Alonzo; het land waar de vluchtelingen vandaan komen heette Uquique, waarvan de
gevangenis als volgt aangeduid wordt: ‘Het is nog nooit iemand gelukt om er
vandoor te gaan. Aan de achterkant hoge, steile rotsen. De voorkant ligt aan
een diepe baai. Door de tralies kan je het water bijna raken. Dag en nacht
zwemmen daar haaien, omdat de gevangenen hun afval zo maar in de baai mikken.
Als je zou proberen | |
| |
langs de zeekant eruit te komen, dan zouden
die beesten zo je boot omgooien. En ze hebben je opgevreten voor je het weet.’
(p. 59/60) Op Uquique worden mensen onschuldig gevangen gezet, omdat ze te
lastig zijn voor de regering.
Miep Diekmann zegt over de vaagheid van tijd en ruimte in dit boek dat
ze dat aanvankelijk gedaan heeft, eensdeels ter bescherming van haar vader, die
geen gemakkelijke tijd gehad heeft op Curaçao, en anderzijds om het verhaal
algemeen te houden en actueel: ‘Ik probeer mijn boeken tijdloos te houden. Het
gaat mij om een humane probleemstelling en die speelt door alle tijden. Je kan
het niet te sterk dateren... Het speelt natuurlijk in de tijd van mijn jeugd,
de aflopende koloniale tijd... De lezers moeten van mij toch wel weten dat ik
van de realiteit uitga; dat is natuurlijk toch een enorm houvast als je een
verhaal leest. De hele kwestie, die beschreven wordt, is voor het grootste
gedeelte gebeurd. Die politieke vluchtelingen die losbraken, kwamen naar
Curaçao, en die moesten dan door mijn vader gewoon op transport gesteld worden,
terug naar Venezuela of Colombia. En dat verdomden ze. Dus dan zeiden ze: we
hebben niets gezien. Ik dacht dat hier misschien politieke verwikkelingen van
zouden kunnen komen; ik schreef het boek in 1955 op mijn kinderherinneringen.
Mijn vader was in zoveel politieke zaken verwikkeld geweest. Ik heb toen
gedacht, wanneer het boek ooit goed loopt verander ik in een herdruk die namen.
Maar er zat toen politiek erg veel aan vast, want mijn vader heeft hier een
heleboel ellende gehad. Het was echt vanuit een soort angst om me niet in een
wespennest te steken. Vooral via Curaçao is er een zeer nauwe betrokkenheid met
allerlei revoluties en opstanden in het Caraïbisch gebied geweest, al was het
alleen maar omdat veel geheime wapenzendingen via Curaçao kwamen. Daar had mijn
vader mee te maken; vandaar ook dat gesodemieter op het eiland met allerlei
groeperingen. Dus ik dacht: ik kijk wel uit, we hebben ons leergeld betaald.’
Pas in 1982 is de vaagheid definitief verwijderd!
Matthijs zit met zijn twaalf jaar al in het voortgezet onderwijs: hij
heeft leraren voor Frans, Engels en geschiedenis; hij zet zich af tegen de
lagere-schoolkinderen door niet meer naar zijn ouders te zwaaien; hij spreekt
Nederlands, dat de vluchteling ook een beetje verstaat. Paulina gebruikt tegen
Matthijs een Antilliaans-Nederlandse spreektrant; iets wat Miep Diekmann later
niet meer toepast.
Sociologisch gezien is het boek van waarde door het politieke aspect,
het helpen van vluchtelingen, wat in 1956 in jeugdboeken een niet ont- | |
| |
gonnen thema was. Europa zat in die tijd na de Tweede Wereldoorlog vol
politieke vluchtelingen; Curaçao is altijd al een toevluchtsoord voor ballingen
uit Zuid-Amerika en het Caraïbisch gebied geweest. Daarmee schetst Miep
Diekmann dus een echt Curaçaos gegeven. Toen de Venezolaan Urbina in 1929
Curaçao overviel, de gouverneur gijzelde en ontvoerde, bleek hoe slecht
verdedigd de kolonie eigenlijk wel was. Miep Diekmanns vader kwam onder meer om
daar verandering in te brengen en de verdediging te organiseren. Als in 1935 de
Venezolaanse dictator Gómez sterft, arriveren reeds enkele dagen later 93
familieleden van hem als vluchtelingen op Curaçao. Dat was dus in de tijd dat
Miep Diekmann op Curaçao woonde. Het vluchtelingenprobleem was zeer reëel.
Het probleem: is een politieke vluchteling een misdadiger, is trouwens
ook nu nog actueel, zowel in Nederland als in het Caraïbisch gebied.
De verteller laat Matthijs zelf zijn beslissing nemen; hij wordt niet
gesteund door volwassenen daarbij. Hij kan er later ook niet trots op zijn of
ermee pronken. Hij is zelf tot zijn besluit gekomen en moet nu zelf de
consequenties ervan dragen. Matthijs brengt een offer, dat is wat anders dan
een kleine bijdrage.
Miep Diekmann zegt hierover tegen Fred de Swert: ‘Maar die jongen in
“De boten van Brakkeput” zal zelf moeten beslissen. En kijk 'ns, je merkt vaak
dat jongens en meisjes in de puberteit roepen van: “Denk je dat ik een klein
kind ben?”, maar op het moment dat ze moeten beslissen, vluchten ze terug in de
rol van het kleine kind. Dit boek heb ik bedoeld om ze over die drempel heen te
helpen. Dus als jij een grote bek hebt, oké, maar dan zal je ook zelf dit soort
moeilijke beslissingen moeten nemen.’ (Refleks, p. 13)
Miep Diekmann nog een keer: ‘
De boten van Brakkeput met zijn open
einde heeft in Nederland eigenlijk de hele kinder- en jeugdliteratuur
veranderd. Dat dit kon, dat was een soort nieuwigheid. En iedereen riep: het is
een boek voor de “happy few”, maar het is bij het leven verkocht. Prof.
Langeveld stuurde een assistent naar me toe, die zei: we hebben kinderen een
“Arendsoog” laten lezen en De boten van Brakkeput. Ze lezen
Arendsoog wel, die moeilijk opvoedbare kinderen, maar wie “Brakkeput” leest,
leest het twintig maal. Dat heeft voor ons de hele milieufactor wat lezen
betreft uitgeschakeld.’
De karakteruitbeelding vindt plaats via typeringen van figuren die met
een enkele rake kenschets geschilderd worden: de bijgelovige, de opschepper, de
brave, de wijze... Ze zijn allemaal typen waaraan een zwart- | |
| |
wit-situatie niet vreemd is, maar je ziet ze voor je! Er zijn enkele
karakters die ook in later werk herhaaldelijk voorkomen: de slechterik, de
wijze oudere man, de bijgelovige. De vereenzelving van de hoofdfiguur met zijn
grote voorbeeld komt ook later voor, bijvoorbeeld in
Padu is gek tussen Padu en Sjoontje,
en in
...En de groeten van Elio tussen
Boechi en Elio. De wat eenzame, maar wijze individualist gaat over de
generaties heen! Matthijs is in het begin nog duidelijk een kleine jongen met
zijn fantasieën, zijn reacties, zijn angst om voor bang aangezien te worden.
Door de ontmoeting met de vreemdeling en de verantwoordelijkheid die dat voor
hem alleen meebrengt, ondergaat hij een snelle verandering en wordt hij
zelfstandiger. Ook in de volgende boeken zullen we hoofdpersonen aantreffen die
op zo'n punt tussen klein kind en jonge volwassene in komen te verkeren.
Belangrijk is hier dat
Miep Diekmann laat zien dat Matthijs
blootstaat aan een creoliseringsproces: hij staat veel dichter bij het eiland
en zijn bewoners dan de vader en de moeder. De tweede generatie-immigrant is
veel meer ingeburgerd dan de eerste! ‘Wie niet van buiten vernegert, vernegert
wel van binnen,’ zei de Cubaanse auteur Nicolás Guillén hierover. Deze
creolisering treedt in de Antilliaanse literatuur herhaaldelijk op in het werk
van
Cola Debrot,
Tip Marugg en
Boeli van Leeuwen. Miep Diekmann
introduceert het in de jeugdliteratuur.
De lezer moet je volgens de Curaçaose schrijver
Frank Martinus Arion benaderen vanuit het
bekende om van daaruit iets nieuws te brengen. Miep Diekmann past dit systeem
ook toe. Ze is in
De boten van Brakkeput uitgegaan van de
clichés van de traditionele jongensdetective, waarin enkele jongens, eventueel
vergezeld van een paar nogal bangelijke meisjes, op het spoor van een
misdadiger komen, deze na allerlei spannende avonturen vangen, waarna de
beloning volgt.
Miep Diekmann draait dit om: Matthijs vindt in zijn eentje een
politieke vluchteling, maar helpt deze na innerlijke strijd veilig ontkomen,
waarbij hij zijn liefste bezit kwijtraakt.
Als lectuur systeembevestigend is en literatuur vooroordelen
ondermijnt, dan is het duidelijk dat we met De boten van
Brakkeput met het laatste te maken hebben.
Miep Diekmann doorbreekt ook de traditionele scheiding tussen jongens-
en meisjesboeken. De hoofdfiguur Matthijs doet in verschillende opzichten onder
voor zijn nichtje en klasgenootje Niki, die hem helpt zich op school te
verdedigen. In het latere werk zullen we deze ondersteu- | |
| |
nende of
superieure rol van een meisje nog vaker tegenkomen.
De negende druk wijkt nogal af van de vorige. De tekst is ruimer gezet
(147 bladzijden worden er 156); er zijn meer alinea's; de hoofdstuknummering is
weggelaten; maar ook de taal is aangepast. Deze is wat
‘lichter’ en vlotter gemaakt door het verwijderen van kleine verzwarende
woordjes als ‘dan’ en ‘wel’; door meer bij de gesproken taal van nu aan te
sluiten: zelden wordt bijv. bijna nooit; en
door een directer gebruik van de werkwoordsvormen: het weglaten van
hulpwerkwoorden van tijd bijvoorbeeld. De interpunctie is verbeterd en de
zinnen zijn korter gemaakt in sommige gevallen. De woordvolgorde is verbeterd,
evenals het beginnen van zinnen met ‘en’. Er heeft dus een grondige
stilistische revisie plaatsgevonden met een resultaat dat dichter bij deze tijd
staat. Een illustratief voorbeeld: ‘Maar Matthijs vond dat zo'n
onwaarschijnlijk verhaal, dat hij niet kon aannemen dat Enriqui het in ernst
geloven zou’, wordt: ‘Maar Matthijs vond het een stom verhaal. Geloofde Enriqui
het echt?’ Ook de spelling van Papiamentse woorden is herzien.
Inhoudelijk zijn er kleine veranderingen: het eiland wordt Curaçao
genoemd in plaats van Caruca; de hoofdstad heet Willemstad; de Witte Baai wordt
het herkenbare Spaanse Water. Ook het woord ‘neger’ is vervangen als deze
aanduiding niet ter zake is, door ‘arbeider’, ‘visser’ of ‘kerel’. Zwart is
‘bruin’ geworden. Hier is Miep Diekmann haast roomser dan de paus, omdat
Antilliaanse auteurs zich rustig van deze aanduidingen blijven bedienen.
Daarover zegt
Miep Diekmann zelf: ‘Pas tijdens mijn
voorstudies voor
Marijn bij de Lorredraaiers ontdekte ik
dat het woord “neger” historisch niet klopt. Op de officiële lijsten van de
slavenhandel trof ik de benamingen “neger” en “negerinne” aan voor slaven. Had
de slaaf eenmaal zijn vrijheid gekregen of zelf verdiend dan werd hij/zij
voortaan aangeduid met “een vrije van de couleur”. Ik vermoed dat daar ook de
benaming “kleurling” aan ontleend is.
Op zuiver historische en niet op ethische gronden heb ik daarom in een
aantal van mijn boeken bij de herdrukken het woord “neger” vervangen.’
Zo is ook de ‘luiheid’ van de plantage-arbeider weggewerkt: ‘Vader was
naar de stad. Alfredo en Jozef zouden van die gelegenheid wel gebruik maken om
ergens in de schaduw te zitten slapen, met hun groezelige petje diep over hun
ogen getrokken’ wordt: ‘Vader was naar de stad. Alfredo en Jozef zouden wel
ergens in de schaduw zitten slapen, met hun | |
| |
petjes diep over hun
ogen getrokken.’
Deze voorbeelden uit het eerste hoofdstuk geven de belangrijkste
taalverschillen die èn stilistisch èn ‘ideëel’ zijn, wel weer.
Het effect dat het verschijnen van dit boek teweegbracht wil ik
tenslotte illustreren met een citaat uit het rapport behorende bij het advies
van de jury voor de toekenning van de Staatsprijs voor Kinder- en
Jeugdliteratuur 1970: ‘De grote schok kwam met
De boten van Brakkeput. Dit boek, in
1956 bekroond door de Commissie voor de Collectieve Propaganda van het
Nederlandse Boek, heeft alle ogen geopend en alle weifelen weggevaagd. Want
hier was iets aan de hand. Dat het verhaal op
Curaçao speelt is niet het meest bijzondere; de
grote verrassing was de behandeling van het thema. Een jongetje dat zijn
dierbare boot weggeeft aan een gevluchte politieke gevangene. Wanneer men het
plot in deze ene zin samenvat, riekt het naar opzettelijke ethiek. Des te
verwonderlijker dat er geen greintje zoetelijkheid, moralisering of
sentimentaliteit in te ontdekken is, maar een onontkoombare motivering, een
nuchtere logica, een gedachtengang zó vanzelfsprekend, dat het slot als een
happy ending gevoeld wordt. Met dit boek was
Miep Diekmann volledig aan het patroon
ontsnapt. De techniek die zij had opgedaan met haar vroegere werk, de vlotheid
van stijl, de trefzekerheid, het gevoel voor compositie, voor opbouw van
scènes, voor karaktertypering; al deze verworvenheden kwamen vrij. Vrij tot
haar beschikking. Zij hoefde niet meer in een fonds te passen, zij hoefde niet
meer een stramien op te vullen. Zij had de vrijheid van de kunstenaar.’
|
|