| |
| |
| |
Deel III Een lezer op excursie
| |
| |
Hoofdstuk 7. ‘Epe lijkt net Curacao’
1. | Wat niet weet, wat niet deert? |
2. | Over wederzijdse (voor)oordelen in Antilliaanse en Nederlandse
jeugdliteratuur |
‘Ik hoop dat dit boek een bijdrage vorm aan een betere verstandhouding
tussen onze volkeren die zoveel overeenkomsten hebben maar toch verschillend
zijn van elkaar.’ (Jules Niemel in een brief n.a.v. zijn boek De bakru is gevlogen)
| |
| |
| |
1. Wat niet weet, wat niet deert?
Wie heeft nog nooit het bekende - sterke - verhaal gehoord van die
Nederlandse onderwijzer die wel eens wat meer van de wereld wilde zien en
naar een baan in Suriname solliciteerde? Hij schreef in zijn brief dat hij
graag in Paramaribo wilde werken, maar dat het hem leuker leek in Willemstad
op Curacao te gaan wonen.
Iedere morgen zou hij dan per fiets naar zijn werk rijden.
Een sterk verhaal? Een onderwijzer die niet eens weet dat Curacao een eiland
is en bij de Nederlandse Antillen hoort dat 1500 km van Suriname ligt? Even
ver als Curacao - Miami of Amsterdam - Madrid?
De beroemde Belgische schrijver Marnix Gijssen schreef in een bekend verhaal,
‘De tram naar Blaren, 1916’:
‘De neger, die haast tot het plafond reikte, begon te zingen,
onverstaanbaar. Slechts veel later heb ik begrepen dat het Papiamento was,
de taal van Curacao en Suriname.’
Hij wist niet dat er in de twee landen geheel verschillende talen gesproken
worden. Maar dat is natuurlijk al een ouder voorbeeld van iemand die geen
Nederlander is. Daarom uit het kleurkatern van Vrij
Nederland (van 5 januari 1985) een recenter ‘sterk verhaal’.
Marjo van Soest bespreekt de bloemlezing Ons Surinaamse ik,
die nota bene gepubliceerd is om Nederlandse kinderen iets van Suriname te
leren. Zij begint met:
‘Je kunt een mens wel uit de knoek halen, maar de knoek niet uit de mens’
luidt een oude Surinaamse wijsheid.’ Maar ‘knoek’ is de verhollandsing van
het Papiamento en het is een Antilliaans spreekwoord dat ze waarschijnlijk
kent van de Curacaose auteur Sonia Garmers die het als motto in Lieve koningin, hierbij stuur ik U mijn dochter gebruikte.
Antillianen en Surinamers worden wel eens een beetje moedeloos als ze weer
eens het verschil tussen hun landen en hun talen moeten uitleggen, terwijl
ze zelf uit ten treuren hebben geleerd dat de Rijn bij Lobith ‘ons land’
binnenstroomt.
In dit hoofdstuk zullen we nagaan wat Antilliaanse schrijvers over Nederland
gezegd hebben en Nederlanders over de Antillen in hun jeugdboeken.
| |
| |
| |
2. Over wederzijdse (voor)oordelen in Antilliaanse en
Nederlandse jeugdliteratuur
In het begin van Dan ben je nergens meer (1975) beschrijft
Miep Diekmann de vermeende reactie van een paar Nederlandse vrouwen als deze
op straat twee donkere mensen zien lopen, die gekleed zijn als verpleegster
en dominee. Verpleegster Edmee ziet de vrouwen denken: ‘...daar heb je er
weer twee, twee van die zwarten.... aanranders, moordenaars, messetrekkers,
pooiers ... de enige weg die ze hier in Holland kennen is naar de Bijstand.’
(p. 7) En daarmee zet de verteller dan meteen een aardig aantal Hollandse
vooroordelen tegen donkergekleurde buitenlanders op een rijtje.
Acht jaar eerder beschreef dezelfde Miep Diekmann de andere kant van deze
medaille in Geen mens is van de ander (1967). Het slot
luidt: ‘... gruwelijke werkelijkheid. Zo erg, dat zwarte mensen hun kinderen
nu nog waarschuwen: ‘Vertrouw nooit een blanke, al is hij je beste vriend.
Er komt altijd een moment, waarop hij je in de steek laat en verraadt! En
geef ze 'ns ongelijk!’ (p. 72)
Deze twee voorbeelden uit twee jeugdboeken van de Nederlandse auteur Miep
Diekmann, die een deel van haar jeugd op Curacao woonde en die zoveel over
de Antillen schreef, suggereren dat ondanks (of misschien juist: dank zij?)
driehonderdvijftig jaar ‘contact’ tussen Nederlanders en Antillianen, er
geen wezenlijke verstandhouding tussen deze twee volkeren is gegroeid, geen
begrip, geen vriendschap...; de beeldvorming over en weer, dat wat men van
elkaar denkt, lijkt overwegend negatief te zijn. Miep Diekmann staat met
haar beschrijvingen over deze wederzijdse beeldvorming (die ze ook in ander
Antilliaans werk beschrijft) bepaald niet alleen. Er zijn heel wat meer
auteurs die zich over de verhouding Antilliaan - Nederlander en omgekeerd
geuit hebben, zowel auteurs die voor volwassenen schrijven als auteurs van
jeugd-boeken.
Over deze laatste groep wil ik het hieronder hebben: Wat hebben
jeugdboekenauteurs in hun werken gezegd over de ander, i.c.
Nederlandse auteurs over de Neder-landse Antillen en omgekeerd Antilliaanse
auteurs over Nederland?
Over dit motief ken ik geen ander dan Nederlandstalig werk, zodat ik me
daartoe beperk. Enig zoek-werk leverde het volgende rijtje op.
- Nederlandse verhalen op de Antillen:
- | Johan Fabricius: Het geheim van het oude landhuis
(1965) |
- | Anton Quintana: Duel in de diepte (1979) |
- | Wilko A.G.M. Bergmans: De bas-taard van Bonaire
(1980) |
Hoewel dit laatste misschien niet als jeugdboek bedoeld is, reken ik het er
toch maar toe wegens de eenvoudige vertelwijze en de titelheld, de jongeman
Bastiaan Fischer.
Er bestaan uiteraard meer jeugd-boeken in deze categorie, vooral uit de jaren
vijftig, maar omdat deze nu volstrekt onbereikbaar zijn, moesten ze buiten
beschou-wing blijven.
Het vele werk van Miep Diekmann dat dit motief behandelt, of ze nu schrijft
over puur Antilliaanse leefgemeenschappen of over Neder-landers op Curacao
en hun ver-houding tot Curacaoenaars laat ik hier buiten beschouwing, omdat
het zo uitgebreid is én omdat ik daar al eerder over schreef.
- Antilliaans werk, geheel of ge-deeltelijk in Nederland:
- | Diana Lebacs: Sherry (1971), dat de
sociaal-culturele be-wustwording beschrijft van een meisje dat op
Curacao op-groeit, in Nederland studeert voor maatschappelijk werkster
en teruggaat om op haar geboorte-eiland buurthuiswerk |
| |
| |
| op
te zetten. |
- | Angela Matthews: De witte pest (1978), over een
Arubaans meisje dat als kind naar Nederland wordt gestuurd, waar ze
voortdurend aanpassingsproblemen heeft. |
- | Sonia Garmers: Orkaan en Mayra (1980), waarin
Curacaose Mayra tijdelijk in Nederland een timmercursus volgt om daarmee
later zelfstandig een vak te kunnen uitoefenen. |
Omdat ik me wil beperken tot de jeugdliteratuur, worden kinderboeken als van
Mia Robé: Hier is Flossie e.d. ook niet behandeld.
Sonia Garmers: Lieve koningin, hierbij stuur ik U mijn
dochter (1976) is een probleem, omdat het geen jeugdboek is. Maar het
is eenvoudig verteld, het gaat voor een aanzienlijk deel over haar dochters,
is uitgegeven bij de jeugdboekenuitgever Leopold, en Sonia Garmers is een
echte jeugdboekenauteur. Omdat dit boek veel materiaal oplevert voor mijn
onderwerp, zal ik het ter vergelijking gebruiken; in ‘Lieve koningin’ is de
verhouding Antilliaan - Nederlander zelfs thema!
Een probleem leverde ook nog de jongensdetectieve van Siny van Iterson: Schaduw over Chocamata (1954, 1975 2)op. Het boek speelt
zich af op Curacao en is geschreven door een op Curacao geboren auteur;
daarom hoort het in dit schema niet thuis, hoewel het gedeeltelijk past in
de traditie van Nederlandse auteurs over de Nederlandse Antillen. Ik zal het
ter vergelijking gebruiken.
| |
| |
| |
Wilko A.G.M. Bergmans; De bastaard van Bonaire
De Jood Oscar Fischer is met zijn Oostenrijkse vrouw Maria in
1938 vanuit zijn geboorteland gevlucht naar Venezuela, waar ze dan net
niet meer binnen mogen. Zodoende komen ze op Curacao terecht, waar ze op
10 mei 1940 met ‘alle leden van een vijandelijke natie’ worden
gearresteerd en geïnterneerd op Bonaire. Dat wil dus zeggen dat ze als
Joden met Nazi's en nationaal-socialisten in één kamp terechtkomen...
Pas op 31 augustus 1941 worden de Joden vrijgelaten. Oscar en Maria
krijgen dan een bovenkamertje van winkelier Gerreknap bij wie Oscar ook
werk krijgt. Als hij een militaire jeep op de kop tikt, begint hij ook
voor zichzelf wat bij te verdienen. Hij is ook amateur-fotograaf en een
heel goede monteur. Hij wordt lid van de burgerwacht, ‘milicien bij de
hulppolitie’. In die hoedanigheid arresteert hij met Piet Winklaar
pastoor Mol als die lichtsignalen in morse seint naar een Duitse
onderzeeboot (het begin van het verhaal). Diezelfde nacht (2 mei /
16 oktober?) krijgt Maria een zoon na een heel moeilijke bevalling, die
door de priester Brakensiek die nazi-sympathieën heeft een vloek
meekrijgt: ‘...je zoon, die je Bastiaan hebt genoemd, zal als bastaard
gestraft worden voor jouw zonden... je had nooit met een jood mogen
trouwen...!’ (p. 33) Na de oorlog begint Fischer een
vervoersmaatschappijtje, Pater Brakensiek heeft veel spijt van zijn
vloek; hij doet veel aan het Bonaireaanse jeugdwerk. De Fischers
nestelen zich helemaal, net als zoveel Duitsers die blijven, en hebben
het uitstekend naar hun zin. Pastoor Mol die na de oorlog wordt
vrijgesproken, keert in 1950 terug op Bonaire. Hij en zijn huishoudster
Juliana Linkels raken verliefd op elkaar; ze gaan trouwen en hij neemt
ontslag als pastoor. Hij wordt opgevolgd door pastoor Brakensiek. Mol en
zijn vrouw worden getreiterd met pamfletten en brandstichting, vooral na
de geboorte van hun zoon Immanuel, en de adoptie van een Colombiaans
jongetje. Maar Bastiaan ontmaskert de daders. Bastiaan hoort veel
over de geschiedenis van Bonaire; hij schrijft de biografie van
slaven-pastoor Fornar en de non Euleutheria Anna de Palm. Bastiaan
raakt via de vader van zijn vriendje Metardo Martijn bezeten van de
duiksport en raakt daarin al gauw helemaal thuis. Hij heeft een eigen
duik-schooltje, zodat hij in 1960 Prins Bernhard begeleidt als die bij
Klein Bonaire gaat duiken. De prins raakt in moeilijkheden en meneer
Martijn en Bastiaan redden hem maar ternauwernood van de
verstikkingsdood. Bastiaan wordt natuurbeschermer en treedt op
tegen ‘black-coral’ dieven. Hij raakt bevriend met de oud-geworden
pastoor Brakensiek. De jaren gaan snel voorbij! Immanuel Mol sterft
plotseling. Op de begrafenis vertelt pastoor Brakensiek dat er voor de
kust bronzen kanonnen uit 1829 liggen. Men duikt er twaalf op, nadat
Bastiaan de juiste plek ontdekt heeft. Door het succes wordt hij
overmoedig en sterft aan de duikersziekte, zodat de vloek van Brakensiek
toch nog uitkomt. Bij de dode zoon verzoent Oscar Fischer zich met
Brakensiek.
| |
| |
| |
De auteurs
Johan Fabricius situeert zijn verhaal over een aantal Curacaose jongelui
die door smokkelaars worden gevangengenomen en naar Venezuela ontvoerd,
op een niet met name genoemd of via geografische aanduidingen zonder
meer te herkennen eiland, maar het is duidelijk dat het Curacao is, waar
de auteur in elk geval enkele keren geweest is, o.a. in 1961 tijdens de
boekenweek. Sonia Garmers zegt over hem: ‘Een aardige man, heel aardig,
met veel belangstelling voor het eiland... Bij zijn tweede bezoek waren
we op visite in een landhuis... Toen later zijn boek “Onder de hete
Caraïbische zon” uitkwam, stond daar een pracht-verhaal in over dat
huis, waar hij maar één uur in geweest was...’ Ik citeer dit om te laten
zien hoe een Nederlandse schrijver zijn korte Antilliaanse verblijf
gebruikt.
Of Anton Quintana op Bonaire geweest is, weet ik niet; maar gezien de
geografische betrouwbaarheid zal hij het eiland bezocht hebben voor de
film Duel in de diepte. Meer dan decor is het eiland
echter niet geworden voor deze geschiedenis waarin een Nederlands
zangeresje betrokken raakt bij een diamentenaffaire tussen een
Venezolaanse bende en de op Bonaire wonende Hollanders Rob en Lucas.
Wilko Bergmans daarentegen bleef, getuige de achterflap, ‘lange tijd op
de Antillen’; hij was op Bonaire correspondent voor de Amigoe. Zijn boek berust wel op feitelijke, historische
gegevens over de tijd van de slavernij en de Tweede Wereldoorlog op
Bonaire. De Antilliaanse auteurs zijn alle bekend met Nederland door hun
studietijd en hun langdurige of zich regelmatig herhalende verblijf
aldaar.
Siny van Iterson werd in 1919 op Curacao geboren als dochter van een
Nederlands ingenieur, maar woonde vanaf haar tweede jaar in Nederland.
Na de Tweede Wereld-oorlog keerde ze - als vrouw van een ingenieur -
weer terug op Curacao, waar ze jeugdboeken begon te schrijven. Daarna
verhuisde ze naar Colombia waar ze nu al jaren woont. Ook haar werk is
dus wel enigszins als Nederlands werk te beschouwen, reden waarom ik het
ter vergelijking gebruik.
De auteurs kennen de ruimte waarover ze schrijven vanuit eigen
aanschouwing. Maar de duur daarvan verschilt aanzienlijk, ook aan
Antilliaanse kant.
Angela Matthews (ps. voor Velma Salomons) verbleef al twintig jaar in
Nederland; Sonia garmers schreef haar ‘Lieve koningin...’ na één keer
haar dochter opgezocht te hebben in dat land; als ze Orkaan
en Mayra schrijft is ze er vaker en langdurig geweest.
| |
| |
| |
J. Fabricius: Het geheim van het oude landhuis
Een vijftal jongelui van rond de zestien jaar: Mark, Eddie,
Mary, Liana en Hein (de ik-verteller) gaan picknicken in een verlaten
landhuis en ontdekken op de zolder daarvan gestolen goederen uit de kerk
en van Liana's grootmoeder, en smokkelwaar voor Venezuela. Via de
Indiaan Nicodemo ontdekken ze de grot waarin de smokkelaars zich
schuilhouden; ze gaan ernaar toe en worden gevangen genomen. Met El
Conquistador, een smokkelschip, worden ze in Venezuela afgezet op een
onbewoond eilandje in de grote rivier, temidden van het onherbergzame
oerwoud. José (door de jongelui Sugar Ray genoemd) wil kennelijk
een losgeld krijgen van de rijke ouders van Liana. Na enkele dagen
komt Barendje, de Hollandse koksjongen die ze op El Conquistador ontmoet
hebben ze helpen met een motorboot. Mark gaat hulp halen in deze
motorsloep die hij bij de kust ‘omruilt’ voor een visserskano. Na enkele
dagen pikt een schip met Cubaanse revolutionairen hem op. Men wil hem
gebruiken als tolk, maar Mark springt overboord als hij een visser ziet.
Het blijkt Nicodemo te zijn! José blijkt inderdaad om losgeld gevraagd
te hebben. Mark licht iedereen in. Ondertussen ontstaat er bij de
achterblijvers op het oerwoudeiland ruzie tussen de Hollandse Barend en
de Curacaose Eddie. Maar dan komt Mark met een marine-vliegtuig allen
redden. Terug op het eiland; José verdrinkt als hij het losgeld wil
hebben. Alles loopt toch nog veilig en goed af; eind goed al goed en
grootmoeder De Lasalle geeft iedereen een beloning voor de teruggevonden
sieraden.
| |
| |
| |
Hoofdfiguren
De hoofdfiguur in de diverse boeken zijn wat de Antilliaanse auteurs
betreft, allemaal Antilliaans. Diana Lebacs confronteert de Curacaose
Sherry, Sonia Garmers de Curacaose Mayra en Angela Matthews de Arubaanse
Thalma met de Nederlandse samenleving.
Van de andere kant beschrijft Fabricius een aantal Curacaose jongelui in
zijn boek, maar de hoofdfiguur-verteller, Hein, heeft banden met
Nederland:
‘Verhalen uit het verre Nederland deden mij tegelijkertijd
vertrouwd en toch weer niet vertrouwd aan. Nederland was mijn vaderland;
mijn ouders waren er geboren, ik had er nog ooms en tantes, en op school
leerden wij de geschiedenis ervan; wij wisten alles over de grote
steden, de rivieren, het landschap met zijn nu verdwijnende windmolens,
zijn grazend vee in de malse weiden, zijn boeren op klompen. Maar ik was
er zelf nooit geweest en vond het vooral moeilijk me een Hollandse
winter voor te stellen en het huiselijk leven. Wij leefden grotendeels
buiten en kenden het leven binnenskamers niet; wij kenden geen kou, geen
sneeuw, geen “bloemen” op de ruiten en waar je allemaal over hoorde.’
(p. 161)
Duel in de diepte gaat over het Nederlandse zangeresje
Sylvia Sommer, de Nederlander Rob van de Berg (El Loco) en de
Nederlander Lucas Achterberg. In vergelijking met hen hebben de
Antillianen Eddy (en zeker zijn zus Calina) een bijrolletje.
Wilko Bergmans beschrijft de gevluchte Oostenrijkse Jood Oscar Fischer,
zijn vrouw Maria en zijn zoon Bastiaan, de Nederlandse pastoor Mol, de
Duitse priester Brakensiek en de Nederlandse slaven-pastoor Forner. Voor
de Antillianen zijn de bijrolletjes.
Men schrijft dus van weerskanten vanuit het eigen perspectief, vanuit
figuren die van buiten komen, zoals de auteurs zelf ook ‘van buiten’ het
beschreven land komen.
Opvallend is, dat wanneer het verhaal wel over Antillianen gaat, men toch
Nederlandse bijfiguren zoekt. Zo treedt er een Amsterdamse volksjongen
Barend Boender op in Het geheim van het oude landhuis,
en gebruikt Siny van Iterson naast de praktische Curacaose Chimi de pas
uit Nederland gekomen stoere praatjesmaker Hans, die nu op het
plantagehuis woont:
‘Zijn gedachten gingen terug naar het kleine, lage land aan de
grijze Noordzee, dat hij nog niet zo lang geleden verlaten had. Waar
glanzende weiden en vlakke vruchtbare bouwgrond elkaar afwisselden. Waar
smalle sloten met zoet water, koele drinkplaatsen vormden voor het
talrijke vee. Onwillekeurig vlogen zijn ogen over de ruwe stenen koraal,
waarin schonkige koeien onrustig bewogen. Over de wijde eenzame kunuku
om dan te blijven rusten op het trotse eeuwenoude landhuis, dat fier op
de kale rondgeschroeide heuvels lag. En opeens voelde Hans zich trots
dat deze stoere, rustige sjon Fifi zijn oom was en dat hij Chimi tot
vriend had, met wie hij al zijn avonturen kon delen.’ (p. 89)
Defunctie ervan lijkt te zijn het verhaalgebeuren dichter bij de
Nederlandse lezer te brengen, een procedé dat ook voor in Suriname
gesitueerde jeugdboeken gebruikt wordt.
Van de andere kant houden Antilliaanse auteurs ook voortdurend rekening
met de Nederlandse lezers, bijv. door woorden en situaties te
verduidelijken voor wie niet met het eiland bekend is. Beide groepen van
boeken zijn in de eerste plaats bestemd voor Nederlandse lezers, de
Nederlandse boekenmarkt; de hier te bespreken boeken zijn dan ook alle
in Nederland gepubliceerd. De mensen van het eigen land wijden de
figuren van buiten in het Antilliaanse leven in: | |
| |
Hans,
door zijn oomen Chimi; Sylvia door Eddy en Calina; Oscar Fischer door
Piet Winklaar e.a. Omgekeerd is dat ook het geval. Sherry én Mayra én
Norine komen in een Nederlands kostgezin, Thalma bij haar eigen vader en
later de pleegouders Broers.
Maar dat wil nog niet zeggen dat iedereen zich vanzelfsprekend aanpast en
‘eigen’ wordt met de mensen in het nieuwe land. Bij Thalma mislukt dat
proces volledig, en in de schuld daarvan wordt gegeven aan de
Nederlandse samenleving.
In Duel in de diepte gaan de Nederlandse figuren na
kortere of langere tijd weer weg, hun verblijf is tijdelijk. In de
andere Nederlandse boeken blijven de hoofdfiguren, zoals dat ook met De witte pest het geval is. Maar Thalma kan blijven
omdat ze haar eigen zwarte cultuur in de muziek gevonden heeft. Blijven
wil voor haar niet zeggen: zich aanpassen aan Nederland.
‘Power... Soul Power. Hún magie, háár magie. Al haar emoties,
fantasie en intuïtie legde ze in haar zingen. Ze had in een wereld
geleefd, die besmet was door de Witte Pest - levensangst, pessimisme
(...) Hier, in deze zaal, creëerden ze samen een nieuwe werkelijkheid,
zonder problemen van sex, kleur en identiteit.’ (p. 88)
Aanpassing wordt hier als negatief ervaren; schadelijk voor de eigen
identiteit, maar ze wordt ook onmogelijk gemaakt:
‘Jullie Nederlanders zien me als negerin, wanneer het jullie te
pas komt. Als ik iets doe wat niet door de beugel kan is het: “Weer zo'n
Surinamer.” Dat ik Antilliaanse ben, doet er niet toe. Voor jullie is
het allemaal zwart. En als ik zeg: “Ik ben anders, ik ben Antilliaanse”,
dan ben ik ineens een Nederlandse met dezelfde plichten. Maar dezelfde
rechten, ho maar!’ (p. 78)
Sherry ergert zich eraan dat de Nederlander zich op de Antillen niet
aanpast, terwijl dat van haar in Nederland wel verwacht wordt; zij maakt
wel vrienden in Nederland en ze laat veel achter als ze weggaat.
‘... Ik hoefde me niet aan te passen, we kwamen daar werken
omdat het ons was gevráágd. Ineens was Sherry ziedend... “Jîj hoefde je
niet aan te passen?” snauwde ze. “En wij hier? Wij moeten dat zeker wel?
Het moet dan toch maar, hè? Nee, wij zijn niet gevraagd, we komen
vanzelf wel als bijen aanzwermen. Patat frites, puree, gekookte piepers
en dan omgekeerd. Een heel bord vol en het derde deel van één
karbonaadje erbij Een maar aanpassen, wát, júllie zijn toch hier? En het
gekke is, dat we het nog doen ook.”’ (p. 97)
| |
Andere figuren
Een eigenaardigheid die de Nederlandse auteurs aan de dag leggen is het
voortdurend noemen van iemands huidskleur of de aanduiding
‘Antilliaanse’ e.d. die in het verhaalverband volstrekt overbodig zijn.
Quintana schrijft ‘een middelbare koffiebruine zakenman en zijn dochter,
de mooie, zwarte Calina.’. Over een oude verkoopster schrijft hij ‘haar
tandeloze mond viel open... Toen begon ze onverstaanbaar te kakelen...’
Feliciano, een ‘ploert met een mooi pak aan,’ wordt voortdurend ‘de
Antilliaan’ genoemd, wat ook gebeurt met andere figuren. Soms is de taal
ook beschermend neerbuigend: ‘Zo'n schattig stokoud negerinnetje...’
Fabricius schrijft over Indianen op Curacao die zich kalmer gedragen dan
de Creolen, ‘maar ze zijn ook vaak lui.’ En over hoofdfiguur Mark, die
half-Indiaan is, lezen we dan de volgende verrassende mededeling:
‘Hij sprak wat Indiaans; dat had hij zichzelf geleerd - wij
kenden behalve Nederlands alleen maar het Papiamentoe van de Creoolse
bevolking en een mondjevol Spaans, maar hij verraste een oude Indiaan in
de Knoekoe graag door hem in zijn al bijna vergeten taal aan te
spreken...’ (p. 21/22)
| |
| |
| |
Anton Quintana; Duel in de diepte
De hoofdfiguur, Sylvia Sommer, is een beroemde Nederlandse
popzangeres die tijdens een concert overspannen raakt en naar Bonaire
gaat om daar weer wat op verhaal te komen. Daar wordt ze door allerlei
mensen ‘herkend’. Twee Venezolanen, Chepito en Laro, ontvoeren haar,
maar ze wordt bevrijd door Rob van den Berg, die vroeger een duikschool
beheerde maar nu in een hutje helemaal alleen woont en El Loco wordt
genoemd, en de Nederlandse Lucas die slakken bestudeert voor zijn
proefschrift. Het blijkt dat Sylvia sprekend lijkt op een meisje Alma,
dat een paar jaar geleden op Bonaire woonde, maar dat ‘gestorven’ is. Ze
had iets met diamanten te maken, die ze met haar broer en Rob (El Loco)
in Venezuela opgedoken hadden. Nu denkt men dat Alma weer in leven is en
dus in het bezit is van de diamanten. Vandaar ook de ontvoering en een
poging om Lucas te vermoorden, om achter het geheim van de diamenten te
komen. Feliciano, een van de grote jongens in de organisatie, wil
El Loco vermoorden; Marco waarschuwt omdat de boeven zijn brommer hebben
vernield. Feliciano wordt gevangen genomen als hij El Loco wil doden,
waarna een gesprek volgt in de hut van Rob. Omdat zijn leven gespaard
wordt, waarschuwt hij Rob voor eventuele volgende aanslagen. John
van de Velde komt opdagen, omdat de Venezolaanse organisatie de bewijzen
dat Sylvia Alma niet is kennelijk onvoldoende acht. Met de Estrella, een
vissersboot, gaan Eddy (een vriend van de duikschool), Lucas, Sylvia en
Miguel de visser, duiken, waarbij Sylvia bijna omkomt. Eddy wil de
Cucaracha zoeken, het schip van Rob en Alma dat vergaan is en waar de
diamanten nog in verborgen zitten. Bij de tweede poging gaat ook Rob mee
en ook John is van de partij. Chepito en Laro duiken ook op en denken er
met de buit vandoor te kunnen gaan. Maar Lucas merkt onraad en
waarschuwt de kustwacht. In de Caraïbische zee op het koraalrif,
wordt het definitieve gevecht geleverd, dat John van de Velde doodt. Rob
vindt het lijk van Alma en neemt haar mee naar boven, maar de diamanten
dwarrelen uit het vergane linnen zakje dat ze nog in haar handen geklemd
houdt, naar de bodem van de zee...
| |
| |
Over documentatie gesproken! Ook hij vermeldt graag ‘een paar Creoolse
agenten’, ‘de donkere politie-agent’, ‘de Creoolse huis-knecht’, ‘zijn
zwarte kroeshaar’ op plaatsen waar het niet functioneel is. Er is in
zijn boek ook een enorm standsverschil en een onderscheid stad -
platteland: ‘Ze zal wel wat getikt zijn - dat zijn de meesten hier in de
Knoekoe...’ Ook Bergmans gebruikt dit soort overbodige aanduidingen:
‘een corpulente Antilliaanse’, ‘giechelende zwarte meisjes’, ‘de trouwe,
zwarte vrouw’, ‘liefde voor de donkere vrouw’, ‘een donker
verpleegstertje’, ‘de drie donkere knapen’, ‘een van haar vijf onwettige
kinderen.’
In dit verband schrijft Diana Lebacs over latent racisme in kinderboeken:
‘Ze hadden een verhaal gelezen over een goed meisje en een
kwaad mannetje. En dat mannetje was zwart. Zwart en vies en slecht. En
hij werd gedood door het blanke, blonde, lieve meisje met de reine,
blauwe oogjes. Wel een week lang had Sheritsa in bed gehuild, want het
boek was prachtig. En wat in de boeken stond, was waar.’ (p. 7)
Ik ben nauwelijks voorbeelden bij de Antilliaanse auteurs tegengekomen,
waar die meteen over de blonde, blauwogige blanke melkhuid praten.
Alleen Siny van Iterson: ‘Machi Nènè lachte een beetje. Ze kon die
blonde jongen niet verstaan...’ (p. 40)
| |
Ruimte
Hoe onderdaan de figuren het overgeplaatst worden in een nieuwe, andere
omgeving? Nederlandse auteurs zijn vòl van de exotische pracht van
Curacao en Bonaire, Johan Fabricius komt tot de volgende lyrische
passages als het regent:
‘...het regent bij ons maar zo zelden, eens in de paar jaren,
niet vaker. Op het land - in de “Knoekoe” zoals wij zeggen - worden dan
zeilen uitgespannen om het hemelwater in op te vangen dat zoveel beter
smaakt dan het soms wat brakke water uit de putten. De kinderen dansen
naakt op straat; mannen en vrouwen lopen vrolijk opgewonden rond, de
handpalmen naar boven gekeerd, om er het water op te voelen spatten. De
ezels, op het Eiland bijna nog talrijker dan de mensen, staan gelaten in
de regen en genieten er de weldaad van, de kop met de lange oren
omlaaggebogen. Alleen de kippen en de geiten houden niet van de regen;
ze schuilen triest bijeen onder een afdak van gegolfd plaatijzer waarop
het water met oorverdovend geraas neerstort, of ze zoeken hun toevlucht
in een oud auto-karkas, dat ergens op een achtererf is blijven staan
toen de eigenaar zich een nieuwe auto aanschafte. Geen wonder dat
ons Eiland dor is, als het zo zelden regent. De zon staat er
dag-in-dag-uit meedogenloos op te branden, en dan is er nog de eeuwig
waaiende passaat die alles zo droog maakt. Behalve de manshoge
kaktussen, die hun doornige stengels omhoogsteken als de vingers van een
waarschuwende hand, wil bij ons eigenlijk alleen nog maar de
dividivi-boom gedijen: die zie je overal, scheef gegroeid door de wind
en grijs van het stof. Overal tussen de kaktussen liggen lege blikken en
kapotte flessen en tot op de draad versleten autobanden; voor de rest
zie je meer stenen dan aarde; je vraagt je af wat een dier er nog te
grazen vindt. Maar natuurlijk, een ezel is al tevreden met distels en
een geit bezit een bijzonder talent om ergens onder de stenen nog wel
een grassprietje te vinden dat hij er met een nijdige zijdelingse ruk
van de kop uittrekt. Maar dan na de regen! Binnen een week is het Eiland
met een zachtgroen dons overdekt; uit de kaktusstengels komen tere
bloemknoppen. Van een veranda of uit een open raam klinkt het getokkel
van een gitaar; een mannestem zingt een oud Indiaans lied of een
vrolijke Spaanse copla; een oude vrouw zingt een langgerekte klacht | |
| |
uit de slaventijd.’ (p. 11/12)
En het Venezolaanse oerwoud langs de rivier ziet hij aldus:
‘Al gauw maakten de mangroven trouwens plaats voor tropische
woudreuzen. Armdikke lianen omstrengelden de enorme stammen; aan de
takken hadden zich mossen en varenachtige planten gehecht; naar de
rivierzijde toe hingen schermen bloemen, ook veel orchideeën. Nu en dan
hoorden we vogels, het krijsen van parkieten of kakatoes; een hele
vlucht ervan, rood glinsterend in de zon, fladderde met veel misbaar
naar de overkant van het water...’ (p. 84)
Een zonsondergang:
‘De zon ging prachtig onder; achter de bomen aan de overkant
stond de hemel helemaal in brand; de gloed ervan weerspiegelde in de
rivier, die breed en kalm onder ons voorbijstroomde. In een machtige
oeverboom, waarvan de takken zich ver over het water uitbreidden,
kwetterden honderden vogels dooreen, die elkaar hun slaapplaatsen voor
de nacht betwistten; het was daar een gefladder van belang. Maar
gaandeweg werd het er stiller...’ (p. 92/93)
Dit is exotisme van het zuiverste water! Ook in Duel in de
diepte vind je dit soort exotische landschapsbeschrijvingen.
Over de knoek:
‘Een woestijnachtig landschap vol cactussen en grillige bomen,
met hier en daar lange afrasteringen van dode cactusstammen die de
verwilderde geiten van de akkertjes moesten houden. Een dor en stoffig
landschap op het eerste gezicht, totdat je de rijkdom aan bloemen en
kleuren begon te ontdekken.’ (p. 19)
Allerlei aspecten van het eiland krijgen uitvoerig de aandacht: het
klimaat, flora en fauna, zee, strand, schelpen, koraal, flamingo's,
plantages, duiken, de noordkust, de grotten, enz. Het privéstrand van
Hotel Bonaire doet Lucas denken ‘aan een reclamespot voor een
paradijselijk verblijf op een Zuidzee-eiland. En een beetje gelijk had
hij wel.’ De Zuidzee is natuurlijk nóg mooier, want nóg exotischer. Nog
een voorbeeld uit De bastaard van Bonaire, waar ook
het eiland, zijn natuur, de droogte en de regen, zon, zee, flamingo's,
zee-arenden, koraal en natuurbescherming aan de orde komen: Bonaire moet
een oase blijven voor mens en dier!
‘Het nieuwe etmaal was nog maar net begonnen en het beloofde
een snikhete ouderwetse tropendag te worden op het verstilde vredige
Bonaire, dat niet meer was dan een speldeknop in de lauwwarme zee, waar
het leven eeuwen en eeuwen voorbij was gegleden in een gelijkmatig
ritme, dat alleen zijn bewoners kenden.’ (p. 15)
Siny van Iterson ging de Nederlandse auteurs voor in deze gewoonte. In
haar verhaal zoeken de twee jongens een ontvluchte misdadiger en een
verborgen schat, maar aan het einde moraliseert de oom van Hans, dat de
prachtige Curacaose natuur de eigenlijke echte schat is:
‘De eenvoudige bekoring van dit ruwe landschap is ook een
verborgen schat, meer waard dan geld. En hij is voor iedereen, die hem
maar ontdekken wil. (...) De zon was eindelijk helemaal onder. Nog
gloeide de lucht van tintelende kleuren, die weerspiegelden en
vervloeiden in de wijde Caraïbische zee. De warm paarse sluier van de
tropennacht vlijde zich langs de flanken van de vale bergen en
vervaagden de omtrekken van de scheve dividivi en de verwaaide palmen.
Hij dekte de barre rotsen en de verdroogde, gebarsten grond toe. En
omhulde de nietige huisjes en de eenzame landhuizen met een steeds
inniger, diepe gloed. Bij de oude koraalmuur waren de gestalten van de
man en de twee jongens nauwelijks meer te onderscheiden. Maar hoog op de
heuvels staken de fiere kadushi nog scherp af tegen de lichte lucht, als
trouwe wachters van een klein eiland.’ (p. 127/128)
Maar ook Diana Lebacs sluit zich bij dit soort beschrijvingen aan:
‘Op de weg naar Westpunt sloegen | |
| |
ze op een
gegeven ogenblik rechtsaf en hobbelden een zandweg op. Ineens verrezen
er links van hen oge cactuszuilen, hele rijen tegen een achtergrond van
grimmige rotsen. In de verte, rechts van hen gloeide de grond
roodachtig, warm en diep. Ze gingen die kant uit. Het was een prachtig
gezicht. Da intense kleur van het zand, de schaarse, maar unieke
begroeiing. Een eenzame cactusboom met machtige, omhooggeheven armen,
nederige grondplantjes, grillige composities van witte droge takken.
Verderop verweerde, uitgedroogde, stramgebogen divi-divi's als
natuurlijke richtingwijzers van de wind. Er zat regen in de lucht.
Plotseling, zomaar. Waar de hemel de aarde raakte, donderde de
wispelturige zee en spatte aanhoudend wolken waterdruppels, als een
doorzichtige damp hóóg op. De hemel was zwart en levend. Het water
had zich door de eeuwen heen steeds verder teruggetrokken van een
rotsketen, die zich recht en glad omhoog verhief: een lange rij prachtig
gepolijste stenen kubussen in alle vormen gerangschikt - als een modern,
imposant natuurwerk. Boy strekte zijn armen er bijna eerbiedig naar uit.
Zoveel mogelijkheden, zoveel materiaal! “Dit,” zei hij, “wordt mijn
nieuwe materiaal. Ik zal er taferelen in uithakken, wand voor; wand.” Ze
waren er allemaal stil van, ademloos als de ademloze vlakte zelf. Geen
hagedis schoot langs, geen vogel scheerde voorbij, er trilde geen blad.
Alleen in de verte beukte dof de zee. Ze reden terug.’ (p. 164/165)
Als Sherry terugkomt uit Nederland, ondergaat ze het klimaat en het
eiland als een weldaad. Maar voor haar verblijf in Nederland zag ze het
ook als een gevangenis, dat haar belemmerde in haar vrijheid:
‘Ze mocht zich niet laten opsluiten in de kooi van haar
familie, haar eiland - met zijn wetten van vroeger, zijn angst voor
verandering. Ze moest uitvliegen, mens worden, leren, observeren.’ (p.
50)
Omgekeerd hebben de Antillianen weinig goede woorden over voor de natuur
en het klimaat van Nederland. Als Sherry in Nederland aankomt, zijn haar
eerste indrukken:
‘Eindelijk, Schiphol in zicht! Gespannen keek Sherry naar het
lage, vlakke, groene land, dat steeds dichterbij kwam. Polders,
rivieren, uiterwaarden, weilanden... Haar aardrijkskundeboek kwam haar
een ogenblik scherp voor de geest. Vreemd keek ze op, toen ze ontdekte
dat de landingsbaan een viaduct was over een autobaan! (...) In de bus,
en daar reden ze door het landschap met de rechte, groene blokken. Alles
was gehuld in een grijze waas. Augustus, maar Sherry voelde alleen maar
een kilte, die haar telkens even deed huiveren. Als de wind langs haar
gezicht streek klemde ze haar lippen op elkaar en bevochtigde ze met
haar tong. Want ze deden pijn. Ze frunnikte aan het raam en schoof het
dicht. Amsterdam veroverde haar hart. Het was precies zoals zij het zich
had voorgesteld, deed niet eens vreemd aan. Hun begeleider noemde
allerlei namen, die ze meteen herkende uit talloze lees- en
studieboeken. (...) Amsterdam was geen stad waarin je je verloren
voelde. Je hoofd ging er van tollen. Er was, hoe dan ook, contact met
alles en iedereen. Geraas van auto's, het dolmakende geluid van
boormachines in het plaveisel, tramgebel, flarden gesprekken, zo nu en
dan een golf muziek als er een deur openging, het straatorgel...’ (p.
76/78)
En dan komt de winter!
‘Het werd hoe langer hoe moeilijker om 's morgens op te staan,
want het bleef zo lang pikkedonker buiten. Tegen negen uur in de ochtend
werd het wat lichter en dat duurde tot zo omstreeks vier uur. Dan was
het weer pikkedonker en gingen | |
| |
alle lichten aan. Soms zag
je dagenlang de zon niet. Toch miste Sherry hem niet zo erg als ze wel
had gedacht. Alleen de kou was soms erg, en het eeuwig dragen van zo'n
dikke vracht kleren als je de straat op moest. Wanneer het vroor, deden
haar oren gewoon pijn en handschoenen hielpen ook niet voor haar
handen.’ (p. 95)
Maar lente en zomer zijn beter, zeker op het platteland, als oase van
rust tegenover ‘de betonnen blokken-, lawaai- en wettenwereld’. Ook
Mayra moet wennen aan de drukte en aan het verkeer, bijv. de trams. Zo
viel Sonia zelf teen ze voor het eerst in Nederland kwam, op:
‘Daar stond ik: op straat. Wat een kou! Wat een drukte! En wat
een schok: de kruiers, de taxichauffeurs, de schoonmakers, de
vuilnismannen - alles was blank. Ik had nooit geweten ...nee, er nooit
over nagedacht ... dat blánke mensen dat soort werk ook doen. Want de
blanken, die naar Curacao komen, komen niet voor dit soort werk. (Alleen
de Portugezen).’ (p. 59/60)
Norine vindt de kou niet zo erg, hoewel ze in januari aankomt, maar ze
durft niet te fietsen.
Thalma ziet het volgende: ‘Het enige waar ik naar kee waren die
koeien en die groene wei. Ik blééf er naar kijken. Zo mooi! Het was zo
anders...’ (p. 14)
Over het algemeen zijn de Antilliaanse auteurs niet zo uitvoerig over het
Nederlandse landschap en het klimaat, maar ze beschrijven wél heel
uitvoerig het leefklimaat, de andere leefwijze waar ze in Nederland aan
moeten wennen.
| |
Leefklimaat
Nederland is druk, vol de mensen hebben er altijd haast, zo doen alles op
tijd, ze zijn niet vriendelijk maar op een afstand, ze werken zich een
hartinfarct....
‘Het is hier ook gek als je de bus binnenkomt en je groet. Dan
groet alleen de chauffeur terug. De mensen kijken alsof ze bang zijn dat
je naast ze gaat zitten.’ (Orkaan en Mayra, p. 35)
Sherry maakt haar eerste tramrit,
‘En keek naar de stille, stugge gezichten, die door de ruiten
tuurden. Een andere tram gleed voorbij. Weer strakke gezichten, die
terugtuurden. Sherry kreeg de neiging om een dwaze grijns te trekken
tegen het gezicht voor haar. Er waren geen nonchalante, lacherige
gesprekken. Ze hoorde geen plotselinge, enthousiaste begroeting.’ (p.
78)
Ook Sonia zegt dit: ‘Ineens ben je in Europa... dat is wat voor iemand
van een klein eiland. Eerst ging ik naar België. De mensen lachen er
veel meer dan mensen in Holland. De mensen in Holland hebben zo'n
strakkerig gezicht.’ (p. 64)
Nederlanders roken zoveel in een afgesloten ruimte dat je bijna stikt, en
drinken sloten koffie; als je op bezoek wilt gaan moet je altijd een
afspraak maken; ze zijn nieuwsgierig en willen altijd alles weten; ze
kunnen zulke gekke vragen stellen; Thalma dacht:
‘De nederlandse mentaliteit zal vol vooroordelen; compromissen
die het eigen voordeel ten goede kwamen; schijnheiligheden;
hulpvaardigheid uit nieuwsgierigheid. Ze moet dat niet!’ (p. 30)
Nederlanders zijn direct en op de man af!
‘Jessica was al Hollands voor ze wegging. Die durfde alles
meteen op de man af te zeggen. Ze is geen Curacaose in het complaceren
van mensen, en doen-alsof. Nee, die zei altijd al precies wat ze dacht.’
(p. 81)
| |
| |
Daar staat wel tegenover dat je in Nederland zelfstandiger wordt en
Kristischer:
‘Op je eigen benen staan, alleen met je gezin, zonder de
bemoeizucht van je familie, kennissen en vrienden - dat was mijn
ontdekking in Nederland...’ (Lieve koningin..., p. 61)
Sherry merkt dat ‘je echt wel karakter moest hebben om een zelfstandig
leven aan te kunnen’.
‘In één opzicht was Sherry helemaal veranderd. Op Curacao las
ze over honger en oorlog, maar het had haar koud gelaten.(...) Zoals zij
er daar langs geleefd had, zo scherp werd ze hier in Holland met die
zaken geconfronteerd en reageerde ze er op. Jongens en meisjes van haar
leeftijd waren fel, spraken en schreven en hielden protestmarsen.(...)
Door haar studie en contact met medestudenten kreeg ze meer inzicht in
de sociale problematiek van de wereld. Met een schok kwam ze tot de
ontdekking, dat er situaties heersten op haar eigen eiland en in haar
eigen omgeving, die gewoon onvoorstelbaar waren in het jaar 1966.’ (p.
88)
Nederlanders beschrijven het Antilliaanse leefklimaat veel minder; kwamen
ze daar door hun korte verblijf niet voldoende mee in aanraking? Of ligt
het aan het genre van oppervlakkige, spannende verhalen die zich daar
niet voor leenden?
Quintana benadrukt het feit dat op een klein eiland niets verborgen kan
blijven en dat de mensen veel kletsen. Antillianen zijn gastvrij en
leven erg gemakkelijk, maar hun gemeenschap is wel erg afgesloten tegen
buitenstaanders, ‘... de aloude beginselen van de donkere mensen op
Bonaire, wier besloten gemeenschap nimmer werd doorbroken...’ (De bastaard van Bonaire, p. 84) Antillianen zijn beter
gekleed dan Nederlanders, volgens Quintana: Eddy is met zijn donkere
huid en spierwitte tanden een echte knapperd! En over El Loco: ‘Het was
een blanke, maar hij zag eruit als een landloper.’ De anderen letten
minder op het uiterlijk. Quintana prijst de trouw van de Antilliaan, die
zijn beloften nakomt; hij spreekt in dit verband van een Caraibische
erecode: dienst en wederdienst. Eén aspect komt in de beschrijving van
de Antillianen door de Nederlandse auteurs steeds weer naar voren: hun
bijgeloof in de ogen van de Nederlandse figuren, die daar geen last van
hebben. Het is mogelijk om daar een hele rij voorbeelden van aan te
leggen, bij Quintana, maar ook nog bij Bergmans. Siny van Iterson geeft
een heel scala van volksgeloof, al relativeert ze dat aan het einde door
alle geheimzinnige verschijnselen van een redelijke verklaring achteraf
te voorzien.
Bergmans maakt het wél bont als hij schrijft over de ‘diepgelovige’
Oostenrijkse Maria die Bastiaan vraagt een kruisteken te slaan voor hij
gaat duiken, en even later via Metardo Martijn, de donkere Bonaireaan,
tot de volgende uitvoerige beschouwing komt:
‘Geloof en bijgeloof slapen op Bonaire in één bed. Voor moeder
Martijn was het scapulier minstens net zo vertrouwenwekkend en
mysterieus als de wierook waarmee medicijnmannen en tovernaressen de
boze geesten verdrijven. Zij geloofden er hecht in, dat de tovernarij
van slechte mensen anderen te gronde kon richten door duivelse
praktijken toe te passen en ook door handopleggingen en bezweringen. In
het stenige tuintje voor haar huisje had zij ter afwering van het kwade
aan de doornige takken der drie rozenstruiken met touwtjes een paar
leeggezogen kippeëieren bevestigd, die volgens het aloude geloof der
Afrikaanse voorvaderen, haar gezin moesten beschermen tegen vreemde en
slechte invloeden. De slaven van weleer brachten dit bijgeloof mee op de
schuiten, die hen overbrachten van Angola naar de eilanden in | |
| |
de Caraïbische Zee. Vader Martijn liet alles met een licht
schouderophalen toe. Hij was een overtuigd methodist maar helemaal
onverschillig voor het boze oog was hij ook weer niet. Hij hinkte zoals
velen van zijn rasgenoten op twee benen.’ (p. 118)
De verhouding jongen - meisje, man - vrouw krijgt ook herhaaldelijk
aandacht van de Nederlandse auteurs. Quintana: ‘Bij ons op de Antillen
letten broers heel goed op hun zusjes. Je begint het net leuk te vinden
op een feestje of daar komt zo'n snotneus naar je toe om je naar huis te
sturen.’ Mensen staan direct klaar om te kletsen over een verhouding als
een jongen en een meisje eens even alleen ergens zijn; ze zijn zo
kortzichtig... Met de wet nemen sommige Antillianen het ook niet zo nauw
als het smokkelen betreft, een sportief tijdverdrijf volgens Quintana;
al worden Venezolaanse smokkelaars wel als boeven beschouwd door
Fabricius. Quintana wijst ook nog op de Antilliaanse passie voor
dominospel.
Het is opvallend dat figuren voortdurend geneigd zijn hun nieuwe situatie
te vergelijken met die van hun eigen (ei)land.
| |
Vooroordelen
Curacaoenaars die Nederland niet uit eigen aanschouwing kennen, zitten
vol vooroordelen tegen dat land. Vooral in ‘Lieve koningin...’ komt dat
naar voren:
‘Wát? Stuur jij jouw dochter naar Holland? Holland is zover
weg, kind! Alle kinderen die naar Holland gaan, worden verpest. Ze komen
terug en willen niet meer bij hun ouders wonen. Ze willen allemaal in
een flat en ze gaan allemaal zo'n verhollandst Papiaments praten. Ze
begrijpen hun eigen familie niet meer. Ze komen met andere ideeën. Ze
worden allemaal communista, en socialista... en ze praten alleen nog
maar in die -istastijl.’ (p. 45)
Dit citaat heeft nog betrekking op landgenoten die gaan en terugkomen,
zoals ook in Sherry de veranderde mentaliteit van de
Antilliaan in Nederland aan de orde komt; vaak komen ze in Nederland
uiteindelijk ook heel anders terecht dan verwacht.
‘Joe, in Holland zijn ze dol op zwartjes. Je hebt daar binnen
een paar minuten tientallen mannen om je heen. Ik heb gehoord dat je
niet eens meer kamers kunt krijgen. O nee, meisjes wel. Jongens niet,
omdat die herrie schoppen.’ (Sherry, p. 40)
Jongens in Nederland willen met een meisje meteen naar bed, jongeren
slapen op de Dam, mensen in Nederland eten niet voldoende (ze krijgen
één aardappel gedeeld door vieren), ze zijn krenterig, ze wassen zich
niet... (Lieve koningin, p. 46/47) Eigen aanschouwing
doorbreekt deze ideeën later, en dan komen er bij Sonia Garmers allerlei
positieve elementen daartegenover te staan, tot en met begrip voor
discriminatie toe: ‘Ik kan het best begrijpen dat de Nederlanders bang
zijn, lees de kranten maar.’
Van de andere kant beschrijven Antilliaanse auteurs steeds weer de
Nederlandse onbekendheid met de Antillen, terwijl zijzelf alles van
Nederland moesten leren op school:
‘... geen Hollander weet waar Curacao ligt. (...) Wij zijn
vroeger op school volgestopt met aardrijkskunde en geschiedenis van
Nederland. Maar omgekeerd... nee hoor! Kleigrond, zandgrond,
landklimaat, zeeklimaat... noem maar op! En iedereen die bruin is zal
zeker wel een Surinamer zijn, denken ze in Holland. Ik ben een Curacaose
en wil niet voor een Surinaamse worden aangezien. Net zoals een
Hollander het niet leuk vindt als ze hem voor een Duitser of een Belg
houden.’ (p. 71/72)
En even eerder:
‘“Wat een vreemd taaltje is dat,” begon die meneer.
| |
| |
“Dat is geen Spaans.” “Nee,” zei ik, “Papiaments.” Waar
komt u dan vandaan? Uit Suriname?” “Nee,” riep ik gauw, “uit Curacao.
Dat is twee uur vliegen van Suriname af.” Zo kwamen we in gesprek en die
heer bleek een werkstudent. Maar zelfs een student in Nederland wist
niets van onze taal, en van het verschil tussen Curacao en Suriname!’
(p. 65)
Quintana schrijft er ook over; Sylvia denkt: ‘Curacao... Waar lag dat ook
al weer? De Nederlandse Antillen. Suriname? ‘Nee, malle meid, Suriname
hoort niet bij de Antillen! Ga je schoolgeld terughalen!’ (p. 16) Maar
dat laatste hoeft ze eigenlijk helemaal niet, omdat op Nederlandse
scholen helemaal geen aandacht aan de Antillen besteed werd!
De Nederlander kan al die donkere mensen die zo op elkaar lijken niet uit
elkaar houden, of hij raakt in de war als hij van al die ‘kleur-, haar-,
gezichts en rasverschillen’ hoort. (Sherry, p. 106)
Angela Matthews schrijft over Antillianen in Nederland:
‘Antilliaans of Surinaams, wat maakt het uit! Allemaal
hetzelfde soort. Ze deugen niet. Al geef je hen uit je eigen zak te
eten, ze geven je stank voor dank. Tuig is het!’ (p. 27)
Ook praat ze over het over en weer schelden om de huidskleur, waarop ze
terugscheldt van: jullie kikkers met je kikkerland. Ze benadrukt het
feit dat God steeds als blanke wordt voorgesteld. Bij haar boek komen de
ras- en kleurverschillen het sterkst naar voren. Bergmans praat wel over
de rassenwaan van Hitler en Nazi-Duitsland, maar meldt niets over
kleurproblemen op de Antillen: ‘Gelukkig is er nu geen verschil meer
tussen blank en zwart...’ (p. 74)
| |
Voorlichting
De voorlichting op de Nederlandse t.v. is niet goed, vindt Sonia Garmers:
‘...er zijn de laatste jaren veel programma's over Suriname en
de Antillen op de televisie. Maar die programmamakers uit Holland willen
meestal alleen onze ellendige dingen laten zien. En anderen willen
alleen weer de mooie baaien en de mooie hotels laten zien.’ (p. 67)
Dus daar wordt de Nederlander ook al niet veel wijzer van.
De Nederlandse pers en de politie komen er bij Angela Matthews slecht af:
‘Laatst had ik een artikel over de politie, die ons zomaar
aanhoudt en fouilleert en meeneemt naar het bureau. Hoe vernederend
zoiets is. Dat artikel heb ik aan mijn deur gehangen, zodat ze het
konden lezen. Later hing ik nog een ander stuk op, over een
doodgeschoten Surinamer. De politie had hem achtervolgd en dacht dat hij
een pistool in zijn handtasje had. Iemand heeft dat kranteknipsel eraf
gescheurd en op mijn deur geschreven: Stom gelul! Ze moesten ze vaker
neerschieten!’ (p. 78)
Sonia Garmers spreekt over concurrentie en broodnijd in de
televisiewereld, en Sherry meldt:
‘De laatste tijd leken de kranten toch al tuk op vechtpartijen,
waarbij Surinamers en Antillianen betrokken waren. Goed, de hele krant
stond meestal vol van de ergste gebeurtenissen, maar het was des te
erger als er een Antilliaan of Surinamer bij betrokken was. Kreeg hij
ruzie of had hij een moord op zijn geweten, dan waren meteen álle
Antillianen en Surinamers er de dupe van. Ze kregen moeilijkheden bij
het huren van kamers of konden de dancings voor een tijdje niet meer
in.’ (p. 138)
Ook in De bastaard van Bonaire speelt de journalist
trouwens een zeer negatieve rol, maar hier schrijft de Nederlandse
correspondent tegen de Nederlandse pastoor...
| |
Isolement
Er wordt in Nederland gediscri- | |
| |
mineerd bij de toelating tot
dancings, naar ook bij de kamerverhuur:
‘iedere dag zocht ze in de krant naar een kamer. Soms belde ze
op, en het eerste wat ze te horen kreeg, was: “Bent u soms
buitenlandse?” “Ja, Antilliaanse.” Ze was te trots om “Nederlandse”
te zeggen - wat ze in feite was, volgens de wet dan! “O, nee, dank je.
We willen geen kleurlingen.” En dan gingen die mensen er nog prat op,
dat ze niet discrimineerden, want ze hadden niet “zwarte” gezegd.’ (De witte pest, p. 66)
Er is een duidelijk verschil tussen het in een Nederlands gezin opgenomen
worden (Norine, Sherry aanvankelijk) en het zelfstandig op kamers gaan
wonen, waarbij het contact met Nederlanders veel minder is.
Diana Lebacs beschrijft de diversiteit van Antillianen in Nederland, die
elkaar ook in de grote stad toch steeds weer tegenkomen: het
studententype die er de bloemetjes buiten zet (Ryan en Carlos); de
serieuze student Edward; Humphrey die ging om te studeren waar toen dat
mislukte ging werken; de zich van haar eigen cultuur bewuste Gretchen
die toch blijft; Gracielle die ging om te studeren maar al gauw trouwde;
Dientjie die altijd heimwee had; Boy de kunstenaar; de Antilliaan die al
weer terug is in Nederland omdat hij op Curacao niet meer kan wennen...
Ze laat zien hoe Antillianen in Nederland sterk betrokken blijven bij
Antilliaanse problemen en cultuurverschijnselen: de reacties op 30 mei
1969 bijvoorbeeld. Sherry merkt dat ook zij verandert na een poos in
Nederland gewoond te hebben.
Van de andere kant beschrijft Bergmans hoe pastoor Mol door heimwee naar
zijn familie in Nederland op Bonaire in moeilijkheden komt. Zo leven de
Antillianen in Nederland onder elkaar, zoals de Nederlanders dat nogal
geïsoleerd op de Antillen doen. Sherry heeft naast de Antilliaanse, ook
Nederlandse contacten; als ze weggaat denkt ze na over ‘de band, die ze
met iedereen hier had, en niet alleen met Antillianen’ (p. 140) Maar dan
duidt zo vooral op haar Nederlandse vriend Desmond. Norine gaat in
Drenthe logeren, waarover Sonia Garmers schrijft:
‘Kijk, Antillianen in Holland kunnen best bij elkaar zitten,
maar ze moeten ook met Hollanders omgaan. Norine heeft bij een vriendin
op een Drentse boerderij gelogeerd. Ze was met vriendinnen in Groningen.
Met kerst en nieuwjaar zat ze bij mijn vriendin in Amsterdam. Zo leerde
ze dat Holland niet alleen Amsterdam is’ (p. 64)
Maar Thalma krijgt problemen:
‘...ook al was ze niet opgevoed als een Arubaan, een
Nederlander liet je steeds voelen dat je anders, minder was. En als ze
met een Nederlander kon opschieten, vond haar volk haar “white-minded”.
Ze viel tussen wal en schip. Ze was een randfiguur tussen twee
culturen.’ (p. 79)
En Sonia Garmers zegt: ‘... die paar Hollanders die ik op Curacao ken...;
ook Sherry kreeg als kind problemen toen ze op Curacao te veel omging
met blanke kinderen en ‘voor makamba’ speelde... De jeugdliteratuur
schildert een beeld van naast elkaar leven, niet een integratie in de
maatschappij. Het verwijt dat er zo weinig contact is gaat naar de ander
die zich niet wil aanpassen.
| |
Macamba
Een Nederlandse psychologe die in de Antillen was, oordeelt zeer
negatief:
‘Alle vrouwen hebben daar 'n zooitje kinderen bij verschillende
vaders. Al die vaders zijn op zee of maken bij de buurvrouw 'n kind als
se in de thuishaven zijn.’ (De witte pest, p. 38)
Sonia Garmers zegt in ‘Lieve koningin’...:
‘Ik moet er wel bijzeggen dat de Nederlander in Curacao heel
| |
| |
anders is dan de Nederlander in Nederland. Hoe dat zo
komt? De Nederlander, die naar Curacao komt, denkt misschien: “Nu gaan
we naar een grondgebiedje van ons, waar we de baas zijn. We zullen die
zwartjes daar wel eens wat leren. En laten merken dat we de baas zijn.”
Het komt natuurlijk omdat ze niks van ons afweten. Ik vind de
Nederlander in Nederland veel sympathieker.’ (p. 72)
Over de macamba op Curacao, enkele uitzonderingen daargelaten, valt er
geen goed woord te lezen. Sherry valt uit over de macamba die drie jaar
op Curacao woonde en nog geen Papiaments verstaat, over de arrogante
nieuwe leraar Nederlands: ‘Hij ziet eruit als dé Cultuurdrager, die ons,
domme schapen, van alles moet bijbrengen.’ (p. 54)
Bij ons komen jaarlijks leerkrachten aan uit Holland. Niemand
vraagt zich af of de aanpak van de kinderen daar totaal verschillend is
of niet. Ze worden geacht het meteen goed te doen, zelfs beter dan de
lokale leerkrachten. Ze hoeven zich niet aan te passen.’ (p. 96)
Sonia Garmers noemt zich ronduit een macamba-haatster:
‘Ze wisten dat ik, voor ik naar Holland ging, zo'n echte
makamba-haatster was - nee, ik keek wel uit voor ik vriendschap met een
makamba sloot of iets goeds zei van Holland.’ (Lieve koningin..., p. 73)
Maar door haar vakantie is ze nu anders gaan denken, omdat ze andere
Nederlanders heeft gezien. Zo zelfs dat ze schrijft: ‘Laat mijn dochters
maar met een makamba trouwen. Die zijn aardiger tegen hun vrouwen. De
vrouwen mogen veel meer.’ (p. 88)
Haar grootmoeder zegt over Nederlanders - macamba's: ‘Een Hollander en
een duif zijn ondankbare beesten’ (p. 33), en: ‘Hollanders is niet het
soort beesten dat je fokt of vertroetelt, zelfs niet om je deur schoon
te houden!’ (p. 36)
Buitenlanders zijn in Sherry ook een bedreiging voor de
eigen werkgelegenheid. Ook in de jeugdliteratuur kwam 30 mei 1969 niet
uit de Caraïbisch blauwe lucht vallen: ‘...houding was agressief, vooral
tegenover Europese Nederlanders, tegen wie in de loop van de maanden al
een gevoel van antipathie was gegroeid, omdat de directie van de meeste
grote bedrijven op Curacao bestond uit Europese Nederlanders.’ (p. 122)
Na 30 mei zijn de macamba's of overdreven poeslief óf ze hebben nog niets
geleerd:
‘De dertigste mei heeft die mensen geen moer geleerd. Ik denk, señora,
dat er een veertigste mei moet komen om deze klootzakken te leren over
onze eigen identiteit en wat we eigenlijk waard zijn!’ (Lieve koningin..., p. 44)
Een Nederlander als pater Brenneker, die zoveel voor de Antillen doet,
blijft volgens Sonia Garmers in de ogen van de mensen toch iemand van
buiten, een niet-Curacaoenaar.
Omgekeerd beschrijft Johan Fabricius de controverse tussen Hollande
Barend en de donkere Curacaose Eddie, niet de andere lichtere
Curacaoenaars; maar Liana kiest dadelijk de partij van Eddie tegen de
Hollander (p. 163/164)
Aanvankelijk hebben Chimi en Hans ook ruzie, maar dat verandert al snel
in een hechte vriendschap.
De verstandhouding tussen Oscar, Maria en Bastiaan Fischer, en de
Bonaireanen is ook uitstekend, al sluiten de zwarte mensen van Rincon
zich wel af (zie boven). Ook in Duel in de diepte is
de verstandhouding uitstekend tussen de Nederlandse hoofdfiguren en de
Antilliaanse counterparts. Hoe diep hebben de Nederlandse auteurs hier
de werkelijke verhouding tussen de bevolkingssegmenten gepeild?
| |
| |
| |
Spaans
De Nederlandse auteurs gebruiken als tegenpool van de Nederlander niet de
Antilliaan maar de Spaanse vastelander. Siny van Iterson laat de
ontsnapte boef Spaans spreken; het is een buitenlandse misdadiger. Johan
Fabricius' schurken zijn alle Spaans; er kan geen goed woord voor deze
misdadigerstypen af.
Het zijn haveloze kerels, met ongeschoren koppen, en bijzonder ongunstige
tronie, en nagenoeg of helemaal analfabeet.
‘Mary stoof verschrikt vooruit. Ze spaarden haar daarna - ik
denk omdat zij zo blond was en blank van huid: voor deze donkere
Venezolanen betekende dat onschuld...’ (p. 47)
Ook bij Quintana zijn de bandieten Spaans en dom en bijgelovig en
geldzuchtig, zoals de kleine dikkerd Chepito en de lange magere Laro in
‘hun opzichtige pakken.’ Feliciano daarentegen ziet er keurig uit: ‘Een
ploert met een mooi pak aan...’ Nederlandse jonge lezers worden bepaald
niet voor vooroordelen tegen Zuidamerikanen behoed:
In De bastaard van Bonaire is de schurk in de
beschreven tijd van de Tweede Wereldoorlog heel Nederlands een Duitser,
in dit geval pater Brakensiek; maar die bekeert zich aan het eind. De
Spanjaarden blijven schurk tot het slot en bezorgen zichzelf een
welverdiende (verdrinkings)dood; ook een aantal Cubaanse revolutionairen
wordt door Fabricius niet gunstig getekend - ze zijn van plan om de
weerloze Mark koelbloedig in zee te gooien!
Nee, Spaans is slecht! Een verre reminiscentie aan al die boeken van
vroeger over de Nederlandse Tachtigjarige Oorlog waar ook geen goede
Spanjaard in voorkwam, alleen maar schurken tegenover de Hollandse Geus?
Siny van Iterson beschrijft de groentenkweker Wong zeer denigrerend: hij
praat krom, hij wordt ‘die Chinees’ genoemd en ‘een zenuwachtig
kereltje’. Maar dat was in de jaren vijftig, toen men in de
jeugdliteratuur nog niet zo op deze zaken lette; ze had het echter in de
tweede, bewerkte druk van 1975 moeten veranderen.
| |
Papiaments
Een van de aspecten die bij de omgang tussen Antillianen en Nederlanders
steeds weer naar voren komen is de taal, i.c. Papiaments tegenover
Nederlands. Fabricius laat Mark zelfs Indiaans praten; de jongelui
hebben geen problemen met hun taal-communicatie. Wel komt het echte
Hollands - Amsterdams van Barend als vreemd element naar voren:
‘Zo'n Amsterdamse volksjongen was voor ons een
bezienswaardigheid; hij sprak een ander Nederlands dan wij, gebruikte
uitdrukkingen die we nooit eerder gehoord hadden, maar die we
instinctief begrepen en waarover moesten lachen. Iets in hem ontroerde
ons ook, misschien de gedachte dat achter hem duizenden andere Barendjes
stonden die te zamen nu dat Nederlandse volk uitmaakten waartoe wij
behoorden. Terwijl ik naar hem luisterde, moest ik aan de watergeuzen
denken, aan de dagen van Tromp en De Ruyter.’ (p. 161)
Voor Fabricius is een Curacaoenaar domweg een Nederlander!
In Duel in de diepte kent de Nederlander Lucas na een
jaar verblijf op Bonaire al goed Papiaments, ‘dat een eigen taal moest
zijn, al werd er veel geleend van andere talen en leek het nog het meest
op Spaans’ laat de verteller even tussendoor weten.(p. 19) Oscar Fischer
leert al gauw Nederlands; zijn zoon Bastiaan kent spelenderwijs
Papiaments en Nederlands, evenals de aangenomen zoon uit Colombia. De
jonge generatie leert Papiaments, de oudere niet. Voor de Antilliaanse
auteurs is het Papiaments als teken van eigen identiteit erg belangrijk.
Het gebruik van woorden uit deze taal met de verklarende woordenlijst
achterin voor de Nederlandse lezer komt dan ook steeds weer voor. Sherry
krijgt problemen op school als ze les geeft in die taal. | |
| |
Nederlanders nemen over het algemeen niet de moeite Papiaments te leren:
Marlene woonde drie jaar op Curacao en zegt:
‘Ik verstond de mensen eenvoudig niet. En zij maar hun taaltje
uitslaan en maar lachen. (...) “Zo?” zei Sherry. “drie jaar werken
en wonen en nog kon je niemand verstaan? Het spijt me, Marlene, maar
veel zal wel aan jezelf gelegen hebben.”’(p. 97)
En Titia: ‘Hee, hee’, berispte Titia, ‘ik versta dat taaltje niet, hoor.’
‘En je was zo lang bij ons op Curacao!’ zei Sherry verbaasd.
‘Jawel, maar kwam ik daar in aanraking met mensen die Papiamentu
spraken? Op school Nederlands, thuis, in de buurt woonden alleen
Nederlanders. Trouwens, de Antillianen zelf deden aardig hun best om me
in het Nederlands te woord te staan. Ik hoefde niets te forceren.’ Titia
lachte parelend. Sherry rimpelde haar voorhoofd. Daar had je nu een
meisje dat als kind jarenlang op Curacao gewoond had zonder dat het zijn
sporen in haar had achtergelaten. En daar zat Donna, vijf jaar in
Nederland, ze sprak plat Amsterdams, rookte als een schoorsteen, slikte
hele liters koffie naar binnen en zei: ‘Ach, je went eraan hè? Voor je
het weet doe je het.’ En ze wilde nooit meer terug. Ze keek naar Titia
‘Van wie had die ook Papiamentu moeten leren? Op school mochten wij het
niet eens spreken. Allerlei talen stonden op het lesrooster. Verplichte
leervakken. Alleen onze taal stond er niet op.’’(p. 82)
Daartegenover heeft Sonia Garmers wel weer een Nederlandse vriendin die
vloeiend Papiaments spreekt. Thalma is haar Papiaments van San Nicolas
op Aruba, ze heeft een Engelstalige vader, verleerd. Ze schrijft met
haar moeder in het Nederlands:
‘Dat ik geen Papiamentu kon schrijvan, was bijna “gewoon”. Op
school in Aruba was Nederlands de verplichte taal. Als je je eigen taal
sprak, kreeg je straf. Daarom kon ook niemand zijn eigen taal schrijven.
En papiamentu had onze geheimtaal kunnen zijn!’ (p. 22/23)
Hier geldt taalverlies als identiteitsverlies; pas haar zingen in het
Engels geeft die terug:
‘Ze moest de Engelse liedjes leren, omdat ze geen Papiamentu
sprak. Het viel helemaal niet op, want er waren Antillianen, die thuis
alleen Engels hadden leren spreken.’ (p. 82)
Het Nederlandse onderwijssysteem op de Antillen wordt in alle gevallen
negatief beschreven door Antilliaanse auteurs.
Ook hier geldt weer dat de Nederlandse auteurs geen problemen zien waar
de Antilliaanse auteurs die wel signaleren. Nederlandse auteurs leggen
echter wel nogal eens de nadruk op de koloniale geschiedenis, waarbij ze
vooral op de tijd van de slavernij wijzen. Bergmans is daarin het
sterkst met zijn geschiedenis van de slavenpastoor Fornar en
bijvoorbeeld in het volgende citaat: Oscar adopteert een kind om dat
slavenverleden goed te maken:
‘Een van jouw voorvaderen was ook zo'n lijfeigene. Ik schaam
mij daar diep over, want ook wij Hollanders hebben dikke zaken gedaan in
mensenvlees, als ik het zo mag noemen. En nu gaan wij iets goed maken,
als het ons lukt.’ (p. 93)
Ook Sherry gaat op het verleden in, ‘... op een gezonde manier ons bewust
worden van ons eigen verleden, maar dan ook goed! Daar bedoel ik mee,
dat we gaan inzien, dat bepaalde fouten in onze mentaliteit een erfenis
zijn uit de slaventijd. We moeten onszelf dit zó diep gaan realiseren,
dat we onszelf flink aanpakken en proberen eruit te komen. Dan pas
kunnen we ons vrijworstelen van de politieke en culturele onderdrukking,
die we altijd zonder meer hebben geaccepteerd.’ (p. 91) | |
| |
‘Epe lijkt net Curacao,’ schrijft Norine aan haar moeder Sonia. Het kan
wel zijn dat zij overeenkomsten ziet tussen een Nederlandse plaats en de
Curacaose eilandgemeenschap, maar over het algemeen laten Antilliaanse
auteurs veel eerder zien dat Curacao en Epe nu net niet aan elkaar
gelijk zijn of op elkaar lijken. De verschillen tussen Nederland en
Curacao en Curacaoenaars en Nederlanders (macamba's) krijgen meer
aandacht dan de overeenkomsten, zo die er zijn. Er is een verschil in
(leef)klimaat, in de wijze van omgang met elkaar, in de taal, in de
levensopvatting. Zij alle zijn voortdurend oorzaak van botsing en
wrijving.
Twee Nederlandse auteurs (Fabricius en Quintana) schrijven een
oppervlakkig avonturenverhaal en komen aan dit soort verschillen niet
eens toe. Bergmans geeft een stuk Bonaire weer, waar hij in slaagt voor
zover het de historische kant betreft, maar hij slaagt er niet in de
karaktertekening van de individuele figuren psychologisch aanvaardbaar
of zelfs maar herkenbaar te maken. Siny van Iterson laat via Chimi
Curacaos plattelandsleven zien, als we de exotische franjes van
bijgeloof enz. eraf trekken. Sonia Garmers en Diana Lebacs schrijven
kritische jeugdboeken, die ook kritsch staan tegenover de eigen
maatschappij (maar dat laatste is hier aan de orde). Hun werk is van
heel ander kaliber - door de grotere inzet - dan dat van de met hen
vergeleken Nederlandse auteurs, die op vlotte routine drijven.
Lebacs en Garmers schrijven serieus over Nederland vanuit Antilliaans
perspectief; ook Angela Matthews doet een poging daartoe, zoals Bergmans
dat van Nederlandse kant doet over Bonaire. Fabricius en Quintana komen
daar in de verste verte niet aan toe; zij beschrijven niet meer dan het
exotische decor. Waar zouden Epe en Curacao elkaar werkelijk kunnen
ontmoeten? In de hier beschreven jeugdboeken wordt zo'n ontmoetingspunt
niet gerealiseerd.
|
|