| |
| |
| |
Hoofdstuk 8. Surinaamse kinder- en jeugdliteratuur; een eerste
verkenning
1. | Enkele Nederlanders over Suriname |
2. | Surinaamse kinder- en jeugdliteratuur
1. | Het begin |
2. | Thea Doelwijt |
3. | Indianen |
4. | Orale traditie |
5. | Petronella Breinburg |
6. | Mechtelly |
7. | Gerrit Barron |
8. | Jules Niemel |
9. | Rappa |
10. | Nederland |
|
3. | Chronologische bibliografie van in dit hoofdstuk besproken kinder- en
jeugdboeken |
‘Het is onze bedoeling de groei van een eigen jeugdliteratuur te
stimuleren. Er zijn tot nu toe immers veel te weinig jeugdboeken uit en over ons
land verschenen! En dat terwijl hier zoveel moois te vinden is, en er met boeken
afgestemd op eigen behoeften en wenselijkheden, bij ons jonge volk zoveel
positiefs te bereiken is. En bovendien, we moeten onze mede-Surinamers beter
leren kennen. Pas als we meer van elkaar weten, zullen we inzien hoe rijk onze
samenleving is en wat voor waardevolle bouwstenen wij allen voor de groei van
onze natie kunnen aandragen.’
Leonore de Vries in Tecumseh: Haboeli en de bove Teteli (1978)
| |
| |
| |
1. Enkele Nederlanders over Suriname
‘Zoo groot de overvloed van kinderboekjes in proza en poezy in 't
Moederland is, zoo arm is Suriname in dat opzicht. Er is inderdaad gebrek
aan doelmatige werkjes van dien aard,’
schreef Ds. C. van Schaick in het ‘voorberigt’ van zijn in 1853 verschenen
Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd.
En het is eigenlijk nog steeds zo. Hoewel er weliswaar heel wat door niet-
Surinamers - Nederlanders - over Suriname geschreven is, is de Surinaamse
kinder- en jeugdliteratuur zelf nog weinig ontwikkeld. De dominee vervolgde
zijn voorbericht ruim 130 jaar geleden met de constatering
‘Hoe uitnemend b.v. de kindergedichtjes van onzen eenigen VAN
ALPHEN zijn, zij zijn voor 't meerderdeel hier minder gepast. Zeden,
gebruiken, toestanden, daarin behandeld, zijn hier te eenemale vreemd.’
En dat is exact wat de meeste Nederlandse auteurs die na hen over Suriname
schreven bewogen heeft: adaptie aan zeden, gebruiken en toestanden in
Suriname, de couleur locale als vernis van wat in wezen Europese boeken
gebleven zijn.
Ds. Cornelis van Schaick (1807-1874) woonde en werkte van 1852-1861) in
Suriname, waar hij o.a. de Manja, familie-tafereel uit het
Surinaamsche Volksleven (Arnhem, 1866) schreef en meewerkte aan het
Haarlemse tijdschrift West-Indië. Ph. A. Samson schreef in
de Westindische Gids, jaargang 39 - 1959, p. 35-38 over
dit literaire werk van Van Schaick.
In het Dichtbundeltje voor de Surinaamsche Jeugd dicht de
dominee over het land en zijn koloniale opbrengsten:
‘Suriname! dat's een land!...
't Is wel waar men zweet er,
Als de zon zoo gloeit en brandt;
Maar daar groeit de suiker van
Hij schrijft over vaderlandsliefde, eerbied en ontzag voor de Nederlandse
vlak, en de verjaardag van de koning:
‘'k Ben een Surinaamsche jongen
Koning Willem is mijn vorst.’
Zedekundige schetsen in godsdienst, de tijd die je goed moet besteden, verzen
tegen luiheid, voor ijver en leergierigheid, voor netheid en liefdadigheid,
tegen hoogmoed, over tevredenheid, tegen ongehoorzaamheid en dergelijke
algemene zedekundige lessen geheel in de geest van de tijd, vullen de
bundel.
Het Surinaamse element wordt gevormd door onderwerpen als het nachtschot, de
danspartij, de dronken Indiaan, en de natuur: ananas, de grote regentijd,
kolibri, manja, grietjebie, de kakkerlak, het uitstapje naar de plantage in
de droge tijd... Van Schaick maakt er vlotlopende jambische gladrijmende
verzen van die makkelijk in het gehoor liggen, met zo nu en dan een woordje
Sranan Tongo erin verweven: ‘Mi lobi Joe! Mi lobi Joe! / Mi swietie
kolebrie!’ Dat Van Alphen zijn grote voorbeeld is toont hij aan met ‘De
gebroken karaf’: ‘Jan had een karaf gebroken / Toen hij speelde met zijn
aap...’
Deze poëzie is een produkt van de koloniale tijd, tien jaar voor de
afschaffing van de slavernij in 1863 en bestemd voor de toekomstige
slavenmeesters:
‘Onze Flora is wel zwart,
Maar zij heeft een edel hart’
En dat laatste omdat ze het jonge dametje / heertje altijd helpt, nooit tegen
spreekt en alles doet wat haar gevraagd wordt:
‘Goede Nenne! al zijt gij zwart,
O! gij hebt een edel hart!
'k Zal u nooit meer plagen.
Luister! Pa geeft u haast vrij.
Maar ik bid u! blijf bij mij,
Van Schaick had geheel volgens het denkpatroon van zijn dagen wel een wat
beperkte opvatting | |
| |
van DE Surinaamse jeugd. Tot slot een
voorbeeld als demonstratie van de 19de eeuwse kinderlijke deugdzaamheid,
gepaard aan de Surinaamse koloniale situatie ten tijde van de slavernij. Ook
is het volgende een mooi voorbeeld van de vlotte, gladde maar wijdlopige
stijl van de auteur
De ondeugende Henri
Henri is een stoute jongen
Iedereen doet hij steeds kwaad.
Schelden, schoppen, slaan of vechten
Is zijn lust - op school of straat.
Ziet hij oude Negers loopen,
Voort is hij met steenen klaar.
En ontmoet hij kleine jongens -
Dadelijk pakt hij hen bij 't haar
Laatst, 't was in de Commewijne,
Op plantagie, bij mijn oom,
Bond hij goedsmoeds een kreooltjen
En of 't arme kind ook schreide,
Henri greep zijn zweepjes aan,
En begon den kleinen stumper
Op het bloote lijf te slaan.
'k Zei wel: ‘dat zal 'k oom vertellen!’
Maar hij wierp mij op den grond.
‘Hoor!’ sprak hij, ‘'t kan u niet scheelen,
‘'t Is toch maar een Negerhond.’
Komt zijn boi niet gaauw naar boven,
Voort heeft hij zijn zweep gereed.
Durft zijn Nenne hem wat weigeren,
Dan berokkent hij haar leed.
Onlangs brak hij weer een spiegel,
Door zijn aap en hond te slaan.
Maar in plaats dat hij 't bekende,
Klaagde hij de huismeid aan.
Neen, ik mag hem niet meer lijden,
'Is een recht ondeugend kind.
Niemand wil meer met hem spelen;
Niemand die hem meer bemint.
't Is maar treurig voor zijn ouders,
O! hij doet hun zoo'n verdriet!
Maar wat ze ook met hem beginnen,
Pôti, pôti! 't helpt maar niet.
Na de Nederlandse dominee blijft het een hele poos zeer stil aan het
Surinaamse kinderboekenfront volgens de Sticusa-bibliografie van 1972 die ik als leidraad voor mijn
overzichtje gebruik. Uit de werken die voor 1954 verschenen, kies ik ter
illustratie de bekende P.M. Legêne, wiens Suriname, Land mijner
dromen zoveel gelezen werd. Voor de jeugd schreef hij bijvoorbeeld
Tani, het godenkind dat diverse keren werd herdrukt en
vertaald in het Deens, Noors en Zweeds. Als karakterisering één alinea uit
het ‘inleidend woord’:
‘Zoo wil dit verhaal van het “godenkind” ons een blik laten slaan
in die donkere wereld der demonen, waar menschelijke schepselen, onze
medemenschen, als gevangenen van den satan leven en sterven, maar ook in de
onpeilbare diepten van de genade Gods in Christus Jezus, die weet deze
menschen te bereiken en hen uit de duisternis te verlossen.’
De blanke zendeling moet de ‘boschnegers’ bevrijden van ‘de donkere wereld
der demonen’ tot het christendom. Legêne vertelt ‘van den onbeschrijfelijken
geestelijken nood’ van ‘die primitief-denkende schepsels.’ Een volgend
jeugdboek van hem is De gevloekte plantage, een roman voor
jong-volwassenen. Jan Verdonk vertrekt naar Suriname om daar op plantage
‘Zorgenvrij’ als opzichter te gaan werken. Hij probeert als godsdienstige
jongeman zuiver te leven, maar vervalt alras in de liederlijke gewoontes van
zijn collega's die zwelgen in drank en vrouwen. Jan is verloofd met Mien
Verhorst die in Nederland is achtergebleven. Als hij een geslachtsziekte
oploopt, wordt hij in Paramaribo verpleegd. Daarna vertrekt hij met enkele
Indianen naar het binnenland, maar hij wordt onderweg ziek en komt terecht
bij een oude creoolse vrouw die de tijd van de slavernij | |
| |
nog
heeft meegemaakt en haar kleindochter Minah, die hem verplegen en op het
juiste - christelijke - pad terugbrengen. Jan gaat terug naar plantage
Zorgenvrij, de gevloekte plantage wegens de wreedheden die er vroeger
plaatsvonden en de liederlijkheid nu - en brengt daar de Blijde Boodschap
door zijn goede voorbeeld. Mien komt over uit Nederland en wordt
verpleegster op de plantage. Door haar voorbeeld wordt de plantage een
plaats van voorspoed en blijheid. De oude vrouw en haar kleindochter -
Bruine Minah - worden uit het bos op de plantage gehaald. De laatste komt
bijna om als ze een kind uit de rivier redt, maar ze overleeft. Jan en Mien
trouwen. Op de plaats waar vroeger de slaven werden terechtgesteld wordt nu
een kleine kerk gebouwd. Directeur Kees Bout zal met Bruine Minah trouwen:
er is een nieuw tijdperk van vrede en gemeenschap tussen de verschillende
rassen nu een blanke zijn hand biedt aan een dochter van het oude
slavenvolk. De vloek van de plantage is verzoend.
Zo is ook dit verhaal een voorbeeld van wat we een ‘zendingsroman’ zouden
kunnen noemen, al zijn het deze keer niet de bosnegers maar vooral de blanke
kolonialen - de heren worden ze steeds genoemd - die bekeerd moeten worden
of behoed voor de verderfelijke invloed van het Surinaamse plantageleven.
In de jaren vijftig en zestig, na de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut
tussen Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen in 1954, verschijnen
er een groot aantal jongens- en meisjesboeken over Suriname. Uit deze grote
groep kies ik twee auteurs die later nog weer herdrukt zijn en daardoor
gemakkelijker te bereiken.
C. Butner publiceerde tussen 1957 en 1962 elf jongensboeken over allerlei
avonturen in het Surinaamse oerwoud. Later publiceerde hij een vijftal over
Caro en Tamara in de Witte Raven jeugdpockets over dezelfde materie.
Caroline Donkers is de vijftienjarige dochter van de Hollandse directeur van
koffieplantage Rustenburg aan de Commewijne. Haar beste vriendin is de even
oude Tamara Voorn, dochter van een voorman. Samen beleven ze allerlei
avonturen, zodat de auteur een meestal spannend verhaal kan brengen waarin
hij allerlei wetenswaardigheden over Suriname verwerkt. De verhalen spelen
in de jaren 1954 en 1955. Butner schrijft uitvoerig over het leven op de
plantage, het Surinaamse gezinsleven, de geschiedenis van slavernij,
goudwinning, verovering door Krijnsen e.d. Hij weidt uit over de natuur:
flora en fauna van het bos, de houtkap, bauxiet, over geografische
bijzonderheden als een tocht met de trein, met de ‘binnendoor’, over de
bevolking, over de leprastichting Bethelda en vele andere zaken die hij met
kennis beschrijft, maar die de loop van het verhaal wel geregeld hinderlijk
onderbreken. Wonderlijk genoeg maakt hij de spin Anansi, als hij daarover in
het vierde deel een verhaal inlast: ‘Anansi wedt Tijger te berijden’,
vrouwelijk wat natuurlijk volkomen in strijd is met de literaire traditie.
Maar over het algemeen is hij uitstekend op de hoogte en een redelijk
belerende verteller.
De avonturen die de meisjes beleven zijn het vangen van dieren voor een grote
tentoonstelling t.b.v. de leprastichting in het eerste deel Feest in het bos. De vreemde vogel gaat over powisi's die gebruikt
worden om goud uit het binnenland te smokkelen. In dit detective-verhaal
ontmaskeren Tamara en Caro de smokkelbende. In de vakantie beleven Caro en
Tamara een spannend avontuur In het oerwoud, op de
houtplantage van Mr. Bosch aan de Boven-Coppename. Tamara wordt ervan
beschuldigd een setigon geplaatst te hebben om een varken te schieten, maar
ze blijkt (natuurlijk) onschuldigd. Een echte meisjesdetective is Door bossen en moerassen, waarin de twee jonge meisjes
twee bankovervallers ontmaskeren in het moerasgebied achter de plantage en
daarmee de uitgeloofde tweeduizend gulden verdienen.
| |
| |
Recensie in de West Indische Gids, jrg. 30
(1949), p. 364-365
| |
| |
In de groene hel tenslotte beschrijft hoe de meisjes een
noodlanding moeten maken in het zuiden van Suriname, diep in het oerwoud,
als ze als passagier mogen meevliegen. Maar natuurlijk komen ze na allerlei
spannende avonturen weer veilig thuis.
De vijf deeltjes volgen op elkaar maar kunnen ook afzonderlijk worden
gelezen. Butner heeft zich niet helemaal aan de tijdsontwikkeling gehouden,
maar het was zijn bedoeling dat de verhalen in 1954/1955 spelen als Caro en
Tamara vijftien en zestien jaar oud zijn.
Avontuur en lering gaan in deze eenvoudige taal geschreven boekjes hand in
hand - de bedoeling was kennelijk zoveel mogelijk kennis over Suriname in
verhaalvorm te brengen. We zouden na de zendingsromans van Legene van
didactische romans kunnen spreken. Al moeten we nog wel even opmerken dat
het allemaal nog wel erg Hollands is van waaruit de gebeurtenissen
beschreven worden; zowel vanuit de hoofdfiguren als vanuit de
karakteriseringen. Zo wordt Crijnssen die Suriname veroverde voor de Zeeuwen
een zeeheld genoemd en zijn steeds de Nederlanders degenen die de mooie rol
spelen, die het beste reageren en het woord voeren. De psychologie is
trouwens in het algemeen wel erg pover in dit werk: de schurk is volkomen
slecht, tot in zijn uiterlijk toe.
Van 1959-1961 publiceerde Anne de Vries zijn Panokko-trilogie, die in 1980 werd heruitgegeven in een omnibus: Panokko en zijn vrienden, Panokko in de wildernis, Panokko en
de witte mensen.
In het ‘woord vooraf’ verklaarde de auteur:
‘Ik heb de Indianen beschreven, zoals ik ze heb leren kenne. Ik heb
hun land en hun dorpen bezocht en ben met ze op jacht geweest in het
oerwoud... zoals Panokko hier getekend wordt, zo heeft hij daar heus geleefd
op de grens van Suriname en Brazilië en zo zwerft hij daar waarschijnlijk
nòg rond met zijn vrienden Wempi en Arawatta. Ik heb alleen de namen een
beetje veranderd.’
Omdat Anne de Vries een serie lees- en taalboekjes voor het Surinaamse
onderwijs geschreven heeft op verzoek van de Surinaamse regering, was hij
goed op de hoogte.
Anne de Vries beschrijft het leven van de Indianen vanuit het perspectief van
de jonge jager Panokko en zijn vrienden. Hij wijst op de verschillen in
leefwijze tussen Indianen en bosnegers, die onderling wel handeldrijven maar
geen vrienden zijn. De Vries tekent de boslandcreool als hebzuchtig en
wreed. We maken vooral kennis met jacht en landbouw - het dagelijkse leven.
In tegenstelling tot Butner worden de blanken - Nederlanders - beschreven
vanuit Indiaans oogpunt in hun hebzucht, koloniale expansiedrang, hun
techniek...
Maar dan komen twee blanken, een zendeling en een dokter:
‘De witte mensen hebben uw volk vroeger veel kwaad gedaan. Maar ik
ben in dit land gekomen om u te vertellen, dat niet alle witte mensen zo
slecht zijn, en om u een boodschap te brengen van Kapoe-ta-no, de Heer van
de hemel, die ons aller Vader is...’
De oudste van de twee blanken zoekt zijn zoon die in het gebied van de
Oajana's een vliegtuigongeluk heeft gehad. Het tweede deel beschrijft de
tocht van een groep Indianen en de blanken op zoek naar de vliegeniers die
na veel avonturen gevonden worden: één gewond in de savanne, de ander bij
vijandelijke Indianen.
Als de blanken weer terug gaan naar de stad nemen ze Panokko en zijn twee
vrienden mee om hen te leren lezen en schrijven. De jongens komen in een
internaat en leren inderdaad heel wat.
Maar als vrije Indianen kunnen ze | |
| |
niet aan het leven in de stad
wennen en ze vertrekken na enkele maanden weer naar het binnenland, hun
thuis. Ze kunnen nu een beetje lezen en nemen een bijbel mee.
Ook Anne de Vries schrijft dus een soort zendingsroman, maar hij heeft oog
voor twee verschillende culturen die hij beide op hun eigen plaats
waardeert: blanken horen in de stad, Indianen in het oerwoud. En dat is een
heel andere visie dan Legene in zijn jeugdboeken vertolkte!
Tijdens de Nederlandse kinderboekenweek 1977 kreeg het boek Kon
hesi baka/Kom gauw terug (1976) van de Nederlandse auteur Henk
Barnard de gouden griffel. Vanaf december werd een verfilming in acht
afleveringen uitgezonden voor de Nederlandse televisie. Dit boek behandelt
het probleem van de ‘grote trek’ in 1975 en voorafgaande jaren van
Surinamers naar Nederland en hun integratie in de samenleving daar. Als
jeugdwerk is het duidelijk geschreven door Nederlandse kinderen, als ‘een
pleidooi voor begrip’ bij hen voor de situatie waarin zoveel Surinaamse
nieuwkomertjes verkeerden.
Het boek vertelt het verhaal van Georgien en Herwin. Ze blijven achter in
Suriname, nadat hun moeder reeds, naar Nederland vertrokken is. Als deze
voldoende heeft gespaard, stuurt ze de tickets voor de overkomst van de
kinderen. Zo leren we beide zijden kennen: het leven in Suriname en de
aankomst en aanpassing in Nederland. De ruimte verspringt exact halverwege
het verhaal.
Henk Barnard blijkt goed op de hoogte te zijn van de Surinaamse feiten, zodat
zelfs de kleinste details in zijn boek verantwoord zijn. Het leven in
Paramaribo en in het district is zo beschreven dat een kind inderdaad begrip
krijgt voor Georgien die weinig ‘problemen’ oplevert, maar ook voor Herwin
die veel spijbelt van school en in zijn armoede wat probeert bij te
verdienen. Soms gaat de schrijver in zijn ijver om te verdedigen tegen
vooropgezette Nederlandse meningen m.i. te ver: het moeten (?) stelen uit
armoede; in Suriname zijn de blanken de baas?; de grote aandacht die besteed
wordt aan de wisi (= bruha)-praktijk.
Om een zekere ‘couleur locale’ aan te brengen heeft Barnard veel zinnetjes in
het Surinaams gebruikt, die hij direct laat volgen door de vertaling. Dat
had hij beter achterwege kunnen laten, want het maakt het lezen voor een
niet Surinaams kind onnodig moeilijk. Aan elk hoofdstuk gaat een cursief
gedrukte episode uit de Surinaamse geschiedenis vooraf. Ook hierin spreekt
het pleidooi voor begrip, de poging de historie nu eens niet vanuit
Nederlands gezichtspunt te benaderen.
Het boek eindigt met het ‘remigratie-syndroom’: de situatie van Georgien,
Herwin en hun moeder is niet definitief, ‘want misschien, over een paar
jaar, zullen ze terugkeren’ om hun ‘geliefd Suriname’ op te bouwen. Maar de
schrijver is wel zo realistisch erbij te vermelden dat dit niet voor
iedereen geldt. Barnard is erin geslaagd de confrontatie van twee werelden
zodanig te beschrijven, dat deze niet een typisch Surinaams-Nederlands
probleem blijft, maar een algemeen menselijk: leer begrip te hebben voor de
ander, veroordeel niet wat je niet kent. Ook Antilliaanse kinderen kunnen in
hun ‘gespleten samenleving’ zeker hun voordeel doen met een boek als dit.
Het enige jeugdboek, op hoge leeftijd gepubliceerd, door J.B. Charles (prof.
W.H. Nagel) heeft de intrigerende titel Naar de Barbiesjes
(1983). Het begint in de ‘zomer’ van 1849 als het ‘de kleine regentijd’ is -
een merkwaardige aanduiding van de tijd want in juli/augustus is het juist
de grote regentijd. Bovendien is het gekozen jaartal nogal vreemd.
Vier kinderen - jonge mensen van vijftien en zestien jaar, hebben besloten
Paramaribo en Suriname te verlaten omdat daar nog steeds slavernij heerst
| |
| |
(die werd er immers pas in 1863 afgeschaft) en naar de
Barbiesjes - Berbice in Engels-Guyana, te gaan, waar de negers vrij zijn
sinds 1833. Met geen woord wordt gerept over de mogelijkheid naar
Frans-Guyana te gaan waar de slavernij juist het jaar ervoor - 1848 - was
afgeschaft. De vier jonge mensen gaan om zeer uiteenlopende redenen. De
leider Abonni, die zichzelf de naam Mongelawo geeft, omdat hij is geranseld:
Tania Wilkens die half-Schots, half-Indiaans is zoekt haar voorouders; Axel
en Mani willen niet in de handel en eigenaar van slaven worden of
weggestuurd worden om voor priester te studeren.
Samen vormen ze de ‘filosofenclub’ die over allerlei zaken nadenkt en
debatteert.
Ze vluchten langs een merkwaardige weg; per korjaal naar de bovenloop van de
Suriname-rivier. Als hun korjaal bij de eerste grote soela (= waterval)
wordt gestolen door ene handelaar Hoef, trekken ze te voet verder tot ze bij
de marrons komen, waar ook een Broeder en twee Zusters van de
Broedergemeente wonen en werken. De marrons helpen hen verder op weg, tot de
Indianen hen naar een waterscheiding brengen, waarna ze verder in westelijke
richting kunnen gaan. Tenslotte brengen enkele Indianen hen naar Dr.
Schomburg en Dr. Hahn die het gebied van de Sipalawini in die jaren in kaart
gebracht hebben en er natuurhistorisch onderzoek verrichten en bovendien
adviseerden over het zogenaamde ‘betwist gebied’ met Engels-Guyana; de
doktoren zijn historische figuren. Veilig komen ze na de lange zwerftocht in
Georgetown aan. Axel wordt later priester in Afrika, Mani gaat naar de V.S.,
Mogelawo en Tania worden dokter en verpleegster in Duitsland.
Het verhaal van deze trektocht uit het land van slavernij is symbolisch te
interpreteren als een tocht naar het eigen innerlijk. Kijk niet naar waar je
vandaan komt, kijk niet naar je voorouders, maar kijk naar wie je zelf nu
bent en naar de toekomst. Als zodanig is dit werk wel het meest Caraïbisch
van de tot nu toe genoemde Nederlandse boeken. Vergelijk het bijvoorbeeld
met Jean D'Acosta: Escape to Last Man Peak. Albert Helman
gaf zijn Het eind van de kaart de ondertitel ‘Journaal van
een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden, Anno 1955’ mee.
Aan de andere kant is dit boek ook weer erg Nederlands, als Charles in de
veelvuldige dialogen zijn visie spuit over godsdienst, het koningshuis,
feminisme, Duitsland en de huidige discriminatie van minderheden. De auteur
geeft in een historisch verhaal zijn ideeën weer die ook voor onze tijd
geldig zijn: een historische ideeënroman voor de jeugd. Daarbij is Charles
niet ontsnapt aan het gevaar dat deze ideeënromans zo vaak bedreigt: de
informatie overwoekert de handeling, de dialogen worden niet gebruikt als
ondersteuning, maar zijn informatief doel op zich geworden.
Bovendien bemoeit Charles zich als verteller veelvuldig direct met het
verhaalgebeuren:
‘Het is misschien goed iets meer over hem te vertellen omdat hij tenslotte de
vader is van de hoofdpersoon uit de geschiedenis die nu komt...’, waarna
een bladzijdelange uitweiding volgt. En zo zijn er meer.
Naar de Barbiesjes betekent traditioneel: naar de hel, de dood tegemoet. J.B.
Charles draaide deze traditionele betekenis om: voor deze vier jongeren
betekent ‘de Barbiesjes’ hun redding.
Uit de hierboven besproken kleine selectie van Nederlandse jeugdboeken over
Suriname is gebleken hoe langzamerhand meer aandacht te bespeuren valt voor
het echte Surname. Of dat bereikt wordt - daarover moet een Surinamer maar
oordelen - maar er is sprake van een serieus op zoek zijn, steeds meer. Dat
is bij de Nederlandse auteurs over de Nederlandse Antillen - met
uitzondering van Miep Diekmann, maar die heeft in haar jeugd op Curacao
gewoond - afwezig. Maar ja, na de ‘Oost’ was de ‘West’ Nederlands stiefkind,
en de Nederlandse Antillen waren dat in het kwadraat.
| |
| |
| |
2. Surinaamse kinder- en jeugdliteratuur
| |
1. Het begin
Na de Tweede Wereldoorlog komt een eigen Surinaamse kinder- en
jeugdliteratuur aarzelend op gang, in het begin via het initiatief van
enkelingen, later meer geregeld en gesteund door officiële (onderwijs)
instanties.
In deze excursie kan noch wil ik volledig zijn, waarom ik enkele grepen
doe uit een complexe en bij mijn weten tot nu toe nog niet onderzochte
materie. Ik volg in hoofdzaak een chronologische lijn, maar zal wat van
dezelfde auteur is en ook enkele genres als eenheid behandelen. Op deze
wijze zullen er een aantal paragrafen ontstaan, die de ‘stepping stones’
van mijn uitstapje zijn.
De Sticusa-bibliografie van 1972 - een van de weinige
bronnen - vermeldt Frederik René Lansdorf (1916), die in de jaren
1935-1942 in het bosland en tot 1957 in het kustgebied als onderwijzer
werkte, waarna hij naar Nederland vertrok, en die waarschijnlijk wel de
eerste Surinaamse auteur van een ‘echte’ jeugdroman is. Onder het
pseudoniem Kees Neer publiceerde hij in 1949 Viottoe,
‘een roman die speelt onder de Saramacanners en waarin vanuit
missiestandpunt het conflict tussen christendom en traditie behandeld
wordt. De schrijver geeft blijk van een grondige kennis van het leven en
de gebruiken van de Saramaccaners.’ (Encyclopedie van
Suriname, p. 424) J.M.M. (enkman) - W(alters) schreef in de
West-Indische Gids, jrg. 30 (1949), op pagina 150 onder andere:
‘De heldin van het verhaal, een gedoopt Bosnegerinnet je, wordt
op haar negende jaar “kieja” van een heidens rasgenoot, een man, van
gevorderden leeftijd met minder gunstige reputatie. De ouders hebben
geen stem in deze Zaak, het is de “tio”, de oudste broeder der moeder,
die beslist, naar Bosneger-zede. Wanneer het meisje volwassen is en
de bruidegom haar op komt eisen, toont Viottoe zich standvastig in haar
weigering zijn vrouw te worden, tot grote voldoening van den pater en
den schoolmeester, die haar anders als lid der kerk zouden moeten
prijsgeven. Het geval lost zich op in een overeenkomst tot
schadeloosstelling, in goederen, waarvoor de jonge man zorgt, een
gedoopte rasgenoot, met wie de heldin dan een Christelijk huwelijk
aangaat.’
Viottoe sluit aan bij de zendingsboeken van Nederlandse auteurs; ook hier
overwinnen de Christelijke moraal en de moderne normen van de stad de
wetten van het bos. Maar Neer schrijft nergens neerbuigend over
‘bijgeloof’ of ‘heidense praktijken’ - hij laat de gebruiken van het bos
in hun eigen waarde, wat dus toch een vernieuwing betekent.
Naast de stroom van Nederlanders die in de jaren vijftig over Suriname
publiceerden in het Nederlands, vinden we in diezelfde tijd ook enkele
werken in de landstaal Sranan Tongo. De Nederlandse professor Jan
Voorhoeve (1923-1983)- kenner van het Sranan Tongo en het Saramaccaans -
publiceerde in 1958 Foe meki wan troe Kresneti, een
Surinaams kerstboekje, uitgegeven door de Stadszending in Paramaribo.
De Nederlandse geestelijke en kenner van de Surinaamse taal en cultuur A.
Donicie (1912-1968) schreef in hetzelfde jaar 1958 twee bundels met
vertellingen Ondrofeni sa leri ju; vertellingen in het
Neger Engels met vertaling in het Nederlands; deel I samen met A. de
Groot, deel II met de bekende missionaris-taalgeleerde W. Ahlbrinck
(1885-1966).
De ‘ondrofeni-tori's’ behoren als vertellingen tot de orale literatuur,
en bevatten een moraal of een uit ervaring (ondrofeni) | |
| |
geboren levenswijsheid.
Letitia Kaarsband vertelde er in 1980 een negental na in haar door het
Instituut voor Taalwetenschap te Paramaribo uitgegeven bundeltje Anansi nanga Frei frei nanga tra ondrofeni (zie
hoofdstuk 10). In de jeugdliteratuur is de invloed van de orale traditie
nog sterk aanwezig; in het vervolg van dit hoofdstuk kom ik er nog op
terug.
Het sinds 1958 opgerichte Bureau Volkslectuur publiceerde als deel I van
de serie ‘Ontspanningslectuur voor jong en oud’, het 26 pagina's
tellende sprookjesachtige Baccha het ezeljong; een
Surinaamse vertelling voor kinderen (1962), dat vertelt over
het gezin Durga - vader, moeder en twee jongens Mohan en Sohan. De ezel
Gadahi krijgt een veulentje dat Baccha (= jong, kind) genoemd wordt. Het
eenvoudig vertelde verhaal wil kinderen leren dat iedereen een eigen
verantwoordelijkheid heeft en ‘dat je van de dieren, die onze helpers en
speelkameraden zijn, niet alleen veel moet houden, maar ze ook goed moet
verzorgen en ze geregeld flink te eten geven.’ (p. 26, slot). Het boekje
werd geschreven door de directeur van het bureau - Albert Helman dus.
We zullen in de Surinaamse kinderliteratuur nog heel wat keren van dit
soort sterk moraliserende boekjes tegenkomen.
| |
2. Thea Doelwijt
Pas na de onafhankelijkheid in 1975 komt er een geregelde stroom van
vooral kinderboeken los.
Pionierster is dan de journaliste en auteur Thea Doelwijt, die in 1938 in
Nederland geboren werd uit een Surinaamse vader en een Nederlandse
moeder en die van 1961 tot 1983 in Suriname woonde. Zij maakte zich op
velerlei gebied verdienstelijk voor de Surinaamse literatuur. Ze schreef
novellen, toneel, cabaret en stelde bloemlezingen samen als Kri, Kra! Proza van Suriname (1972) en Geen
geraas of getier (1974). Bovendien publiceerde ze een drietal
kinderboeken.
Sis en Sas de ruzie-strooiers (1975) is een eenvoudig,
voor kleine kinderen bestemd boekje, dat gaat over twee slangen Sis en
Sas die voortdurend proberen de dieren tegen elkaar op te stoken en die
genieten van de steeds weer ontbrandende ruzies. Maar de planten
verzoenen de dieren, zodat het verhaal eindigt in een groot feest van
alle dieren en planten samen. Thea Doelwijt heeft dit verhaal voor
kinderen uit de middenklassen van de basisschool op heel geestige wijze
verteld.
Haar toneel- en cabaret-ervaring gebruikte Thea Doelwijt voor het
tweetalige - Sranan Tongo en Nederlands - ‘theaterspel voor kinderen’
Prisiri Stari / De Pretster (1981)
‘Ik herinnerde me oude Indiaanse verhalen, legendes. De
Indianen weten dat de Maan af en toe op de Aarde komt om met de kinderen
te spelen en ook... om nieuwe sterren te zoeken!’
Zo gaat Toewe, het dochtertje van de Indianen Adoewa en Mese mee naar het
rijk van Koning Maan in Luchtland, waar ze speelt met de Tover-Ster.
Toewe wordt de nieuwe ster voor de Republiek Suriname. Daarom krijgen
Adoewe en Mese een onderscheiding, de Eereorde van de Gele Ster, en
trekken ze naar de stad. Ze gooien hun hele bezit achteloos in de rivier
- ze breken hun land af. Toewe wil dat voorkomen:
Ik werk voor de kinderen van Suriname.
De kinderen moeten Suriname opbouwen.
Zij moeten voor hun land werken.
Zij moeten elkaar helpen. Zonder klagen. Met plezier!
Dat zeg ik, de Ster van Suriname!’
Toewe maakt Pret-Sterren als onderscheiding voor de kinderen van
Suriname, die aan de opbouw van hun land werken.
De Pret-Ster werd door het Doe-theater in 1977-1978 opgevoerd in
schouwburg Thalia in Paramaribo onder regie van de bekende Henk Tjon.
| |
| |
‘Het idee voor de Pret-Ster begon met een krantebericht, dat
wij in Suriname nu ook eigen onderscheidingen wilden hebben, omdat wij
onafhankelijk waren geworden. Wat een onzin dacht ik, we moeten nog
zòveel doen, zòveel verbeteren en nu beginnen ze al over
onderscheidingen. Ik kijk naar die naam! Ereorde van de Gele Ster en
plotseling denk ik: Waar komt die Ster van ons toch vandaan? Hij staat
in de vlag, hij is er in ons Wapen, en nu ook al in die
onderscheidingen. Zo begon het.’ (p. 7)
Thea Doelwijt schreef en regisseerde meer kindertoneel dat echter niet
gepubliceerd werd. In 1983 werd haar laatste stuk in Suriname, Roy nanga den foefoeroeman (Roy en de dieven) een
succes. In Nederland gearriveerd schreef en speelde ze Ik
vang, ik vang... wat jij niet vangt. In 1985 combineerde ze
beide stukken tot Roi, mi boi, waarover Trouw op 17 juni 1985 schreef:
‘In dit stuk speelt het uit Suriname afkomstige meisje Mari een
centrale rol. Ze speelt met haar crossfiets in een kille Nederlandse
straat. Haar Nederlandse vriendje Menno mag niet buiten komen spelen
omdat het te koud is. Met een verzinsel krijgt ze Menno toch buiten. Om
de kou te verdrijven gaat ze de zon voor hem vangen, een
fantasiespelletje dat ze van haar Indiaanse vriendje Roi heeft geleerd
toen ze nog in Suriname woonde. Dan verlaat het tweetal de
werkelijkheid. Op een zonnestraal skiën ze naar het tropisch regenwoud
van Suriname, waar ze pratende woudreuzen ontmoeten, geheimzinnige
klonen die hun eigen slechte ik weerspiegelen en griezelige, maar
goedaardige nachtsmurfjes. Door toedoen van deze nachtwezentjes vallen
Mari en Menno in slaap om in Nederland wakker te worden, waar ze
uiteindelijk Roi ontmoeten, die over zoveel magische fantasie beschikt.’
De Weekkrant Suriname oordeelde op 16 mei 1985:
‘In Roi, mi boi geen zwaarwichtig gedram over discriminatie en
racisme, geen ingewikkelde moraal over relaties tussen Nederlanders en
buitenlanders, geen prekerige boodschap over goed en kwaad. Toch zijn al
deze elementen wel aanwezig in het stuk, maar het leuke is dat Thea
Doelwijt daar geen problemen van maakt. De maatschappij is zoals die is.
We leven samen met allerlei verschillende mensen van alle ras en kleur.
Voor niet-Nederlanders blijft het land waar ze oorspronkelijk vandaan
komen voortleven in de herinnering. Op die herinneringen wordt vak een
fantasie gebouwd die overleven in een vreemde omgeving mogelijk maakt.’
Maar omdat deze stukken van Thea Doelwijt niet gepubliceerd zijn, horen
ze niet tot de jeugdliteratuur. Daarom terug naar haar boeken.
Reeds in 1907-1908 verscheen in Paramaribo een studie over de Indianen,
getiteld De Menschenetende Aanbidders der Zonneslang,
geschreven door de Surinames F.P. en A.Ph. Penard. Deze uitgave werd
door Thea Doelwijt gebruikt voor het eerste hoofdstuk ‘Indiaanse
vertellingen’ in haar prozabloemlezing van de Surinaamse literatuur Kri kra! Ze gebruikte het werk opnieuw in Geen geraas of getier, verhalen, gedichten, liedjes na de
emancipatie vóór de tweede wereldoorlog. De gegevens uit de twee
bovenstaande uitgaven bewerkte ze tenslotte in verhaalvorm in Kainema de Wreker en de Menseneters (1977).
‘Nog vóór de grootvader van mijn grootmoeder geboren was,
leefde er een jongen die Okojo heette’, zo begint het verhaal.
De Okojo behoort tot de stam der Caraïben die voortdurend in strijd is
met de menseneters. Als hij op een dag met zijn vader op jacht is, komen
de menseneters; de vader wordt gevangen en vanuit een schuilplaats in
een boon ziet | |
| |
Okojo hoe hij doodgeslagen wordt.
De wrede Indianen hingen het hoofd van zijn vader aan een tak
van een boom, en begonnen daarna aan de voorbereidingen voor hun
afschuwelijke maaltijd. De gehele nacht bleef Okojo in de boom. Hij
rilde van de kou, maar hij hield zich stil, bang om één beweging te
maken die hem zou verraden aan de schildwachten. Hij durfde zelfs niet
te huilen om zijn vader.’
Vanaf dat moment is er maar een gedachte meer: wraak! Okojo noemt zich
voortaan Kainema, wat ‘wreker’ betekent. Hoe hij de wraak voltrekt en
welke avonturen hij daarbij beleeft wordt daarna vlot en onderhoudend
verteld.
Toen ik het boekje las, heb ik wel even de wenkbrauwen opgetrokken bij de
scène die hierboven geciteerd is, maar zoals iedereen kan lezen is de
beschrijving erg terughoudend zonder details, zodat de kinderen hier
zeker niet eerder van wakker zullen liggen dan van brandende heksen in
ovens en andere smakelijkheden uit de oude volkssprookjes. Meer moeite
had ik met een passage uit het laatste gedeelte waar het gastrecht met
voeten getreden wordt door Kainema en zijn strijders: ze doden de
gastheren na het feestmaal en het daarop volgende drinkgelag, maar de
menseneters zijn ook zulke vreselijke wezens dat elk middel tegen hen
geoorloofd is.
De auteur ziet kans in het verhaal een groot aantal gegevens te verwerken
over de Indianen met hun zeden en gewoonten en uit hun oude
vertellingen, zodat het boek naast onderhoudend ook instructief is. Ook
historische elementen vinden een plaatsje, onder andere de verovering
van de Wilde Kust door de blanke overheersers: ‘Die nacht vertelde de
Kalina-piai over de blanke wreedaards. Zij waren overal aan de kust
verschenen in schepen met zeilen, die op vleermuizen leken. De
wreedaards zagen er heel vreemd uit. De meesten hadden geen nek, hun
hoofd zat onder hun schouders. Op hun borst hadden zij een grote mond.
Hun armen hingen langs hun orden. Die oren zaten onder hun oksels.
Sommigen hadden ook nog ogen in hun achterhoofd. Deze monsters waren
menseneters, die moordend en rovend langs de wilde kust van
Zuid-Amerika, Guiana, trokken.’ Het vermakelijke van een dergelijke
beschrijving is dat in oude Europese reisverhalen over bezoeken aan de
Wilde Kust dezelfde wezens beschreven worden, maar dan zijn het de
Indianen. Vanuit het eigen perspectief moet het monster altijd bij het
andere gezocht worden... Hier zijn we aan de kern van dit jeugdboek. Al
te lang hebben de kinderen in Suriname moeten lezen vanuit een Europees
perspectief, over voor hen totaal vreemde situaties, en was ‘ons land’
in schoolboeken altijd ‘Nederland.’ Daar bracht Thea Doelwijt
verandering in.
| |
3. Indianen
Thea Doelwijt sloot met haar literaire werk voor kinderen aan bij de
literatuur over de Indianen: Kainema is de Indiaanse geest der warke;
planten kunnen praten; sterren worden stenen. Dat is een zo wijd
verbreid gegeven, dat men in de Caraïbische literatuur voor volwassenen
spreekt over ‘indigenismo’, de beschrijving en verheerlijking van het
Indiaans verleden van de Caraïbische mens, die paradijselijk leefde voor
de ontdekking, verovering en kolonisatie door de Europeanen.
Dat treedt niet alleen in Suriname op maar in het hele Caraïbische
gebied; daarom allereerst enkele voorbeelden van de Antillen ter
vergelijking.
Een van de eerste Spanjaarden die op Curacao kwamen en lange tijd
woonden, was Juan de Castellanos. Hij wordt wel de eerste dichter en
geschiedschrijver van het Caraïbische gebied genoemd, omdat hij de
historie in een heel groot gedicht van 150 000 verzen vertelde in het
Spaans:
| |
| |
Eligías de Varones Ilustres de Indias.
In dit werk vertelt hij in achttien strofen over Curacao en de Indianen,
die hij ‘reuzen’ noemt; Cornelis Goslinga vertaalde ze in het
Nederlands.
Tegenover deze kust, niet ver van haar,
Liggen Aruba en Curacao, omgeven
Door blanke baaien, Juan de Ampiés was daar
Factor en thesaurier voor 't ganse leven.
Een dapper man, hij schuwde geen gevaar
En nam in 's Konings naam hun stille dreven.
Zo dicht liggen zij onder onze kust,
Dat mij iets meer van hen te zeggen lust.
Zij dromen in een eeuwig blauwe zee,
Slechts enkele mijlen ver van onze rede;
De mensen die er wonen, zijn tevree,
Sierlijk van gang en slank van lijf en leden.
Daarom betitelt men ook wel hun stee
Als ‘Reuzeneilanden’ en wel met reden,
Want hun bewoners zijn veel groter dan
Elk ander in dees' streek geboren man.’
Er is na dat prille begin heel wat over de Indianen geschreven. Ik noem
enkele recente werken ter illustratie. Op Aruba schreef Jossy Mansur een
boekje in het: Papiamento over hen: E Indiannan
Caiquetío (1981). Pater R.H. Nooyen op Curacao publiceerde: Het volk van de Grote Manaure; de Indianen op de
Gigantes-eilanden (1979). Beiden geven veel van de geschiedenis
en leefgewoonten weer. Ook de op Bonaire geboren Hubert Booi die
jarenlang op Aruba woonde, schreef over de Indianen. Ernesto Rosenstand
schreef Macuarima (ong. 1970) en de musical Wadirikiri (1976). De lerares dramatische expressie
van het Colegio Arubano - Burny Every -schreef met haar leerlingen samen
E misterio di Shidaharaka, dat in 1982 werd
opgevoerd.
Maar dit zijn allemaal verhalen en toneelstukken OVER de Indianen, zoals
H. van Cappelle al in 1926 in zijn standaardwerk Mythen en
Sagen uit West-Indië met een uitvoerige inleidende beschouwing
had gepubliceerd. Hij en de broeders Penard schreven hun
wetenschappelijk werk voor een uitsluitend volwassen publiek.
Op de Antillen is er niets bewaard gebleven van de verhalen die door de
Indianen zélf werden verteld. In Suriname daarentegen zijn er nog wel
verhalen uit de orale traditie bewaard. A.C. Cirino, die zelf half
Indiaan, half negor is, en die veel over de Indianen weet omdat hij voor
zijn werk als proeftuinchef vaak in het bos moest zijn, vertelde
Indiaanse verhalen die hij gehoord had, aan zijn kinderen en schreef ze
van 1964-1968 in De Ware Tijd, een Surinaams dagblad, op onder het
pseudoniem Jakono Rino (= vriend Rino). Later zijn ze verzameld in twee
boekjes Indiaanse vertelingen.
‘Cirino heeft uit mondelinge overlevering geput; hij heeft uit
eenvouddige-literatuur slechts enkele namen en enige inhoud
gekontroleerd bij zijn ouders, naaste familie en vrienden. De meeste
vertellingen behoren tot de Karaïbse traditie, weinigen zijn Arowaks en
soms worden zij bij beide groepen verteld’ aldus een inleidend woord.
De eerste bundel heeft een mythisch religieus karakter. De verhalen gaan
over Tamoesie: de god in de hemel, de schepping, het paradijs, zondeval
en zondvloed. De Indianen leefden oorspronkelijk gelukkig als in een
luilekkerland, maar ze waren ongehoorzaam aan de hun gestelde wetten.
Toen was het geluk voorbij omdat als straf de blanken kwamen, die
ondanks het felle verzet van de oorspronkelijke bewoners tegen de
indringers, sterker bleken te zijn en slimmer. Als de blanke en de
Indiaan oorspronkelijk goed samenwerken, wil Tamoesie hen belonen:
‘God liet 'n bundel en 'n boek op aarde leggen. De Indiaan
mocht het eerste kiezen welk van die twee voorwerpen hij als | |
| |
beloning wenste. Hij nam de bundel en de blanke moest maar het boek
nemen. Wat zat in de bundel? Een fles met sterke drank. En wat zat
in het boek? Een heleboel letters met kennis over allerhande zaken. En
zo komt het - zegt de legende - dat de Indianen vanaf die dag van de
drank houden, en de blanken zo geleerd zijn geworden door middel van het
boek.’
Cirino vertelt de oude verhalen, hoe de maan de aarde bezoekt en een
aantal kinderen meeneemt, over de piai-man (= de priester) en zijn
contacten met Tamoesie, het zich in dierengedaante kunnen veranderen,
over de sterren, nieuwjaarsfeesten, over de wind- en watergeesten, over
bos- en luchtgeesten, en hun gedrag en karakter tegenover de mensen die
hen alle te vriend moeten houden. Cirino laat daarbij voortdurend merken
dat hij de verhalen aan kinderen vertelt.
De tweede bundel Indiaanse vertellingen gaat vooral over de verhouding en
vertrouwelijke omgang van mensen en dieren, maar ook van strijd tegen
machtige roofvogels en andere beesten die kinderen roven als wraak, over
de kikvors als toetemdier:
‘Vele legenden vertellen ons, dat er kikvorsen in het grijze
verleden geweest zijn, die de Indianen met gunsten overlaadden. Weer
andere verhalen delen ons mee, dat de kikvorsen de mensen kwaad konden
doen. Tenslotte waren er ook kikvorsen, die boven geesten voor de
Indianen konden weren.’
Soms veranderen mensen, tijdelijk of definitief, in dieren, maar we lezen
ook over gewoner zaken als de zegen van de tabak, hoe de Indianen het
lied ontdekken, enz. De verhalen in de tweede bundel lijken van jonger
datum als ze gaan over het verzet tegen de blanken, over de gouverneur
die in het bos gedood wordt omdat hij zich niet weet te gedragen.
Cirino besluit zijn tweede bundel met een aantal dierenverhalen die
eigenschappen van dieren als de kleur van de sabakoe, de vijandschap
tussen raaf en papegaai, de slang en de kikvors, de aap en de schildpad
verklaren.
Het is jammer dat de over het algemeen goed vertelde verhalen er
druktechnisch zo povertjes zijn afgekomen in 1970.
Tecumseh: Haboeli en de boze Teteli (1978) is de
schriftelijke weergave van een Waraus verhaal door Stella Vlet (1921),
die half-warause is, in het Engels. Tecumseh (1947) is het pseudoniem
van een onderwijzer van Indiaanse afkomst; deze bewerkte het Indiaanse
verhaal in het Nederlands.
Een oude (tover)vrouw Teteli voedt het zoontje Haboeli van de weduwe
Sonohi op. Maar ze doet het om voordeel van hem te hebben; ze laat hem
zodra hij tien jaar oud is, hard voor haar werken door hem op jacht te
sturen. De jonge held wordt door drie nachtgeesten overvallen, maar hij
slaat er zich doorheen door ze te slim af te zijn, zodat hij ontkomt.
Weer veilig thuis, geeft hij de wrede vrouw straf voor haar hebzucht:
hij stopt haar in een holle boomstam waar ze verandert in een
kikker.
| |
4. Orale traditie
Naast de aandacht voor het literaire erfgoed van de Indianen is in de
Surinaamse jeugdliteratuur een grote invloed van de orale traditie van
diverse andere culturen aanwezig. Aan de Anansiverhalen wijd ik een
apart hoofdstuk (10). Hier behandel ik enkele andere voorbeelden uit de
Creoolse, Javaanse en Hindustaande orale traditie, die weliswaar niet als
specifieke jeugdliteratuur worden gebracht, maar wel heel geschikt zijn
voor dertien- tot zestienjarige lezers, die zich willen verdiepen in het
sprookjesachtige, en het mytische wereldbeeld van voorgaande generaties
willen leren kennen.
In 1978 gaf Bolivar Editions in samenwerking met het Jeugdlektuur Projekt
van het Cultureel Centrum | |
| |
Nickerie enkele werken uit,
waaronder Het levenswater van Ana Bolindo-Kondre, door
de ded'oso (dodenhuis) verteller uit Coronie Henry J. Balker (1922) en
bewerkt door de onderwijzer-auteur Ané Doorson (1927).
Een vader vertelt het verhaal ‘A libiwatra foe Ana Bolindo-Kondre’ aan
zijn kinderen: ‘Ja mi man... a tori sa waka...’ Heel lang geleden was er
eens een gezin met drie kinderen, waarvan de vader blind werd door het
melkvocht van een broodvrucht. De ‘loekoeman’ zegt dat alleen het
levenswater van Ana Bolindo-Kondre genezing kan brengen. De oudste zoon
gaat op weg maar zijn missie mislukt; die van de tweede zoon ook. De
jongste zoon echter luistert wel naar de aanwijzingen van de krab'dagoe
(wasbeer) onderweg, hij vermijdt de vrouwen in het prachtige paleis, hij
verslaat de tijgers, slangen en soldaten die Ana Bolindo-Kondre bewaken.
Met behulp van het levenswater brengt hij zijn gedode broers weer tot
leven en geneest hij zijn vader.
De Afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Cultuur, Jeugd en Sport
publiceerde in 1983 het Javaanse verhaal Dongeng
Kancil, dat verteld werd door de Islamitische religieuze leider
Saleman Siswowitono (1908) en voor schriftelijke uitgave uit het ‘ngoko’
(= gewoon Javaans) in het Nederlands vertaald en (enigszins) bewerkt
door J.J. Sarmo en H.D. Vruggink. Beide talen zijn in de bundel
afgedrukt.
Kantjil betekent in het Surinaams-Javaans het slimme konijn koni-koni, de
Aziatische tegenhanger van de slimme Afrikaanse spin Anansi. De kantjil
is de andere veel grotere en sterkere dieren steeds weer te slim af.
Tijger helpt de buffel die helemaal verzwakt is door gebrek aan eten in
de droge tijd. Als wederdienst wil hij nu de vetbult van de buffel
opeten. Kantjil helpt de buffel door middel van een paar listen, waarna
Kantjil op een wereldreis gaat. Hij houdt de kaaimannen voor de gek,
daarna de tijger die naar hem op zoek is maar door een horde wespen
wordt gestoken. Kantjil zegt tegen de tijger in opdracht van de profeet
Salomo te handelen. Naast deze religieuze invloed zien we de
be=invloeding van de Anansi-verhalen door middel van een variant op het
heel bekende ‘Nanzi en de teerpop’. Kantjil steelt van een groente-veld
maar plakt vast aan een vogelverschrikker die daar door de landbouwer
geplaatst is. Hij zal opgegeten worden maar weet te ontsnappen doordat
hij de waakhonden bedriegt. Als hij later in een punt valt wordt hij
door de olifant geholpen. Invloed van andere (Europese) dierenverhalen
vinden we in de hardloopwedstrijd die Kantjil van de slak verliest.
Tenslotte wordt Kantjil koning over de dieren en heerst als een wijze
vorst.
Enkele voorbeelden van de Hindustaans oraal-literaire traditie vinden we
in de verhalen van H. Narain, S. Mantoorni, H. Sovan, M. Kishna en J.
Kowlessar Misier, die door de Stichting Wetenschappelijke Informatie
werden gepubliceerd in een bewerking van Sita Kishna.
‘De laatste vertellers, vooral in het westen, zijn de
grootmoeders en grootvaders die allerlei verhalen die ze van hun eigen
vader of moeder of grootouders hebben gehoord, op aandringen van hun
kleinkinderen vertellen... De verteltraditie is ook in Suriname aan het
verdwijnen en het is daarom belangrijk dat volksverhalen en andere
culturele rijkdommen die we in Suriname aantreffen, opgetekend en
toegankelijk gemaakt worden voor de gehele Surinaamse bevolking.
Hierdoor kan een bijdrage geleverd worden aan de vorming van een
culturele identiteit. We kunnen dan ook boekjes lezen met verhalen die
betrekking hebben op onze eigen culturele achtergronden.’
De eerste tweetalige Sarnami - | |
| |
Nederlandse bundel Prins Awin en de twee leeuwewelpjes en andere verhalen
(1985) vertelt over Prins Awin en zijn zus Meru. Hun moeder sterft en ze
krijgen een boze stiefmoeder. Maar ook de zus is boos want ze wil Awin
tot drie keer toe uit de weg ruimen. Twee jonge leeuwtjes helpen Awin de
eerste en de tweede keer. Als de prins de derde keer sterft, maakt Shiwa
hem weer levend, waarop Awin de duivel doodt en zijn zus wegjaat. Het
verhaal heeft sterk mytische trekken.
In ‘De oude vrouw en de krokodil’ verliest een goede vrouw haar emmer in
de rivier, maar ze krijgt hem van de krokodil terug vol met goud. Een
slechte vrouw ziet dat en wil nu ook goud, maar krijgt alleen slangen.
‘Zet neer de rijstebrij en aai mijn staart’ tenslotte vertelt van een
oude vrouw en haar zoon die erg arm zijn. Tenslotte krijgt de zoon werk,
maar een gemene jakhals eet het eten van hem op. Maar het dier wordt via
een list met stokslagen gestraft en is voortaan nooit meer lastig.
‘De jakhals speelt in Hindustaanse verhalen een soortgelijke
rol als de coyote of prairiewolf bij de Noordamerikaanse Indianen, de
vos in Europa en ook Anansi in Afrika en het Caraïbisch gebied.’
Na deze eerste bundel met drie verhalen verscheen een jaar later een
tweede met vijf vertellingen, die op dezelfde manier is opgezet. Ook
hier verzorgde Soeki Idodikromo de prachtige, beeldende illustraties:
De fluitspeler (1986).
In ‘De fluitspeler’ raakt een koningin zo onder de bekoring van een
fluitist, dat ze haar paleis verlaat en de speler volgt. Als ze zijn
armelijke hutje ziet, heeft ze spijt maar is het te laat. ‘De prinses
van Awadpur’ kan met haar boze blikken iemand in brand steken. Dat
gebeurt met een verliefde als gewone man verklede prins. Maar als de
prinses ziet dat hij onder de armoedige kleren erg rijk uitgedost is en
heel knap, trouwen ze.
In ‘Kapper Bambam en de hoorntjes van de koning’ bewaart de kapper het
geheim van de horentjes wel, maar de geest in de bomen heeft het
gehoord. Als de boom wordt omgehakt en er van het hout
muziek-instrumenten worden gemaakt, zingen die dat de koning horentjes
heeft. Nu weet iedereen het!
In ‘Prins ezel’ wordt prins Rawinder door een danseres betoverd tot ezel.
Hij trouwt met een prinses en wordt 's nachts weer man. Ze krijgen een
zoontje. Als zijn ezelsvel verbrand wordt, verandert hij in een tijger,
die door prinsje Suraj gedood wordt. Daardoor is de betovering verbroken
en leeft iedereen lang en gelukkig. ‘Een klosje garen voor tienduizend
gulden’ vertelt van een koning die de oude raadsheer Birbal ontslaat,
maar de nieuwe en jonge vervanger is heel dom. Met een list weet Birbal
wel de gevraagde tienduizend gulden voor het klosje garen te krijgen.
Ook Mani Sapotille sluit met de verhalenbundel Het tweede
gezicht (1985) bij de orale traditie aan. De vijftien verhalen
zijn onder andere namelijk jorka-tori (geestenverhaal), ondronfenitori
(ervaringsverhaal), een fabel, parabel, sprookje, romance, een Javaanse
vertelling, een Anansitori, agersitori (gelijkenis) en een didibritori
(duivelsverhaal). Het is een door De Volksboekwinkel uitgegeven verhaal
voor de jeugd en voor volwassenen bundel verhalen, die stuk voor stuk
goed verteld zijn en veelal een dubbele bodem - een tweede gezicht -
hebben. Het verhaal van de jorka gaat eigenlijk over
familieverhoudingen, een eenvoudig vloerkleedje is de aanleiding
bureaucratie en ‘regelen’ te analyseren, weer andere verhalen zijn enkel
humoristisch. Hoe zou het met Suriname gegaan zijn als de Europese
ontdekkingsreizigers vroeger voorbij gevaren waren en het land ongemoeid
hadden gelaten? Zou het niet beter | |
| |
zijn als er meer
Surinamers uit Nederland zouden terugkeren naar hun land? Hoe zouden
buitenaardse wezens over Suriname en zijn inwoners kunnen denken?
Het is een gevarieerde bundel geworden, die druktechnisch goed is
uitgevoerd. Een daarmee een aanwinst voor de Surinaamse jeugdliteratuur,
vooral door zijn relativerende ondertoon verkwikkend, maar vele auteurs
de nationaal-pedagogische ernst op elke pagina demonstreren.
| |
5. Petronella Breinburg
Petronella Breinburg (1931) werd geboren en groeide op in Suriname, maar
verhuisde toen ze onderwijzeres was geworden naar Guyana, Venezuela en
Engeland, in welk land ze nu nog woont. Ze studeerde af in pedagogie en
taalkunde en werkt aan een universiteit.
In totaal schreef ze volgens eigen zeggen zo'n twintig jeugdboeken die
echter niet alle gepubliceerd zijn.
Een van de eerste boeken was over de Surinaamse legendenschat: Legends of Suriname (1971).
Daarna schreef ze gedichten, verhalen en toneelstukken, die onder andere
op scholen werden opgevoerd. Bekend zijn haar drie Sean-boekjes: Doctor Sean, My brother Sean en Sean's
red bike. het zijn kleurrijke prentenboeken met eenvoudige
korte tekst over allerlei dagelijkse gebeurtenissen.
Naast deze serie publiceerde ze op dezelfde wijze Sally-Ann
in the snow, Sally-Ann's umbrella, Sally-Ann's skateboard. Ze
schreef ze op verzoek van haar leerlingen om Sean een vriendinnetje te
geven. Deze boekjes kunnen voorgelezen worden met uitbreidende
vertellingen, terwijl ze ook geschikt zijn als first readers voor
kinderen vanaf zeven jaar.
In 1980 was Petronella Breinburg in Nederland voor een vergelijkend
onderzoek naar de opvang van zwarte Surinaamse migrantenkinderen op de
Nederlandse scholen. Hierover verscheen van haar hand een artikel in
Nederlandse vertaling ‘De mengtaal van Surinamers: een sociolinguïstisch
perspectief’ in Eddy Charry (red): De talen van
Suriname (1983, p. 201-209)
Ze gaf een interview in De Volkskrant van 19 april
1980, waaruit ik het slot over haar literaire werk overneem:
‘Als eerste boek publiceerde Breinburg volksverhalen uit
Suriname. Ze had er geen moeite mee een uitgever te vinden: sagen en
legenden konden geen kwaad. Vervolgens schreef ze een kinderboek met een
zwart jongetje in de hoofdrol. Het duurde vijf jaar voordat er iemand
was die het wilde uitgeven. Breinburg heeft nu tien boeken gepubliceerd
en sommige daarvan zijn in het Deens en Noors vertaald. Een aantal
boeken kan ze nog steeds niet uitgegeven krijgen. Vaders die eten koken
en moeders die uit werken gaan zijn ook in Engeland niet erg populair.
Voor de verkoopbaarheid heeft ze een meisje dat doktertje speelde al
eens moeten veranderen in een jongetje. Drie jaar geleden ontstond er
grote opschudding over haar boek Us boys of Westcroft
met in de hoofdrol een zwarte en een blanke jongen. Tot in het parlement
werd er tegen geageerd, wat de verkoopcijfers met sprongen deed stijgen.
Boeken met zwarten in de hoofdrol zijn de laatste jaren populair in
Engeland. De meeste daarvan worden echter geschreven door blanken.
Breinburg: ‘Zij geven uitsluitend hun eigen visie, hoe zij denken dat
een zwarte zich gedraagt. Zwarten worden altijd stom opgevoerd en moeten
geholpen worden met het strikken van hun das. Dat soort boeken schrijf
ik niet.’
Ik las van haar nog een jeugdboek over Londen, een Nanziverhaal en een
jeugdboek over Suriname; | |
| |
met deze beperkte keuze hoop ik
toch een beeld te geven van deze unieke, wat Engelstalige, Surinaamse
jeugdboekenauteur.
One day, another day (1977) is een ik-verhaal van een
zwart meisje May en haar witte vriendin Maureen Keegan, die beide in een
eenvoudige Londense straat wonen. De ‘ik’ vertelt over het leven van
alle dag, ze spelen cricket en ‘ik’ slaat een ruit in van de broeikas
van lir. Kipper, de discriminerende buur man, die de moeder van ‘ik’
geregeld toeroept naar haar ‘jungle’ terug te gaan, omdat ze de straat
bederven. De kinderen proberen het weer goed te maken door heggen te
gaan knippen in een rijke buurt, maar iedereen jaagt ze daar weg.
In de vakantie doen de kinderen ‘goede daden,’ Mrs. Shank is haar kat
kwijt, en ‘ik’ belooft deze terug te zoeken. Met de hulp van vriend
Errol nemen ze een willekeurige kat mee van de straat, die ze helemaal
met spray bespuiten omdat ze stinkt. Maar dan worden ze gepakt door een
man die ‘dat gedoe van die negers’ niet vertrouwt. Maar het loopt op het
nippertje nog goed af.
Petronella Breinburg geeft in eenvoudige maar heel geestig vertelde
gebeurtenissen de situatie tussen rijk en arm en vooral tussen
autochtonen en allochtonen, tussen wit en zwart weer; ze vertelt vanuit
het perspectief van het zwarte meisje May.
Uit One day, another day blijkt, zonder dat het met
zoveel woorden geschreven wordt, dat of je het nu fout doet (in ‘one
day’) of goed (in ‘another day’) je als zwarte allochtoon toch altijd de
schuld krijgt van sommige wantrouwende discriminerende autochtonen. Maar
gelukkig gaat het beter als je elkaar leert kennen, vooral bij kinderen:
‘“Why ain't you at the play centre then?” asked Maureen in
funny language. Maureen speaks always in funny language when speaking to
coloured people. That is, when she does'n know them. When she knows them
she speaks to them in ordinary language.’ (p. 9)
Bre-Nancy's dream (1976) werd geschreven voor kinderen.
Ik zal het hier kort bespreken in plaats van in hoofdstuk 10. Het is een
eenvoudig toneelstuk dat geschikt is voor schoolopvoeringen.
In een droom hoort Nanzi dat de stem van de oude heks die de dieren
waarschuwt geen slechte dingen van elkaar te zeggen, want dat zal
ongeluk veroorzaken. Nanzi gebruikt nu allerlei listen om zijn
mededieren tot slechte gedachten en gezegdes te laten komen om ze op die
manier veel eten afhandig te maken als boete. Hij bedriegt de ezel, de
tijger, de slang, het konijn... Dan bedenkt de wijze uil een plannetje
dat door Bre'r Rabbit wordt uitgevoerd; het lukt om ook Nanzi slechte
dingen te laten zeggen, maar deze koopt het konijn daarna om. Nanzi
wordt koning en broer konijn de officiële verteller, maar in feite de
spion. Op aanraden van de uil gaan de dieren nu naar de oude heks zelf
toe. Die helpt hen omdat Nanzi niets van het eten aan haar gebracht
heeft. Men kroont Nanzi tot koning van het bos, maar hij wordt
vastgeplakt op zijn troon, zodat de dieren alles van het feestmaal
kunnen verorberen en Nanzi en Bre'r Rabbit het toekijken hebben. Aan het
slot van het feest bevrijdt de oude heks Nanzi uit zijn benarde positie,
nadat hij belooft voortaan zelf te zullen werken op zijn land.
Hier hebben we dus een voorbeeld hoe de slimme Nanzi zelf bedrogen wordt.
Voor nadere gegevens zie hoofdstuk 10.
Het belangrijkste boek voor mijn onderzoek is het Surinaamse jeugdboek
Gertrude, the girl from Beekhuize, dat in de
vertaling van Gerda Visser onder de geheel gewijzigde titel De winst van het lakoe-spel in 1982 door Holkema en Warendorf
in Bussum werd uitgegeven, met illustraties | |
| |
van Reintje
Venema.
Gertrude Refrum is twaalf en een half jaar oud en woont in Beekhuize(n),
dat nu een buitenwijk van Paramaribo is. Ze wordt opgevoed door haar
buurvrouw Mina, maar woont bij haar moeder die ze evenwel tanta Cobo
noemt.
Mina is een ‘nenni dofi’, een leidster van een bloeiende
lakoe-gemeenschap van het dorp en is daarom een invloedrijke vrouw. Ze
heeft Trude als haar toekomstige opvolgster bestemd. Aan het begin van
het verhaal wordt het meisje daarom tot ‘Pikin Nenni Dofi’ (kleine
leidster) geïnstalleerd. Aan het einde voert Trude met haar klasgenoten
zelfstandig een lakoe-pré op als schooluitvoering.
Een lakoe-spel is een zang- en dansspel dat vermoedelijk in het
Commewijne-gebied ontstond. Edgar Cairo schrijft erover in zijn studie
Krioro fa? (1979, p. 10-19); dat het
‘een uitermate dubbelzinnig spel betreft, waarin de koloniale
historie (tot ± 1890) een duidelijk centrale rol speelt, vooral wat
betreft de maatschappijkritiek. De gevolgen van slavernij die
waarschijnlijk net achter de rug was toen het spel ontstond en de
immigratiepolitiek (die naar het spel te oordelen nog op gang was),
werden handig met elkaar gecombineerd tot een spel met alle
mogelijkheden voor de aktualiteit.’ (p. 19)
We lezen hoe Trude opgroeit in het buiten-dorp, hoe de mensen daar leven,
over de verschillen tussen rijk en arm, tussen het dorp en de stad
Paramaribo. Trude is bevoorrecht door de protectie van tante Mina die
als een soort leidsvrouwe wordt gezien in het dorp, omdat ze bijzondere
geestelijke kracht bezit. Als trude naar de stadsschool gaat, waar ze
aanvankelijk niet mee kan komen omdat ze erg achter is met de leerstof
en waar ze vreselijk geplaagd wordt, blijkt dat ook zij paranormaal
begaafd is: ze ‘ziet’ een verdwenen meisje van zes jaar oud en voorspelt
dat de overladen veerboot zal zinken. Uiteindelijk zal ze zich ook op de
stadsschool een leidende positie veroveren; dat is haar doel èn
bestemming.
Petronella Breinburg geeft een psychologisch portret van dit jonge
meisje, haar gezin en haar vriendinnen, maar ook een sociale schets van
het leven in het Suriname van rond de jaren vijftig, denk ik. De
Lawa-spoorweg reed nog tot in het hart van Paramaribo; er is sprake van
‘enkele belangrijke bezoekers’ bij het opvoeren van het lakoespel,
waarvan Jan Voorhoeve er een zou kunnen zijn.
De alwetende verteller informeert via Maria, het boeroemeisje - een
afstammeling van Hollandse boeren die sinds het midden van de 19de eeuw
in Suriname gesettled zijn - via Sue het Chinese meisje en Hindustanen
en Creolen, over diverse vertegenwoordigers van de bevolkingsgroepen in
het land. We lezen iets over Sinterklaarfeest, over de slavernij, over
het Sranan Tongo.
Dat deze zaken in de koloniale jaren vijftig heel anders lagen dan nu
lezen we uit zinnetjes als:
‘De mensen in Afrika zijn menseneters, ze zijn slecht, we
hebben daarover gelezen op school...(p. 13) In de school van
Beekhuize leerde je maar weinig. Alleen over dieren en bomen,
natuurstudie, en over wilden in Afrika die mensen aten en schreeuwden
als gekken. (p. 20) Onderwijzers vertelden de kinderen fantastische
dingen over Holland. Er waren een heleboel grachten en hoge huizen.
Iedereen in Holland was rijk. Alle kinderen waren knap.’ (p. 20)
De zuster op school noemt de orale traditie waartoe het lakoe-spel hoort
‘allemaal leugens, één groot pak leugens’ (p. 106). Sranan Tongo is een
taal van arme mensen en hoort op een nette school niet thuis.
Tegenover dit soort oordelen plaatst Breinburg de visie van tante Mina en
Trude die opkomen | |
| |
voor de eigen (literaire) traditie. Maar
Trude wint de schooltoneelwedstrijd niet, ondanks het goede spel, ‘omdat
het een negerspel is wat ze brengt en geen Nederlands stuk.’
Het lakoe-spel neemt een belangrijke plaats in het boek in (begin en
einde) als symbool van het eigene; fragmentjes ervan worden beschreven,
zoals over de komst van het eerste slavenschip Lakodia, de muziek en de
liederen. De ‘belangrijke bezoeker’ laat alles voor zich vertalen en
luistert met belangstelling. Misschien dat Petronella Breinburg hierbij
gebruik heeft gemaakt van J. van Renselaer en Jan Voorhoeve: ‘Een
laku-pree’ in Vox Guyanae, 3.6, p. 36-48 (1959).
Als jeugdboek vind ik De winst van het lakoe-spel maar
ten dele geslaagd: weliswaar geeft het een goed beeld van een
eigenzinnig opgroeiend, speciaal meisje, maar de gebeurtenissen die ze
om haar heen vlecht missen consistentie - ze zijn toevallig en
fragmentarisch zonder verband met het geheel. Het bezoek aan Maria, het
boeroemeisje, blijft helemaal in de lucht hangen; de verhouding van
Trude tot het arme meisje Becca is ook erg dualistisch, om twee
voorbeelden te geven. En aan het slot legt Trude zich eerder neer bij
het verlies van de eigen traditie dan dat ze zich ervoor zal blijven
inzetten.
In het aan jeugdboeken nog zo arme Suriname is het echter wel een boek om
terdege kennis van te nemen wegens de volstrekt eigen manier waarop
Breinburg haar individuele hoofdpersonen als karakter beschrijft. Dat
was opvallend in One day, another day, dat is het hier
opnieuw.
| |
6. Mechtelly
Het eerste boek Het meisje uit Tapoeripa (1978) van
Mechtelly vertelt over het leven van de zeven jaar oude Foki, die in het
transmigratiedorp Tapoeripa woont, omdat haar eigen woonplaats is
verdwenen, door de bouw van de Afobakadam in de Suriname rivier. Het
leven van alledag wordt eenvoudig beschreven: hoe het in de nieuwe
houten huizen heel anders is dan in de vroegere hutten, over school, de
rijstoogst, enz. Alle mensen krijgen nu geld van het gouvernement, ook
vader, maar hij koopt er sterke drank voor. In het weekend komen mensen
uit de stad op bezoek. Een keertje gaat Foki met vrienden en vriendinnen
op de visvangst, en ze bezoekt haar oma in een ander dorp.
Zo is dit eenvoudig vertelde en uitgegeven verhaal over een klein kind
geschikt voor jonge lezers, maar het taalgebruik maakt dat het voor hen
beter voorgelezen kan worden; om zelf te lezen zullen de kinderen zeker
wel in de middenklassen moeten zitten.
In de volgende jaren gaf Mechtelly nog een viertal kinderboekjes uit: de
‘Japitrilogie’ Japi en Joewan, Japi op school en Japi
bij de boer op bezoek, en Het aapje van Jaja.
Het laatste werkje dat ik van Mechtelly las is Emilina
(1934). Ook dit is een heel dun, eenvoudig ingeniet boekje zoals Het meisje uit Tapoeripa, maar bedoeld als jeugdboek
voor twaalf plus. Mechtelly begon er al aan in 1974, maar liet het
daarna lang liggen eer ze het 35 pagina's tellende verhaal afmaakte.
Ook Emilina behandelt de problematiek van de migratie,
dit keer van het binnenland (Tapoeripa) naar de stad (Paramaribo). Dat
was voor velen immers de volgende stap wegens het van de geboortegrond
losgeslagen zijn. Emilina krijgt een betrekking als dienstmeisje en
studeert 's avonds. Ze heeft het daardoor erg druk en het kost haar
moeite zich aan de zakelijke stad aan te passen. Dan ontmoet ze Jim met
wie ze omgaat. Emilina en Jim slagen allebei voor hun examen, en Jim
gaat naar Nederland om verder te studeren (dat is de volgende en | |
| |
meestal definitieve migratie). Maar dan is Emilina al
zwanger van hem; ze krijgt een abrupte afscheidsbrief ondanks de
beloofde trouw. Emilina krijgt een zoontje:
‘Ik zal hard werken en het zal goed gaan. Je zal zonder
problemen naar school kunnen gaan en beslist verder komen dan ik. Maar
je moet en zal weten dat het offer wat ik voor je gebracht heb en nog
zal brengen er één is welke de meeste Surinaamse vrouwen voor haar
kinderen brengen.’ (p. 35)
De uit een transmigratiedorp afkomstige Julian With (1954) debuteerde als
student met een dun boekje Ja, ik ben een Marron
(1974) dat over dezelfde thematiek gaat: de verhouding stedeling -
inwoner van Paramaribo - en de marron - de bewoner van het bos. Hij gaf
zijn verhaal in de liefde tussen Lucenda en Glenn en zijn politieke
idealen een positief einde mee. Glenn zal vechten tegen discriminatie en
voor één land Suriname, dat aan iedereen gelijke kansen geeft.
| |
7. Gerrit Barron
Een van de bekendste en succesrijke auteurs is de onderwijzer Gerrit
Barron (1954, ps. Sorava); maar omdat hij tot nu toe uitsluitend voor
kinderen schreef en onze belangstelling in de eerste plaats naar de
jeugdliteratuur uitgaat, zal ik relatief kort over hem zijn. Barron
debuteerde met poëzie voor volwassenen: Falawatra
(1973); Bloeddruppels op mijn kussensloop (1975) en
Surinamensje in Powesi (1977). Sinds 1978 schrijft
hij voor kinderen en werd hij de meest gelezen auteur van Suriname.
Een lach en een traan (1978) gaat over het alledaagse
leven van kinderen in een gezin, maar Barron beschrijft het te
nadrukkelijk met een opgeheven, pedagogisch vermanende vinger; daarom is
de taal in dit boekje nog stroef. Het gezin bestaat uit vader Johan
hindoestaan, moeder Thea, creoolse (wat nadrukkelijk vermeld wordt:
integratie!) en hun vier kinderen: een meisje van 17, drie jongens van
respectievelijk 15, 11 en 10 jaar. De jongsten zijn nogal eens ondeugend
en halen allerlei kattekwaad uit, maar alles komt steeds weer goed, want
het is een leuk gezin en bij de familie Soravasingh ‘wordt er mee
gelachen dan boos gekeken.’
Titri en Toto (1979) is bestemd voor de kinderen van de
laagste klassen die net hebben leren lezen. Het is een verhaaltje over
de aka's, Surinaamse roofvogels. Via de Stichting Kinderkrant verscheen
Bij Anoekoe in het bos (1980). Twee jongens gaan
in het Surinaamse binnenland logeren en beleven er allerlei avonturen.
Het is een vlot leesbaar verhaal van 31 bladzijden magazine-formaat en
gedrukt op krantepapier. De overzichtelijke bladspiegel, de duidelijke
letter en niet het minst de tekeningen van Paul Woei maken deze goedkope
uitvoering aantrekkelijk voor kinderen.
Er gingen meer dan 20 000 exemplaren van over de toonbaak de scholen in.
Dezelfde Stichting Kinderkrant publiceerde ook nog Henk Zoutendijk: Het geschenk van Watramama, waarin het natuurleven en
de natuurbescherming centraal staan. Het boekje is overvloedig
geïllustreerd met allerlei in Suriname levende dieren, die elk een
beschrijving meekregen. Zo dient het boekje tegelijk als leesboek (met
zijn spannende verhaal) en als ontwikkelingsboek (met zijn tekeningen en
beschrijvingen van dieren). Een grote kleurenposter maakte het geheel
nog aantrekkelijker. Verdere uitgaven van deze stichting zijn me niet
bekend; het initiatief leverde in elk geval twee goede resultaten op.
Een boek voor wat oudere kinderen is Barrons: Kamla en de
vergulde man (1981). Oom Tapi vertelt een fantastisch verhaal
aan Kamla en Astrid over de Indianen en hun hoofdman Lindo - een
vergulde man, en de witte veroveraar | |
| |
Jan Pieter Jansen. De
koning is er nog steeds maar heeft zich onzichtbaar gemaakt.
's Nachts droomt Kamla. Ze wil Lindo zoeken en wordt geholpen door de
bakroe (geest) Kimpo en heel wat dieren als sneki, owroekoekoe, aboma,
anjoemara, aasgier en schildpad.
‘“Hoe kom ik bij de vergulde man? Ik wil hem zien!” “Geen
mens heeft hem meer gezien sedert hij het land onzichtbaar heeft
gemaakt. Als je hem wil zien, moet je vier opdrachten vervullen. Je moet
ten eerste het gouden sleutelbeen van de leba hebheb. Ten tweede de
gouden kam van de watramama. Vervolgens de grote gouden verstandskies
van de azema en tenslotte de pipit in de maag van de powisi.”’ (p.
16/17)
Als Kamla alle vier voorwerpen bezit, krijgt ze nog de veertien gouden
veren van Akal, de aasgier. Daarmee maakt deze een bepaalde figuur op de
Volzberg en komt de schone Lindo te voorschijn.
‘Wees welkom; Je hebt de slechtste vier van het land weten te
overwinnen.’ Kamla mag het onzichtbaar gemaakte rijk van Lindo zien. Het
is prachtig! Waarom is Suriname niet meer zo mooi, maar arm, zonder
naastenliefde en onverdraagzaam? Kinderen moeten verbeteren wat ouderen
bedorven hebben; met die boodschap wordt Kamla wakker. Barron buigt dus
de oude legende van El Dorado, waarnaar de Europeanen zo hartstochtelijk
gezocht hebben en waarvoor ze de Indianen wreed hebben onderdrukt, om
tot een visie en boodschap voor de jeugd van zijn eigen land.
Avonturen van Kira en Kisa (1984) is bedoeld voor
kleine kinderen, maar het is niet geslaagd wegens het onwaarschijnlijke
gedrag van de erin beschreven dieren. In het bos krijgt een kapasi
(gordeldier) vijf jongen in het hol van de slang. Als het bos brandt
wordt een jong door een roofvogel gevangen, de moeder wordt de prooi van
de jager die ook nog twee andere kleintjes vangt en meeneemt. Alleen
Kira en Kisa blijven over.
Ze moeten zich nu grotendeels zelf redden, graven een groot hol, zoeken
eten, enz. Ze proberen de twee gevangen kapasi's te bevrijden, maar dat
mislukt. Hier gaat het verhaal scheef omdat de dieren dan mensen-
handelingen, - gedachten en - gevoelens ingegeven krijgen die volstrekt
onwaarschijnlijk zijn.
Het geheim van de Goslar (1984) is een spannende
jongensdetective. Harold en Kela die in het district Saramacca wonen,
gaan bij hun oom en tante in Paramaribo logeren. Ze leren de stad kennen
via een buurjongen Steven. Deze heeft een papier van de kapitein van de
Goslar uit 1940. Steven vertelt van het zinken van het schip midden in
de Surinamerivier toen de oorlog ook naar Suriname oversloeg. Wat was er
allemaal aan boord? Wat had de Duitse kapitein te verbergen? De drie
jongens besluiten op onderzoek uit te gaan, eerst 's morgens en daarna
aan het begin van de avond.
Op hetzelfde moment komt de kapitein Jurgens Adenaur om de ‘schatten’ uit
de Goslar te halen; hij verdrijft de jongens die de romp aan het
openbeitelen zijn. De volgende dag neemt hij ze gevangen en voert ze mee
op zijn garnalenschip de Turtle. Steven waarschuwt de politie, die komt
op het moment dat Adenaur net zijn kisten heeft. Het wordt een spannende
achtervolging. De boeven worden gevangen, het goud wordt bestemd voor
kinderspeelplaatsen, zwembaden in de districten, bibliotheken en
crèches. Het is groot nieuws op de t.v. Barron schreef met dit boek een
gefantaseerd verhaal dat van historische gegevens gebruik maakt: het is
een traditionele jongensdetective in Surinaamse setting. Barron
verwerkte enkele politiek-sociale elementen en gaf zijn boek aan het
einde een te nadrukkelijk pedagogische strekking. De eigen omgeving is
natuurlijk iets wat de jeugd aanspreekt, maar waarom zulke onwaar- | |
| |
schijnlijkheden als het met een primitief vlot naar de
Goslar varen en de ijzeren romp openbeitelen met je handen? Het eerste
is levensgevaarlijk wegens de sterke stroom, het tweede natuurlijk
onmogelijk.
In al zijn kinderboeken vertelt Barron onderhoudend in vlekkeloos
Nederlands, met een soms lichte Surinaams-Nederlandse kleuring in zowel
de vertellerstekst als de dialogen.
Woordenlijsten achterin verklaren woorden die voor niet-Surinamers
waarschijnlijk onbekend zijn. Barron houdt rekening met buitenlandse
lezers omdat hij ook in Nederland gelezen wordt.
De verhalen van Barron hebben steeds een nadrukkelijk
nationalistisch-pedagogische ondertoon, die echter in de loop van zijn
schrijfervaring meer verborgen wordt in het verhaal zelf.
In feite schrijft Gerrit Barron heel traditionele boeken, die echter voor
het Surinaamse kind aantrekkelijk zijn wegens de eigen leefwereld waarin
de verhalen zich afspelen.
| |
8. Jules Niemel
In de jaren tachtig zijn er in Suriname enkele kinderboeken verschenen
over het thema ‘stadskinderen die naar het binnenland gaan’, en daar het
‘wezenlijke Suriname’ leren kennen. Gerrit Barron schreef Bij Anoekoe in het bos en Henk Zoutendijk Het
geschenk van Watramama. De in Nederland wonende Jules Niemel
heeft aan het hier aangeduide thema met zijn jeugdverhaal De bakru is gevlogen (1980) een nieuwe dimensie toegevoegd,
door de kinderen Bea en Frank, die de hoofdpersonen zijn in het verhaal,
met vakantie vanuit Nederland naar het Surinaamse binnenland op bezoek
te sturen bij hun grootouders. Zijn zij nog wel echte Surinamers of zijn
ze Hollanders geworden in doen en denken?
Aanvankelijk wordt Frank niet geaccepteerd door de jongens in het dorp in
het bos, maar via een ‘spoedcursus’ waar hij wordt ingewijd in de
stamgebruiken, hoort hij er al na een paar dagen volledig bij.
In de korte vakantie leren de kinderen, door de tochten met en de
verhalen ván grootvader, Suriname goed kennen èn er van houden, zodat
Frank besluit ‘nu de bakru is gevlogen en het land vrij is,’ terug te
keren als hij volwassen is. Nederland wordt afgewezen als thuis:
‘Holland is voor de Nederlanders een paradijs. Voor ons is het
alleen maar een toevluchtsoord. Geen thuis. Thuis kan je jezelf zijn,
zonder je te hoeven aan te passen, want iedereen voelt en denkt als jij.
In Holland ben je met een dubbele strijd bezig. Eerst proberen jezelf te
handhaven, op school en op straat en op je werk. Daarna moet je je bezig
houden met wie of wat je eigenlijk bent. En als je het eindelijk weet,
ben je te uitgeput om er nog iets aan te doen. Er is leven, maar geen
levensruimte. Er zijn aardige mensen, maar weinig begrip. Er zijn nare
dingen, die me soms verdrietig maken. Er is wel plezier te koop, maar
geen echte vreugde. Zo is Holland!’ (p. 57)
De boodschap van het boek is dan ook: kom terug:
‘- O ten ju e kon na oso boi? Wanneer kom je eindelijk naar
huis jongen? Het land heeft mensen als jou nodig. Je zou kunnen
helpen aan de opbouw van je eigen land. Nu zit je daar in de kou en
sneeuw, met zorgen, ver van je familie, waar je altijd steun kan vinden.
En die kinderen? Welke toekomst geef je ze. Een van onzekerheid in een
maatschappij die hen niet nodig heeft.’ (p. 80, slot van het boek).
Niemel geeft dit boek een nadrukkelijk pedagogisch-politieke boodschap
mee. Maar de remigratie van Nederland naar Suriname lag in 1980
natuurlijk ook heel anders dan nu.
Het verhaal is bepaald niet grammaticaal foutloos en stijf verteld, | |
| |
maar inhoudelijk de moeite van het lezen waard. Er zit een
avontuur in en ook een stukje Surinaamse geschiedenis over het ontstaan
van het Fort Boekoe, dat gebouwd werd door de marrons (de weggelopen
slaven) en dat onneembaar is gebleken. Ook Niemel gebruikt de orale
mogelijkheden door grootvader te laten optreden als verteller voor de
luisterende kinderen. De schrijver zelf heeft het tachtig bladzijden
tellende boek - hoewel stijf - geïllustreerd.
| |
9. Rappa
In de jaren zestig en zeventig schreef de bekende nationalistische auteur
R. Dobru (Robin Ravales) enkele eenvoudige verhalen voor jongeren die
normaliter niet zo gemakkelijk tot lezen te brengen waren. Op heel
eenvoudige manier, op krantepapier gedrukte, dunne, ingeniete boekjes
met advertenties op de kaft en tussen de tekst, vertelde Dobru in twee
bundels Bos mi esesi (Kus me snel, 1967 en 1972)
verhalen van liefde en (on)trouw. Paarwerie, de titel
van de tweede bundel, beschrijft de verliefdheid op het eerste gezicht
van de electricien Ronald Dors voor Martha Vlug die hij in een ‘wilde
bus’ ontmoet. Maar als hij haar later niet meer ziet en wel haar zuster
Mea de Bruin die erg veel op haar lijkt (zie de titel) gaat hij met
haar. Zonder Matha echter ‘te laten’ als hij haar weer eens ontmoet. De
rechten van de jongens gaan in dit macho-verhaal wel ver! We maken
kennis met het leven van de jongeren, een uitstapje naar Cola Kreek, de
bioscoop, een dansavondje... alles heel herkenbaar uit het dagelijkse
leven van de jaren zestig en zeventig. Dobru hanteerde voor dit soort
werk een Surinaams-Nederlands met veel Sranan Tongo in de dialogen. Het
gemakkelijke, probleemloze lezen stond voorop, maar en passant gaf hij
wel een beeld van de verhouding meisjes - jongens vanuit ‘mannelijk’
perspectief.
Daarnaast gaf Dobru in 1979, het jaar van het kind, een bundeltje Anansi-tori's uit. Het werd een lees- en doeboek;
naast de verhalen komen er pagina's voor met tekeningen die de kinderen
mogen kleuren. De verhaaltjes zijn in het Sranan Tongo en het Nederlands
zoals dat in Suriname gesproken wordt.
Maar vooral in de nationalistische strijdgedichten sprak Dobru tot de
bevolking én tot de jeugd die deze gedichten meestal luidop
meedeclameerde op voordrachtsavonden en schoolvoorstellingen omdat ze
uit het hoofd gekend werden.
Op deze wijze heeft hij een grote invloed gehad op jongeren als Julian
With en vooral Gerrit Barron - de inhoud van hun poëzie èn hun
voordracht waren door de meester geïnspireerd.
Heel anders ligt het bij de jonge leraar Nederlands Robby Parabirsing
(ps. Rappa, 1954) die de lijn-Dobru wat populariserende lectuur voor
jongeren betreft op een eigen wijze voortzet; geen epignonisme maar een
eigen op Dobru's traditie geïnitieerde ideologie. Rappa debuteerde met
een artikel in het Lyceum Lustrum Boek en redigeerde
de schoolkrant Periscoop. Van 1978-1980 was hij
(hoofd) redacteur van het weekblad De Zondagskrant;
daarna publiceerde hij artikelen over taal en cultuur in De
Ware Tijd. Ook werkte hij mee aan een reeks vakantieboeken en
aan de Beste Agenda.
Rappa publiceerde voor kinderen het verhalenbundelt je Silvy
en Hexa (1983), dat onder andere op enkele lagere scholen in
Suriname gebruikt wordt.
‘Wat staat me voor ogen bij het schrijven voor kinderen? Nou,
alvast dat kinderverhalen niet altijd die steriele, zoetsappige, vol
moraal zittende babbeltjes hoeven te zijn, die ouderen ons doen geloven,
dat die kinderverhalen zijn. Kinderen houden van bloed, sensatie,
spanning, ondeugd en ga zo maar door, in hun verhalen. Dat gezanik
op het eind van: | |
| |
en daarom mogen jullie nooit met lucifers
spelen, werkt op hen juist averechts. In de bundel Silvy en Hexa heb ik toch een paar verhaaltjes met een moraal
aan het eind; ik dacht: laat ik zien hoe die overkomen. Nou, niet
toevallig is het dat eentje door een opstellingscommissie is uitgekozen
voor opname in een leesboekje voor de lagere school. Alleen moest de
taal kinderlijker (ook zo een debiel vooroordeel) en de moraal sterker.
Verder mocht er een moord en doodslag in voorkomen. De kakkerlak die op
het eind werd doodgeslagen, liep haastig weg. (Zie “Ricardo en de
kakkerlak”). Ik heb ze maar hun gang laten gaan, zo kon ik leren hoe
kinderverhalen in feite door volwassenen worden gefilterd en tot
kinderverhalen-in-hun-ogen gemaakt worden. Waarom moet een kinderverhaal
in kinderlijke bla-bla-plèd jeb taal zijn geschreven? Kinderen praten
niet zo; ze gebruiken volwaardige zinnen en ze smijten lustig met
krachttermen in de trant van: ik sla je met een strijkijzer, ik rij met
een bus over je, ik stop je in de oven, ik schiet een bombel in je mond,
en ga zo voort. Als je zulke dingen in kinderverhalen zou verwerken,
zouden ze zeker door volwassenen afgekeurd worden en omdat zij de boeken
voor die leeftijdsklasse kopen, zal je boek niet verkopen, terwijl de
jongeren die het per ongeluk te lezen krijgen, de kiek van hun leven
meemaken; eindelijk een verhaal waarin ze zichzelf zien. Ik heb dat deze
eerste keer niet zo sterk laten blijken; anders vegen die conservatieve
ouderlijke elementen je als “kindgevaarlijk” van de markt.’... ‘Verder
wilde ik met Silvy en Hexa ook, net als in m'n andere
boeken, aangeven dat literatuur niet alleen vanuit arme volkskindertjes,
spelend op een erf met vuil en modder, uitgebuit door imperialistische
mogendheden, hoeft worden beschreven. Literatuur, ook kinderliteratuur,
kan ook vanuit andere klassen, in mijn geval middenklasse, gegoede
burgerij, geschreven worden. Dat zie je al aan de voorkaft. Geen
negerkind tussen krotten, maar een Aziatisch type voor een
middenstandswoning. Niet dat ik tegen het proletarisch element ben, nee,
ik ben tegen de eenzijdigheid in de literatuur, alsof je verhalen altijd
en alleen maar moeten gaan over arme, pinarende, uitgebuite mensen en
kinderen. Laat zien dat er ook in andere klassen ellende en rotzooi
voorkomt, en natuurlijk ook liefde, geborgenheid en andere positieve
dingen. Die manipulerende eenzijdigheid, waar er in Suriname nog zoveel
voorbeelden van zijn, is zo hinderlijk en daar kan ik niet tegen. Waarom
moet met Het Surinaams alleen het Sranan Tongo bedoeld worden? Zijn er
geen andere Surinaamse talen en waarom mag het Sarnami Hindi zich geen
Surinaams noemen? En waarom niet het Surinaams-Nederlands?’
Dit uitvoerige citaat komt uit een persoonlijke brief van 8 maart 1986,
die ik met Parabirsings toestemming citeer.
In 1980 publiceerde Rappa de verhalenbundel Friktie
Tories voor twaalf- tot veertien jarigen. Friktie tories betekent
‘gevlochten verhalen’. Via deze uitgave heeft de schrijver een 27-tal
korte verhalen gebundeld die eerder in Suriname in De
Zondagskrant verschenen. Rappa is een van de weinigen die het
korte verhaal aandurft en hij doet dat met verve en humor, waarbij hij
een mengvorm van Surinaams-Nederlands, Sranan Tongo en Sarnami
Hindustani hanteert.
Hij ontleent zijn stof aan dagelijkse gebeurtenissen, tot zelfs de
avondklok van de Nationale Militaire Raad toe.
Nu de stukjes gebundeld zijn, blijkt nog wel te vaak de
leukestukjes-stijl die de schrijver | |
| |
als blikvanger voor de
krant waarschijnlijk nodig achtte. Er is verschil tussen humor en
oppervlakkige grappigheid, maar verfrissend zijn de vertellingen wel.
‘Mijn doel is het lezerspubliek in mijn land te bereiken. Wordt
het buiten mijn land niet zo goed begrepen of verstaan, is voor mij
secundair. Ik zal geen voetnoten of vertalingen plaatsen, die stonden
ook niet in al die buitenlandse boeken die we voor het eindexamen voor
de Middelbare school moesten lezen en zien te begrijpen.’ (Brief
van augustus 1981, naar aanleiding van de eerste bundel en ter
introductie van de tweede)
Nauwelijks een jaar na de eerste verschijnt een tweede bundel met wat
langere verhalen, variërend van 3 tot 46 pagina's: Opa
Djannie en andere verhalen, dat bestemd is voor 14 tot 16
jarigen.
Rappa gaat er terecht van uit dat aan literatuur in de eerste plaats de
eis van leesbaarheid gesteld moet worden en dat ze daarom goed
geschreven moet zijn.
Daarmee is niet een genoegen nemen met oppervlakkig succes bedoeld, maar
een verteltrant die de lezer in de ban houdt. Daarin slaagt de auteur in
de meeste verhalen zeer zeker. Ik denk dat vooral middelbare scholieren
dit werk met graagte zullen lezen ‘voor de lijst’ als tegenhanger van al
die moeilijke buitenlandse boeken. Deze veronderstelling geeft al aan
dat het diepzinnige en zwaarwichtige afwezig zijn.
Er is vaak sprake van een gevoel voor humor, bijvoorbeeld in het korte
verhaal ‘Vrouw versus soldaat’; deze humor wordt tot persiflage in
‘Sranan sa wini’ (Suriname zal overwinnen). Daarnaast vinden we in ‘De
rashond’ en het titelverhaal ‘Opa Djannie’ een sociaal perspectief. ‘De
puber tijd en de puberteit op het Lyceum’ is het langste verhaal en
bevat herinneringen aan de middelbare school carrière van een ik-figuur
die voor de oud-leerlingen van het Surinaams Lyceum en anderen bekende
situaties weet op te dissen. In ‘Spieren in de bus’ en ‘De vrouw van de
Bolle’ is een stevig stuk sex verwerkt.
De ‘ik’ heeft wel vaak erg veel aandacht voor het vrouwelijk schoon dat
in Suriname in overvloed te bewonderen is. Het wemelt in de
verschillende verhalen van borsten, billen en benen. Toch is deze bundel
meer dan alleen maar een vorm van puberteitsproza. In een vlotte stijl
in een gematigd Surinaams-Nederlands vertelt de auteur over herkenbare
alledaagse toestanden. Hier is iemand aan het woord die over zijn eigen
land schrijft en voor eigen publiek. Als een volgende bundel wat meer in
de diepte zou gaan, zou Rappa's werk belangrijker worden.
Want behalve goed geschreven te zijn, dient literatuur ook een visie op
het leven van de mens te geven en deze is in Rappa's verhalen te vaag en
oppervlakkig.
In 1982 verscheen een derde uitgave: De vlek uit het
verleden, een jongerenroman voor zestien jaar en ouder.
Roy was getrouwd met Judith, die met haar zoon Bert enkele jaren geleden
naar Nederland vertrokken is, Nu boekt Roy een vakantiereis naar
Nederland voor zijn moeder. Hij ontmoet zo een prachtig meisje Desi die
bij het reisbureau werkt en die met een vriendin Rita samenwoont. Na
maanden werven en terugtrekken maken ze een afspraak om te gaan dansen.
‘Het waren nu twee harten die vol verwachting uitkeken naar
morgenavond. Het waren niet zomaar verliefde harten, het waren
geschonden harten, ze hadden de littekens uit het verleden op zich.
Ondanks die littekens wilden deze harten het weer proberen, ze wilden
weer op onderzoek, ontdekking en avontuur uit. Deze harten wilden zich
luchten, ze zaten vol spanning. Ze wilden elkaar aftasten, djammen,
uitlachen, uitdenken om elkaar dan | |
| |
misschien af te zuigen
en af te likken. Hij was benieuwd zij was benieuwd.’ (p. 40/41)
Roy heeft zijn mislukte huwelijk; Desi is op ergerlijke wijze door vijf
man verkracht en gebruikt. Er ontstaat een heftige verhouding, zodat
ettelijke bladzijden met krakende bedden gevuld zijn. Na een ruzie met
Rita trekt Desi bij Roy in, omdat diens moeder toch nog in Nederland is
met vakantie. Het blijkt echter dat Desi en Roy dezelfde vader hebben!
Moeder schrijft Roy dat hij ook nog een dochter heeft, die geboren is
nadat Judith naar Nederland gegaan was. In feite had Roy haar een van
haar laatste dagen in Suriname verkracht. Roy zal de terugkerende Judith
met haar twee kinderen weer ontvangen en liefderijk verzorgen. Zo zijn
alle ingedriënten aanwezig van de keukenmeidenromans met veel seks erin;
vooral dat laatste is ongewoon in jeugdboeken.
Het vlot geschreven romannetje van
krijgen-ze-elkaar-nu-welles-nietes-en-hoe, is evenwel goed geschreven,
hoewel niet in vlekkeloos Nederlands.
Tussen de liefde door zijn er allerlei problemen in het verhaal verwerkt:
de verhouding tussen Suriname en Nederland; de verhouding man - vrouw;
emancipatie van de vrouw; het dure leven; onderwijs;
politiek-maatschappelijke discussies en andere zaken. Maar die staan te
veel los van de rest, waardoor het een onevenwichtig verhaal van
problemen en oppervlakkige seks geworden is. Met deze roman heeft Rappa
de literatuur als serieuze zaak de rug toegekeerd en uitsluitend een
oppervlakkig succes gezocht in ontspannende lectuur.
Vanaf het begin dat Rappa voor jongeren publiceerde, probeerde hij d.m.v.
een dosis seks de lees-aandacht van de jongere te binden. Naarmate de
boeken voor oudere lezers bestemd waren, nam de seks in uitvoerigheid en
detail van beschrijvingen toe.
Zijn vierde publicatie, de novelle Fromoe Archie (1984)
karakteriseert Rappa zelf als ‘soft porno’. De achterflap meldt:
‘“Fromoe Archie” is een verhaal voor wat ontspanning, hier en
daar ingepeperd met verbloemde sex, botte humor en naakte politieke
discussie. Dit verhaal is geschikt voor lezers boven de zestien jaar
(Rated P.G.)’
Archibald Leonardus, een naam die mannelijke kracht uitstraalde, een naam
die gevestigd zou worden, een naam die zijn naam eer zou doen (p. 8),
omdat hij vanaf de tijd dat hij baby was heel snel een erectie heeft.
Rappa beschrijft de lichamelijke groei van Archie voornamelijk aan de
hand van de ontwikkelingsdetails beneden de navel, met vaardig
humoristische pen.
Hij maakt er duidelijk een boek van dat grinnikend geschreven is, als hij
vertelt hoe Archie masturbeert en als jongen al omgang heeft met een
klein buurmeisje en daarna met de dertigjarige vlezige dienstbode Hilda.
In de grote vakantie maakt Archie kennis met een paar nieuwe buren, een
geremigreerde familie Erven met de ‘anti-imperialistische,
contra-kolonialistische, anti-kapitalistische, contra-revisionistische’
zoon Johannes en de mooie dochter Urmila die na een flinke periode van
werven tenslotte voor Archie bezwijkt.
Aan het einde van de vakantie blijkt ze in verwachting te zijn; ze pleegt
abortus. De familie Erven kan niet aarden in Suriname en gaat weer
richting Nederland.
Archie maakt zijn school af en krijgt werk. Van de ervaren Sylvana loopt
hij een geslachtsziekte op. Dan pas begint hij een relatie die
allereerst geestelijk is, met Indra, die zelf enkele nare ervaringen
achter de rug heeft. Ze krijgen een vaste relatie en er komt een baby
die in bepaalde opzichten exact op zijn vader lijkt... | |
| |
Door dit vlinderlichte op het succes bij jongeren gerichte populaire
gegeven vlecht Rappa opnieuw een aantal maatschappelijke discussies,
zoals over seks-strips, buitenlandse werknemers waaronder leraren,
remigranten, Nederlands en Surinaams, de Stichting Lobi,
voorbehoedmiddelen, geslachtsziekten, het maagdelijkheidscomplex, de
ambtenarij en politiek-economische zaken in het algemeen.
Tenslotte is een voor schoolgebruik gestencilde novelle De
tapoe (1986) nog van belang. Een ingenieur bouwt een huis op
een terrein dat vroeger een suikerrietplantage was. Guyanezen ruimen het
erf op en vinden iets wat op zumbie lijkt; ze vluchten weg. Henry, de
zeventien jaar oude zoon die gaat kijken en een van de stenen van een
oude stoep onder een palmboom stukslaat, wordt ‘behekst’. Hij wordt warm
en koud tegelijk, ziet allerlei dingen, is beurtelings sterk en heel
zwak, hij eet niet meer... De reden is dat er onder die stukgeslagen
steen een vermoorde slaaf begraven is die het gewaagd heeft een blanke
vrouw te omhelzen. Henry's vader en zijn broer Marcel van dertien
geloven niet in zumbie's. Dan ontmoet Henry een Nederlands meisje als
hij gaat vissen. De geest neemt in de gedaante van Henry bezit van het
meisje. Nadat ze gevrijd hebben is de historische schuld gedelgd en is
Henry ‘genezen’ van de occupant.
Rappa mengt een flink brok traditioneel volksgeloof met moderne zaken,
overgiet het met een sekssausje en heeft op die manier een vlot en
bepaald niet onverdienstelijk verhaal geschreven.
Op populaire manier probeert Rappa leesplezier te brengen in een land
zonder leestraditie, aan een jeugd die hij voor lezen wil winnen.
Hij slaat een brug tussen massalectuur als ontspanning en serieuze
literatuur door in de grote lijn van zijn boeken humoristisch-populair
te schrijven, maar daartussendoor een aantal voor jongeren belangrijke
problemen te behandelen. Wie de vorige hoofdstukken in dit boek overziet
kan constateren dat de behandelde auteurs stuk voor stuk de bedoeling
hebben serieuze literatuur te produceren. Massa-lectuur en
ontspanningslectuur voor de jeugd over het eigen land en door de eigen
schrijvers ontbreken in Suriname en op de Antillen. Daarom is een
opstelling als van Dobru in het verleden en van Rappa nu de opvulling
van een leemte.
In dit verband van aansluiting zoeken wij bij de leesinteresse van
jongeren wil ik het unieke boekje van Rams & Co.: Pinda Rinda (1985) noemen. Erwin en Jos Ramsemoedj bundelden
daarin een verzameling cartoons die in het dagblad De
West verscheen in 1984-1985. Elk avontuur van Pinda, Kitty, Amar en
Lo bestaat uit drie plaatjes en enkele wolkjes tekst, op één pagina. Het
is het eerste stripboek in het Nederlands dat afkomstig is uit het
Caraïbische gebied.
| |
10. Nederland
In tegenstelling tot veel andere Caraïbische jeugdliteratuur die in
Europa gepubliceerd werd en wordt, zijn de Surinaamse jeugdboeken veelal
in eigen land verschenen, waarbij de technische verzorging zich in korte
tijd ontwikkelde van zeer pover tot een goed niveau. Waar de literatuur
voor volwassenen vooral door Surinamers geschreven wordt, die in
Nederland verblijven gedurende lange tijd of kennelijk definitief:
Helman vroeger al en nu auteurs als Cairo, Roemers, is de kinder- en
jeugdliteratuur bijna uitsluitend geschreven door mensen die bewust
verkozen in hun eigen land te blijven. En dat zijn in Suriname zowel
mannen als vrouwen, met veelal een onderwijskundige achtergrond als
Pedagogische Akademie of Lerarenopleiding.
De laatste tijd is er in Nederland | |
| |
ook wel iets gedaan voor
al die Kinderen die een Surinaamse achtergrond hebben én voor
Nederlandse kinderen om hun Surinaamse vriendjes beter te leren kennen.
Van die boeken wil ik alleen iets van het door Surinamers geschreven
werk hier noemen. Nederlandse auteurs over de zg.
minderhedenproblematiek in Nederland blijven buiten beschouwing. Ik
volsta met de verwijzing naar Orientatie Immigranten Lektuur no. 4: Literatuur en Talen van Suriname, N.B.L.C., 1984, 53
pagina's, dat een goed overzicht geeft van wat er in Nederland op dat
moment (1984) verkrijgbaar was.
Na libi fu Sopropo nanga Antruwa/ Het leven van Sopropo en
Antruwa is een tweetalige uitgave van de Surinamer Paul
Middellijn, met Nederlandse vertaling door dichteres Chitra Gajadin,
uitgegeven met steun van het Nederlandse C.R.M. en de Landelijke
Federatie van Welzijnsstichtingen voor Surinamers in Utrecht.
Het boekje met op iedere bladzijde een grote tekening om in te kleuren,
en een grote forse poster die los bijgeleverd is, vertelt het verhaal
van twee zaadjes die ontkiemen op het erf van Zus Koba. Ze lopen gevaar
opgepeuzeld te worden door de kip en de haan, maar de hond beschermt
hen. Als de planten groter worden, verzorgt zoon Sjeni ze, zodat ze veel
vruchten geven aan het gezin. Een verhaal voor kleine kinderen om voor
te lezen of als leesboekje voor de middenklassers.
Tot slot noem ik de bloemlezing Ons Surinaamse ik
(1984)
‘Ik heb lang gewacht en stil gezwegen
Ik heb er aan aan gedacht
Mijn “Surinaamse” nationaliteit’
Dolf Verroen en Nannie Kuiper Kuiper schrijven op de achterflap van de
door hen samengestelde bloemlezing ONS SURINAAMSE IK, dat ze door veel
schoollezingen ervaren hebben ‘hoe weinig Nederlandse kinderen van
Suriname afweten’. Deze bloemlezing heeft daarom het doel dat
‘Surinaamse kinderen in Nederland hun achtergronden zullen herkennen en
Nederlandse kinderen meer van die achtergronden zullen gaan begrijpen.’
In ongeveer 90 bladzijden maken we via bijna dertig verschillende stukjes
poëzie en proza kennis met een aantal aspecten van het Surinaamse leven
en de Surinaamse cultuur. Dat kunnen alledaagse dingen zijn als wonen,
eten, de flora en fauna, het bos, de mensen, maar ook geloof (winti) en
de oude orale cultuur van Indiaanse godenverhalen en de slimme spin
Anansi.
Al lezend kreeg ik de indruk dat de samenstellers vooral die fragmenten
gekozen hebben waarin inderdaad iets ‘typisch Surinaams’ naar voren
gebracht wordt. Dat heeft dan geleid tot het opnemen van stukjes uit
kinderboeken èn werken die voor volwassenen waren bedoeld. Ik zou wel
eens willen zien hoe kinderen op het taalgebruik van die laatsten
reageren, zoals van Hijlaard bijvoorbeeld. Ik vind dat het gebruikte
taalniveau nogal onevenwichtig is; sommige stukjes zijn voor een
tienjarige wel wat kinderachtig, andere weer moeilijk.
De vijftien auteurs van wie werk is opgenomen zijn alle Surinaams van
herkomst. Er komen dus geen Nederlandse auteurs voor die over Suriname
schreven, als Anne de Vries, W. Barnard en J.B. Charles. Dat is m.i. ook
terecht.
Noni Lichtveld maakte een aantal leuke illustraties en het omslag; het
boek zit stevig in een harde kaft.
Het boekje kan zowel thuis gelezen worden als op school. Het lijkt me dat
het vooral voor dat laatste bedoeld is. Voor de vijfde en zesde klas
basisschool is het dan het meest geschikt, | |
| |
ook door de
lengte van de verhalen en de afwisseling ervan.
De fragmenten zijn trouwens wel erg kort, wat het geheel een nogal
brokkelige indruk geeft. Het is daarom een vluchtig boekje geworden.
Juist omdat veel van de opgenomen stukjes afkomstig zijn uit in eigen
beheer gepubliceerd werk dat buiten Surinaame nauwelijks te krijgen is
(zo gaat dat nu eenmaal) zal een leerkracht die meer wil weten dan het
(te) korte fragment zijn informatie niet kunnen vinden. Ik vind dat door
deze korte stukjes, aan aardige boekjes als van Thea Doelwijt, Gerrit
Barron en Mechtelly te kort gedaan wordt.
Bovendien vraag ik me af of een onderwijzer(es) die niets van Suriname
weet wat met de leesstukjes kan beginnen. Ze zijn zo fragmentarisch dat
ze om aankleding via vertellen en discussie vragen. Het is te hopen dat
van Surinaamse ouders afkomstige kinderen die noodzakelijke aanvullende
informatie in de klas wèl kunnen geven. Maar dan is het boekje meer
aanleiding tot iets dan werkelijk substantiële leesstof.
Edmé Wiekslag geeft een summiere toelichting bij de verschillende
leesfragmenten en een overzichtje van de aardrijkskunde en geschiedenis
van Suriname. Daar is ook wel het een en ander op aan te merken. Was tot
1975 Suriname een kolonie van Nederland? Vochten Europese volkeren al in
de 16de eeuw om de produkten in de Nieuwe Wereld? Leven de meeste
inwoners van district Suriname van de landbouw? De taal van deze laatste
toelichtende bladzijden is veel moeilijker dan van veel leesstukken, en
waarschijnlijk meer geschikt voor vijfde en zesde klassers. En ook hier
gold kennelijk weer dat het vooral kort moest.
We kunnen blij zijn dat voor het eerst een bundeltje is verschenen waarin
zoveel van de Surinaamse kinderliteratuur bijeengebracht is, maar het is
jammer dat het allemaal zo kort, zo vluchtig is gedaan.
En nu is de kans op een grondiger boek voorlopig weer verkeken!
Met veel uitleg en achtergrondinformatie door de leerkracht of Surinaamse
klasgenoten zal het boekje zijn doel waar kunnen maken, zonder dat lijkt
het me te fragmentarisch.
| |
| |
| |
Chronologische bibliografie van in dit hoofdstuk besproken
kinder- en jeugdboeken:
Algemeen:
|
Bibliografie van Suriname, Sticusa, Amsterdam 1972
is weliswaar oud maar waardevol voor de eerste uitgaven |
Literatuur en Talen van Suriname: oriëntatie
immigranten lektuur 4, Den Haag, Nederlands Bibliotheek en Lektuur
Centrum, 1984 |
Nederlanders over Suriname:
|
C. van Schaick: Dichtbundeltje voor de Surinaamsche
Jeugd, Haarlem, 1853 |
P.M. Legene: Tani het godenkind, Den Haag, 19493 |
P.M. Legene: De gevloekte plantage, Den Haag, z.j. |
Anne de Vries: Panokko en zijn vrienden, Nijkerk,
1959 |
Anne de Vries: Panokko in de wildernis, Nijkerk,
1960 |
Anne de Vries: Panokko en de witte mensen, Nijkerk,
1961 |
Anne de Vries: Panokko Omnibus, Nijkerk, 1980
(herdruk van 1959/1961) |
C. Butner: Feest in het bos, Hoorn 1969 |
C. Butner: De vreemde vogel, Hoorn 1969 |
C. Butner: In het oerwoud, Hoorn 1969 |
C. Butner: Door bossen en moerassen, Hoorn z.j. |
C. Butner: In de groene hel, Hoorn 1970 |
Henk Barnard: Kon hesi baka/ Kom gauw terug, Bussum
1976 |
J.B. Charles: Naar de Barbiesjes, Amsterdam
1983 |
Surinaamse kinder- en jeugdliteratuur:
|
K. Neer: Viottoe, Paramaribo 1949 |
J. Voorhoeve: Foe meki wan troe Kresneti; een Surinaams
Kerstboekje, 1958 |
A. Donicie: Ondrofeni sa leri ju, Paramaribo, 1958 |
Baccha het ezeljong; een Surinaamse vertelling voor
kinderen, Paramaribo 1962 |
A.C. Cirino: Indiaanse vertellingen (twee delen),
Paramaribo 1970 |
| |
| |
P. Breinburg: Legends of Suriname, London - Port of
Spain 1971 |
R. Dobru: Paarweri (Bos mi esesi;
mi na sma sani 2), Paramaribo 1972 |
Petronella Breinburg: My brother Sean, London 1973 |
Petronella Breinburg: Doctor Sean, London 1973 |
Petronella Breinburg: Sean's red bike, London 1973 |
J. With: Ja, ik ben een Marron, Paramaribo 1974 |
Petronella Breinburg: Sally-Ann's umbrella, London
1975 |
Petronella Breinburg: Sally-Ann in the snow, London
1975 |
Thea Doelwijt: Sis en Sas de ruziestrooiers,
Paramaribo 1975 |
Petronella Breinburg: Bre-Nancy's Dream, London 1976 |
Petronella Breinburg: One day, another day, London
1977 |
Thea Doelwijt: Kainema de Wreker en de menseneters,
Paramaribo 1977 |
Ane Doorson: Het levenswater van Ana Bolindo-Kondre,
Nickerie 1978 |
Tecumseh: Haboeli en de boze Teteli, Nickerie 1978 |
Mechtelly: Het meisje uit Tapoeripa, Paramaribo 1978 |
Mechtelly: Japi en Joewan/Japi op school/ Japi op bezoek
bij de boer, Paramaribo 1978 |
Gerrit Barron: Een lach en een traan, Paramaribo
1978 |
Petronella Breinburg: Sally-Ann's skateboard, London
1979 |
Dobru: Anansi-tori's, Paramaribo 1979 |
Gerrit Barron: Titri en Toto, Paramaribo 1979 |
Jules Niemel: De Bakroe is gevlogen, Amsterdam 1980 |
Letitia Kaarsband: Anansi nanga Freifrei (tien
fabels), Paramaribo 1980, 1985 (4) |
Gerrit Barron: Bij Anoekoe in het bos, Paramaribo
1980 |
Henk Zoutendijk: Het geschenk van Watramama,
Paramaribo 1980 |
Rappa: Friktie Tories, Paramaribo 1980 |
Thea Doelwijt: Prisiristari / De Pretster, Paramaribo 1981 |
Rappa: Opa Djannie en andere verhalen, Paramaribo
1981 |
Gerrit Barron: Kamla en de vergulde man, Paramaribo
1981 |
| |
| |
Mechtelly: Het aapje van Jaja, Paramaribo 1982 |
Rappa: De vlek uit het verleden, Paramaribo 1982 |
Petronella Breinburg: De winst van het Lakoe-spel,
Bussum-Antwerpen 1982 |
Paq Saleman Siswowitono: Dongeng Kancil/Het verhaal van
Kantjil, Paramaribo 1983 |
Rappa: Silvy en Hexa; kinderverhalen, Paramaribo
1983 |
Mechtelly: Emilina, Paramaribo 1984 |
Rappa: Fromoe Archie, Paramaribo 1984 |
Gerrit Barron: Avonturen van Kira en Kisa,
Paramaribo 1984 |
Gerrit Barron: Het geheim van de Goslar, Paramaribo
1984 |
Dolf Verroen en Nannie Kuiper: Ons Surinaamse ik,
Den Haag 1984 |
Mani Sapotille: Het tweede gezicht, Paramaribo 1985 |
Sita Kishna: Prins Awin en de twee leeuwewelpjes en
andere en andere verhalen, Paramaribo 1985 |
Paul Middellijn: Na libi fu Sopropo nanga Antruwa / Het
leven van Sopropo en Antruwa, Utrecht z.j. |
Rams & Co.: Pinda Rinda, Paramaribo 1985 |
Sita Kishna: De fluitspeler, Paramaribo 1986 |
Rappa: De Tapoe, Paramaribo 1986 |
|
|