| |
| |
| |
Hoofdstuk 5. Diana Lebacs
1. | Bio- en bibliografie |
2. | Werkwijze |
3. | Over Sherry; het begin van een begin |
4. | Over de Nancho-serie
4.1. | Nancho van Bonaire |
4.2. | Nancho Matroos |
4.3. | Nancho Niemand |
4.4. | Nancho Kapitein |
|
5. | Over Suikerriet Rosy |
6. | Over Het witte licht |
‘Ik wil een vorm van schrijven vinden waarin de barrière tussen
volwassenenen en kinderen wegvalt. Daarom schrijf ik over zaken waarbij de
ouders betrokken worden. Door de vragen van hun kinderen. Dan kunnen de ouders
uitleggen, waardoor de kinderen meer van hun achtergronden te weten komen.’ (‘Ik
heb twee gezichten’, Amigoe, 1976)
| |
| |
| |
1. Bio- en bibliografie
Over zichzelf zegt Diana Lebacs (Curacao 12 september 1947):
‘In mij zijn drie culturen en twee talen verenigd. Mijn grootvader
was van Band'Abao op Curacao. Hij bracht zijn militaire diensttijd door in
Indonesië, zoals veel Curacaoenaars in die tijd deden. Hij trouwde daar met
een Indonesische vrouw, met wie hij later terugkwam. Velen gingen later toch
weer terug naar Indonesië, maar zij bleven hier. Mijn vader leek
vreselijk veel op zijn Indonesische moeder. Hij trouwde met een
Surinaams-Creoolse vrouw, die op achttienjarige leeftijd op Curacao was
komen wonen. Ze wisten niets van elkaars culturen. Omdat ze niet in het
Sranan Tongo of Maleis konden communiceren, weet ik ook niets van die talen,
maar wel van Nederlands. Thuis sprak ik dus veel Nederlands, maar mijn
grootmoeder kende alleen Papiament; zij had het Nederlands nooit geleerd,
dat verstond ze totaal niet, alleen Maleis en Papiament. Van beide
kanten is er een enorme zwijgzaamheid over de herkomst. Misschien ook omdat
mijn moeder nogal vroeg gestorven is, toen ik twintig was (1967). Mijn
vader bezat zo'n soort Oosterse zwijgzaamheid; daar viel niets uit te
krijgen. Mijn grootvader vertelde ook nooit over Curacao of over Indonesië.
Noch van de kant van mijn vader, nocht van mijn moeder heb ik “back-ground”,
heb ik “roots”. Ik heb ze natuurlijk wel, in de zin van waarden thuis. Mijn
vader sneed wajang-poppen, hij maakte muziek, alles in huis was gemaakt van
wat mijn vader met zijn eigen handen produceerde. Een gevoel voor
eigenwaarde, van wat jezelf kunt maken en inbrengen - dat heb ik van huis
uit meegekregen - maar over het privéleven van mijn familie weet ik
niets. Als je eruit ziet zoals ik, waarbij men in eigen land zegt: kom
je van Aruba? Je ziet eruit als een Bonaireaanse! Of ze zien een
Latijns-Amerikaanse in je. Ik ben voor alles ter wereld aangezien, behalve
voor een “yiu di Korsow”. Op Aruba vragen ze altijd: ben je een Arends of
een Croes?’.
Vanaf de lagere school heeft Diana Lebacs altijd al veel gedaan aan
toneelspel, dans, zang en vooral ook schrijven, tekenen en schilderen. Op
school schreef en tekende ze haar eigen stripverhalen die in de klas
circuleerden.
‘Ik heb ze aan zuster Otilia gegeven, die werkte op wat toen de
Filomenaschool heette en ik heb ze nooit meer gezien. Ik heb er ook nooit
meer naar gevraagd.’
Op het Maria Immaculata Lyceum schreef ze meisjesromans; dat was in de jaren
1960-1961.
‘Dat waren echte wat je in die tijd noemde: bakvisverhalen. De
meisjes in de klas van de C-afdeling, de Pedagogische afdeling, lazen ze. In
die tijd schreef ik ook wel poëzie voor de schoolkrant, maar daarna niet
meer. Je moet zoveel van jezelf onthullen, ik vind het te persoonlijk.
Misschien dat ik later nog weer eens gedichten ga schrijven, maar voorlopig
zeker niet.’
Bij de diploma-uitreiking in 1966 werd het door Diana Lebacs geschreven
toneelstuk Regels voor ezels met veel succes opgevoerd.
‘Daarin was het generatieconflict een motief, maar het ging vooral
over de vraag of je moest weggaan of blijven. Dat was op dat moment een
belangrijk issue. De boodschap was eigenlijk: ga niet naar Nederland! Blijf
op Curacao, om op die manier de “cultuurschok” van naar een vreemd land te
gaan vermijden.’
| |
| |
In 1967 trouwde Diana Lebacs met de van Bonaire afkomstige Pacheco Domacasse,
die toen onderwijzer was en nu Hoofd van de Sectie Cultuur van de Dienst
Onderwijs en Cultuur van het Eilandgebied Curacao. Hij is een veelzijdig
kunstenaar: zanger-gitarist, toneelspeler, regisseur en auteur, schrijver
van filmscripts en filmregisseur; alles vanuit de filosofie de eigen cultuur
te stimuleren.
Diana en hij hebben twee kinderen.
‘In de HBS-tijd, zo van 1963-1966 zong ik in een band. Tot 1968
hadden we een eigen groep en daarna ben ik nog een aantal jaren free-lance
opgetreden in allerlei shows, maar in 1972 ben ik gestopt met zingen. In
1982 hebben we nog een t.v.-programma gemaakt dat over die tienertijd van
toen ging. In die jaren heb ik ook veel toneel gespeeld, bijvoorbeeld in Opus I, Tula en andere stukken, die veelal door Pacheco
geregisseerd werden.’
In mei 1968 sterft haar moeder, waarover ze schreef in een voor uitgeverij
Leopold bestemde biografie:
‘Met de dood van mijn moeder in 1968 stortte mijn onbezorgde
leventje ineen. Ik nam afscheid van mooie, blije maar oppervlakkige
verhaaltjes - en ik begon te schrijven over mensen, karakters, problemen.’
Maar dat lukte toch nog niet direct. In augustus 1968 begint Diana met haar
man een grote reis, die haar via New York naar Europa voert, waar ze
gedurende zes maanden bijna alle landen aan de Westkant van het IJzeren
Gordijn bezoekt. In Nederland leefden ze een tijd op een boederij, die in
Sherry nog weer gebruikt zal worden.
‘We maakten kennis met alternatieve vormen van leven en in allerlei
hoofdsteden van Europa met modern toneel, wat een belevenis was. Veel
materiaal over die tijd is echter verloren gegaan, je schreef iets op, je
zong het, je bracht het op de planken en dat was het. Je bewaarde het niet.’
Vanaf 1968 heeft Diana Lebacs pogingen gedaan om een ‘echt’ boek te
schrijven, maar het lukte nog niet.
‘In de periode van die grote reis in Europa ontwikkelde zich ook
mijn schrijven. Het idee voor mijn eerste boek kreeg langzamerhand hoe
langer hoe meer vorm. Dat werd dus Sherry. Toen kende ik
Nederland alleen nog maar van die korte vakantie. Pas in 1975 ben ik daarna
in Nederland terug geweest, maar vanaf de jaren tachtig kom ik er ieder
jaar. In deze laatste jaren heb ik Nederland pas goed leren kennen!
Sherry was meer een samenvatting, een van me afschrijven van alles wat ik
had meegemaakt. Of eigenlijk wij, want Sherry is het
symbool voor het Antilliaanse meisje. Alles wat ik heb meegemaakt in de
60-er jaren heb ik van me afgeschreven in Sherry: alle
frustraties, alle dingen die ik niet juist vond. Toen ik in 1968 voor
het eerst naar Nederland kwam ergerde ik me eraan, dat niemand ook maar iets
wist van Curacao of van de Antillen. Ik vond dat heel vreemd, want wij
wisten alles: van Lutjebroek tot de hele blinde kaart van Nederland konden
wij zo opspuien, maar niemand wist iets van de West af. Toen dacht ik, mijn
God, daar moet toch wel verandering in komen. Dus de informatie in mijn
boeken is om het Nederlandse kind wat meer inzicht te geven in wat hier
gebeurt, maar tegelijkhertijd ook voor onszelf, omdat er nog nooit boeken
geschreven zijn die de sociaal-economische ontwikkeling van onszelf
beschrijven. Maar ik heb zo'n black-out over die tijd van schrijven. Ik kan
me niet eens meer herinneren hoe ik Sherry heb geschreven,
waar ik het schreef... Van alle boeken weet ik waar ik was, onder welke
omstandigheden ik schreef, wat ik erbij dacht, hoe het ontstond. Bij Nancho Niemand weet ik nog precies hoe ik uren door
Scharloo gelopen heb, hoe ik bij de brug zat om de boten te zien uitvaren,
voor de sfeer. Maar vraag me niets over Sherry; daar weet
ik niets meer van, hoe ik het op het papier heb gestort.
| |
| |
Het enige wat ik me kan herinneren is dat ik daarna met het
stuk onder mijn arm, doodverloren, met een heel verloren gevoel rondliep. Ik
had iets gemaakt, maar wat doe je ermee? In die tijd wist je dat niet! Je
groeit op in een traditie waarin je niets weet. De tijd voor 1969 lijkt wel
een soort middeleeuwen. Er zijn daarna zoveel ontwikkelingen geweest. Je
wist nauwelijks dat je kon schrijven, laat staan publiceren! Ik wist niet
waar ik met mijn manuscript naar toe moest; ik kende geen uitgevers.
Toen ik Sherry geschreven had, liep ik dus verloren rond.
Ik ging bij boekhandel Salas kijken. Ik sloeg de boeken open om de namen van
uitgeverijen na te kijken. Ik maakte een lijstje van adressen, waar ik mijn
manuscript overal naar toe zou kunnen sturen. Toen stapte ik binnen bij
meneer Fontein - hij was de figuur die bij Salas een uitgesproken mening
over literatuur en schrijven had, hij had een goed contact met Nederland.
Hij heeft me gezegd dat ik mijn manuscript naar Leopold moest sturen. ‘Je
moet het niet sturen naar een uitgeverij die niet eens weet waar Curacao
ligt,’ zei hij.
Diana Lebacs stuurde haar manuscript in augustus 1969 gewoon per post naar
Leopold in Den Haag, maar die timing was gewoon perfect vindt ze achteraf.
Toen heeft ze bijna een half jaar gewacht, waarna ze een brief kreeg dat het
manuscript werd geaccepteerd.
‘Ze waren blij dat er eindelijk iemand uit de Antillen zelf
schreef. Wist ik veel dat ze daar eigenlijk al een poosje naar uitgekeken
hadden. Maar was er precies in de brief stond weet ik niet meer. Al die
zaken zijn weggeraakt. Op de eerste januari 1970 stond er iemand met
een pakketje van Leopold, met het bericht dat Miep Diekmann nog contact met
me zou opnemen. De uitgever wilde wel een aantal correcties op het
manuscript. Alleen al met het bijschaven van het boek was ik ruim een
maand bezig. Ik werkte in die tijd letterlijk de hele dag om het zo snel
mogelijk af te hebben.’
Zo kwam Diana Lebacs aan haar uitgever die haar in het vervolg professioneel
begeleidde.
‘Tussen Sherry en de Nancho's had ik een manuscript over een vrouw
en de emancipatie, maar de uitgever wilde de Nanchoserie eerst hebben. In
1984 vroeg de uitgeverij toch nog weer naar dit manuscript, maar als ik iets
achter me heb laten liggen, dan is het ook klaar; ik kom er niet op terug.’
Diana Lebacs volgde in het begin van de jaren zeventig, nadat Sherry verschenen was, een cursus Papiamento L.O., waarbij ze de
bevoegdheid verwierf om les te gaan geven in die taal, nadat ze na twee jaar
slaagde. Toen voelde ze zich voldoende voorbereid om in het Papiamento - de
taal zie de dagelijks als haar omgangstaal gebruikte - te gaan schrijven
voor kinderen.
‘Voor mezelf had ik toen al uitgemaakt dat ik in twee talen zou
blijven schrijven. Door de L.O.-cursus ben ik zowel beter Nederlands als
Papiamento gaan schrijven, omdat ik meer inzicht in taal kreeg. Wij
geven nu in eigen beheer heel eenvoudige boekjes uit. Ik werk op twee
fronten: ik geef met Papiameno literatuur kinderverhalen, klankrijmpjes en
dergelijke voor kleine kinderen. Die eigen taal is heel belangrijk,
omdat een kind van zes jaar natuurlijk graag zijn eigen taal leest. Ik
speelde als kind in de sneeuw en Paulus de Boskabouter kon ik me prima
voorstellen. Maar het was niet onze werkelijkheid.’
In 1974 publiceerde Diana Lebacs Buchi Wan pia fini, waarna
nog een half dozijn andere werkjes volgde, in het begin ieder jaar een,
later werd de frekwentie iets minder. Het in 1975 ver- | |
| |
schenen
Kompa Datu ta konta werd in 1984 zelfs herdrukt, ter
gelegenheid waarvan Viola Statia schreef:
‘Kompa Datu ta konta is een grotendeels ongewijzigde herdruk van
het oorspronkelijk in 1975 verschenen werk. Ongewijzigd vooral met
betrekking tot de inhoud van de verhalen en ook de illustraties zijn
dezelfde (vermoedelijk zijn de illustraties van de auteur zelf). In de
oorspronkelijke uitgave waren de verhalen voorzien van vragen en opdrachten,
die in de huidige uitgave zijn weggelaten. Wel geeft de schrijfster in een
inleiding suggesties aan ouders en opvoeders voor het gebruik van het boek.’
(Amigoe, 27/1/'84)
Dit procédé zal Diana Lebacs herhalen; ze geeft steeds weer de mogelijkheden
aan waarop haar kinderboekjes gebruikt kunnen worden op een creatieve
manier.
Over het in 1979 verschenen Sabio, Nachi i Bueno recenseert
Walter Palm negatief:
‘Een kinderboek mag geen beweringen bevatten die twijfelachtig
zijn. Sabio, Nachi i Bueno van Diana Lebacs voldoet zeker niet aan deze eis.
Sabio, Nachi i Bueno is een verwarrend boek, dat zeker niet het niveau haalt
van de uitstekende Nanchoserie van dezelfde auteur. Het lijkt wel of Diana
Lebacs meer aandacht aan haar Nederlandstalige dan aan haar Papiamentstalige
boeken besteeds.’ (Amigoe 21 maart 1980)
Het in 1982 verschenen Yòmi - Yòmi bevat rijmpjes gebaseerd
op het alfabet van het Papiamento. Bij elke letter heeft Diana Lebacs een
tekening gemaakt, die echter geen direct verband heeft met de rijmpjes
ernaast.
Haar laatste werkje voor kleine kinderen - om er nog een te noemen - heet Kas ta kas en bevat korte rijmpjes, waarin het verhaaltje
verteld wordt van de dwaze mier die op onderzoekingstocht gaat in een
kokosboom en daar allerlei ‘avonturen’ beleeft. Hij besluit met:
vruminga loko, mashá purá
a kore drenta su nèshi den kurá.
e di: keirumentu ta dushi
pero si mi ke biba na pas
n'tin nada mas dushi ku bos mes kas
Ik heb altijd gekozen om op twee terreinen te werken. Mijn werk op
Curacao is duidelijk gescheiden van het werk dat op Nederland gericht is.
Vroeger was dat heel moeilijk, want iedereen zei tegen me dat ik dat niet
moest doen, dat ik alleen voor Curacao en in het Papiamento moest schrijven.
Maar ik heb nooit geloofd in isolatie. Je moet je cultuur naar buiten
uitdragen. Dat heb ik gezien op een congres voor Caraïbische cultuur in 1978
en in 1983 toen we in New York naar het Festival van Traditionele Culturen
gingen. Je moet naar buiten toe; dat was trouwens al de eerste opzet van Sherry. Ik geloof in een wereldcultuur, ik voel me overal
thuis. Alleen voor de lokale markt werken is veilig, internationaal sta
je voor een harde competitie. Maar ik ben nu helemaal bereid om die
kwetsbare positie in te nemen. Dat is ook een veel ruimer
referentiekader. Na 30 mei 1969 hadden we het idee dat er geen einde
kwam aan het talent. In die roes hebben we toen heel veel gedaan. Toen
we begonnen, dachten we dat dît de bres was door de muur en dat anderen
alleen maar hoefden te volgen. Maar als je nu in 1986 achter je kijkt, dan
is er niemand; er zijn geen opvolgers gekomen! En waar ligt dat aan? We
gingen de bario's in; we organiseerden workshops, we waren constant bezig.
En nu na zoveel jaren: niemand. Waar blijven al die mensen?’
‘Na Sherry kwam het probleem: hoe schrijf je een tweede boek? Al die
dingen kwamen onvoorbereid op me af, wie garandeert je dat je nog een tweede
boek op papier kunt zetten? Toen schreef ik een heel dik | |
| |
manuscript, maar de uitgeverij zei tegen me dat ik daar vier delen van moest
maken. Ik heb me met hand en tand daartegen verzet; ik was niet zo happy
daarmee, niet omdat ik tegen vier boeken was, maar ik had niet voldoende
vertrouwen in mezelf. Het idee dat ik vier boeken in de toekomst moest
kijken! Dat was voor mij bijna panisch! Op een avond hoorde ik geklop
op de deur en dat was Miep Diekmann, die kwam om met mij over schrijven te
praten. Weet je wat het is, je zit alleen op Curacao, er zijn geen collega's
van je eigen leeftijd om over het vak te praten. Toen heb ik met Miep
Diekmann over opbouw en structuur van jeugdboeken gepraat. Als klap op
de vuurpijl kreeg ik toen voor Nancho van Bonaire in 1976
een zilveren griffel, als eerste niet-Europese, terwijl ik nog nooit van
mijn leven van een griffel gehoord had. Je wist toen niet dat er prijzen
voor boeken werden uitgereikt. Nu is dat veranderd, maar toen wist je het
gewoon niet. Toen werd de druk nog groter! Het feit dat ik dociel
en gedwee vier Nancho's heb geschreven, daar sta ik zelf nog steeds verbaasd
over. Ik had stof genoeg, maar met Nancho Kapitein was de
stof echt afgerond. Daar was niks meer uitgekomen, want forceren kun je toch
niet.’ ‘Toen ik de Nancho's af had, dacht ik: nu schrijf ik nooit meer!
Nu is het afgelopen met mij. Ik had niet verwacht dat ik binnen zes maanden
het eerste gedeelte van Suikerriet Rosy op papier zou
hebben. Dat boek is ontzettend snel gekomen, al had ik er wel al lang over
nagedacht, namelijk zo'n jaar of zeven. Die tijd had ik enorm veel energie.
Moeders van de Engelssprekende eilanden komen naar Curacao om daar te gaan
werken, meestal in de huishouding. Ze laten hun kinderen thuis achter
bij grootmoeder en sturen het verdiende geld naar hun eiland. Ik had zelf
zo'n inwonend dienstmeisje. Door reizen in het Caraïbisch gebied kende
ik eilanden als Dominica en Sint Vincent. Een grote stimulans is voor
mijn schrijven ook het programma in 1983 “Hartelijke groeten” van het
Humanistisch Verbond geweest. Ik moest in zes afleveringen van elk vijf
minuten precies - niet meer en niet minder - een brief schrijven van de
Antilliaanse Bea aan de Nederlandse vrouw Emma, waarbij het ging om de
“invloed van de verschillende culturen bij de emotionele beleving van
gebeurtenissen in het dagelijkse leven in de Nederlandse Antillen en in
Nederland.” Dat was heel gedisciplineerd werken. Ik beschreef de
geschiedenis van Bea vanaf de grootmoeder; ik had vier generaties nodig om
haar positie duidelijk te maken. Toen men kwam filmen in 1983 zeiden de
Nederlandse televisiemensen: dat kan niet, al die luxe hier op Curacao, dat
kunnen we in Nederland nooit waarmaken. De Nederlanders willen altijd het
exotische, bevestigende van je land laten zien, niet het gewone moderne
leven met al zijn comfort. Jammergenoeg heeft Tele-Curacao het
programma nooit uitgezonden. De serie “Makkelijk lezen” van het project
Leeslift Antillen waarvoor ik nu een deeltje geshreven heb: De
Toembakoning (1985), was een nieuwe uitdaging omdat je een thema
voor een ouder kind op een vrij hoog niveau heel helder moet opschrijven in
korte zinnen en een beperkte woordenschat. Dat helpt me ook weer voor mijn
schrijven voor kinderen in het Papiament.’
Diana Lebacs werkt op een aantal terreinen tegelijk: Nederlandstalige
jeugdboeken, Nederlandstalige kinderboeken voor het basisonderwijs en
Papiamentstalige kinderboeken voor de jonge lezers op het eigen eiland. Deze
veelsporigheid is een heel bewuste keuze van haar.
Eind 1985 verscheen de film | |
| |
Bokasarantonio, die geschreven en geregisseerd is door
Pacheco Domacasse en waarin Diana meespeelt als Soleil.
‘Met dat script ben ik naar de uitgever gegaan in 1984. Toen heb ik
mezelf vastgelegd om dat script uit te breiden tot een jeugdboek. Dat is Het witte licht, maar het is heel anders qua volgorde dan
de film. Zo had ik weer een manuscript zonder dat ik het in de gaten
had! Het boek gaat over de mentale gevangenis die mensen voor zichzelf
bouwen. Isolatie en bijgeloof houden de mens in een gevangenis. Het gaat
over het conflict tussen traditie en progressiviteit, waarbij van beide
kanten vooringenomenheid bestaat en van beide kanten moet men leren te
geven, zich niet star op te stellen. Aan het eind van het boek zien de
mensen dat ze twintig jaar gevangen zijn geweest in de ban van een fictief
monster. Niemand heeft echt de oorzaak onderzocht! Tot Simon gedwongen
wordt! En het monster is opgelost!’
Naast het driesporige schrijfwerk doet Diana Lebacs nog heel wat aan
cultureel werk, zoals het activeren van kinderen tijdens de boekenweek. Zo
was ze actief op diverse plaatsen op Bonaire tijdens de viering van de
kinderboekenweek in 1985. Op Sint-Maarten werd in 1976 haar boek Nancho van Bonaire door kinderen uitgebeeld. Samen met
haar man gaf ze lezingen. Ook op Aruba werd voor de kinderen een verhaal van
Diana Lebacs uitgebeeld met grote schilderstukken door de Arubaanse
kunstenaar Evelino Fingal.
Diana Lebacs speelde vroeger toneel, en is daar tot aan het eind van de jaren
zeventig mee doorgegaan, onder andere onder regie van haar eigen man en Henk
van Ulsen. Ze maakte programma 's voor de t.v. over de geschiedenis van
Curacao en diverse avonturenverhalen voor de jeugd in 1984 en 1985: de rol
van de Spanjaarden op Curacao; de kolonisatie door Nederland. Ze speelde in
een film Famia kibrá de rol van Julia. Haar drukbezette leven en haar
veelzijdigheid is een keuze die ze al in Sherry
verwoordde. In een door haar zelf geschreven biografie luidt het:
‘Aan de namen en jaartallen kan men aflezen wat er hier cultureel
gaande is. Over tien jaar moeten ze niet kunnen zeggen: “Ik heb geen flauw
idee wat er allemaal hier gebeurd is, behalve dan op politiek gebied.” Onze
culturele activiteiten moeten niet langer beschouwd worden als
eendags-manifestaties, waarmee je veel plezier beleefd hebt en daarmee
afgelopen!’
| |
| |
| |
2. Werkwijze
Diana Lebacs publiceert bewust in twee talen: Nederlands en Papiament. Over
die taalkeuze zei ze in 1981 tegen Annet van Betuw: ‘Nederlands horen ze
alleen op school’, onder andere:
‘Voor mij was niet de opbouw, de struktuur van een roman een
probleem, maar de taal. Mijn Nederlands was ouderwets. Ik kende het
Nederlands van de jaren vijftig. In de jaren zestig begon het Nederlands
hier in Nederland erg te veranderen. Er kwamen veel nieuwe woorden bij, de
taal groeide uit. Ik moest dat helemaal van buitenaf analyseren. Bij ons
hoor je Papiamentu, Spaans, Engels, maar geen Nederlands. Dàt hoor je voor
het eerst op school. Ik moest leren wat Miep (Diekmann) ouderwets vond
moderner te zeggen. En dat moest ik zo vlug mogelijk doen. Je zit op een
eiland en je wipt niet zomaar naar Nederland. Ik had wel als voordeel dat ik
goed in talen was. De kinderen moeten wat kunnen doen met mijn boeken.
En ik heb tegen mezelf gezegd: als ik schrijf in het Nederlands, voor een
Nederlands publiek, dan wil ik dat het kind in Nederland daar iets van
leert. Niet op zo'n leermanier, maar zó, dat het verrijkend werkt. Ik heb in
het Nederlands geschreven omdat ik uit een Nederlands-Papiamentse traditie
kom. Dus op school Nederlands en thuis en in de buurt Papiamentu. En dat is mijn realiteit. Net zo zijn er bij ons mensen
die een Engels-Papiamentse of Spaans- Papiamentse realiteit hebben. Die
gebruiken die taal. Ik heb niets tegen het Nederlands. Ik ben er wel tegen
dat de landskinderen opgevangen worden in het Nederlands, terwijl ze niet
eens de kans krijgen om hun eigen taal te beheersen. Dat mag je een kind
niet aandoen. Je krijgt een volk dat gespleten is. Voor mij is het geen
probleem als we beginnen het kind op te vangen in zijn eigen taal; als het
kind leert lezen, denken, zich uitdrukken in zijn eigen taal. Dan kun je op
latere leeftijd overschakelen op Nederlands of Spaans of Engels. Welke taal
wij als tweede taal krijgen wordt uitgemaakt door de politieke en
ekonomische faktoren.’ (Unicef Nieuws december 1981)
Voor ze in het Papiament ging schrijven heeft Diana Lebacs zich eerst terdege
op de hoogte gesteld door een L.O.-cursus te volgen in de jaren 1972/1974:
‘Dat heeft te maken met mijn karakter. Als ik een opdracht krijg,
duik ik nooit zo maar ergens in, maar ik doe eerst zoveel mogelijk
onderzoek. Voor ik De toembakoning voor moeilijk lezenden
schreef, heb ik in de bibliotheek die hele serie “Moeilijk lezen”
bestudeerd: wat wil men hebben? Waar let men op? Wat hebben ze al als
thema's opgenomen? Hoe is de schrijfstijl? Dat doe ik altijd. Dit jaar
(begin 1986) heb ik het verzoek gekregen om voor het l.b.o. teksten te
schrijven. Het eerste wat ik deed, was het materiaal opvragen. Ik verken
mijn terrein degelijk; dat maakt de kans om afgewezen te worden ook veel
kleiner! Ik ontmoet via mijn werk veel vrouwen die ook in het Papiament
willen schrijven. Daarom moet Papiament nu naar school; we hebben al een
hele generatie verloren laten gaan uit domme motieven. Men had nooit over
intelligentie mogen schrijven in allerlei studies, omdat de mensen daardoor
gingen denken dat ze te dom waren om Nederlands te leren. We moeten ze leren
dat Papiament op school geen kwestie van “kabes duru” is. We zaten met een
dubbele moeilijkheid: je leert in een taal die niet van jou is en dan leer
je ook nog over dingen die een cultuur vertegenwoordigen die niet van jou
is. Mijn boeken in het Nederlands zijn | |
| |
dus wel in de taal van
de Nederlanders, maar toch blijken ze soms nog moeilijk vatbaar. Zo zelfs
dat leerlingen en studenten vinden dat ik te moeilijk schrijf! De vreemde
cultuur dringt ondanks de taalovereenkomst heel moeilijk door. Op
curacao hadden we dus de dubbele moeilijkheid toen, zo'n twintig jaar
geleden. Men had Nederlandstalige boeken over de eigen cultuur moeten
schrijven en publiceren in die tijd. En nu zitten we vast! Met een
aangepaste kinder- en jeugdliteratuur was het nooit zo ver gekomen!
Mijn werk is niet auto-biografisch, al zijn er wel verscholen dingen.
Nancho Kapitein laat ik heel bewust voor het
Caraïbisch gebied kiezen, koste wat het kost. Maar dat zijn dan toch weer
vooral ideeën, geen directe ontleningen aan gebeurtenissen uit de leven van
me. Van Sherry tot en met Nancho
Kapitein kon ik me niet permitteren om over levende personen te
schrijven; dat vond ik vreselijk moeilijk. Daarom staan mijn personages
eerder als symbolen voor het Antilliaanse volk. Pas in Suikerriet Rosy en De toembakoning ben ik vrij
in het kiezen van personen. Met de Nancho's ben ik teruggegaan naar de jaren
vijftig tot zevenenzestig, het jaar waarin ik zelf volwassen werd en
trouwde. Misschien was dat een persoonlijke noodzaak om dat cultuur-hiaat in
te halen ivan mijn kindertijd, omdat we op de basisschool niet normaal zijn
opgegroeid met onze eigen cultuur! Nu schrijf ik over de eigen tijd, maar
geef nog wel altijd een stukje cultuurgeschiedenis omdat ik de taak heb de
lezer te informeren. In 1978 had ik eigenlijk voor het eerst contact met het
Caraïbisch gebied; voor die tijd had ik ook niet veel over onze regio
gelezen. Wel had ik een soort binding met Sint-Maarten. In 1972/1973/1974
hield ik op de Bovenwinden lezingen voor scholen. Toen was Wycliffe Smith -
die nu gezaghebber van Saba is - nog een jonge onderwijzer. Ik werkte toen
in de derde klas van het Albertus College en Wycliffe en zijn vrouw zochten
me daar op omdat ze Sherry gelezen hadden. Daarna ben ik
verschillende keren naar de Bovenwinden geweest. voor
Boekenweekacitiviteiten, voor culturele evenementen en de presentatie van
Wycliffes dichtbundel A voice from W-inward (1978). Maar
sinds 1978 hebben we gereisd in het Caraïbisch gebied en heb ik de
verschillen tussen de eilanden en hun eigen karakter leren kennen. Dat heb
ik in Suikerriet Rosy gebruikt. Toen ik met de Nancho's
begon, was ik met Pacheco regelmatig op Bonaire. We hebben het hele eiland
te voet gedaan, we zijn langs de kust gelopen, heel intensief.
Wat de psychologie in mijn boeken betreft, dat laat ik aan mijn man
Pacheco over. Die is daar feilloos in, die zegt: zo redeneert iemand niet,
wat een abrupte overgang is dat, enz. Ik heb nogal eens de neiging in mijn
manuscripten om abrupte reacties te geven, die psychologisch niet kloppen en
dat zie ik dan niet. Daar wijst hij mij dan op!
Met titels heb ik enorm veel moeite; ik kan geen titels bedenken.
Iedere keer weer is dat een probleem. Voor De spokenband
heb ik vier maanden lang naar een andere titel gezocht, maar ik kon niets
vinden. De uitgever ook niet. Met Suikerriet Rosy was het
ook heel moeilijk. Het manuscript was al klaar, maar ik kon geen titel
vinden, tot ik de omslag van een boek waar suikerriet op was afgebeeld zag.
Toen dacht ik aan de titel in het Engels: “Sugarcane Rose”, en dat werd het
dus in Nederlandse vertaling. Namens voor figuren zijn geen probleem, alleen
de titel.’
| |
| |
| |
| |
Nadat Diana Lebacs haar eerste boek Sherry geschreven had,
zei ze nog in een interview: bij mij ontstaat het verhaal, ontwikkelen de
figuren zich terwijl ik schrijf.
(Amigoe 27 november 1971). Maar de rigoureus gehanteerde
driedeling in dat verhaal laat toch al wel vermoeden dat ook dat overdacht
was, voor de pen op papier gezet werd. Gaandeweg is ze meer aandacht aan de
techniek gaan besteden, mede met aanwijzingen van Miep Diekmann.
‘Kijk, als je op school zit, dan leef je in de situatie van een
natuurtalent. Niemand stimuleert je. Je denkt: het enige wat je moet doen is
schrijven en klaar is Kees. In die eerste fase moet je je ziel blootleggen
en dan komt de tweede fase, daarin is de techniek belangrijk. Die twee weken
met Miep, daar heb ik veel aan gehad. Dat is de reden dat ik er zo openlijk
over praat. Ook gebruik ik mijn toneelervaring zo handig mogelijk bij
het schrijven.’
Hoe gaat Diana Lebacs te werk?
‘Meestal zoek ik eerst een thema; ik moet weten waarover ik wil
schrijven. Ik zoek een thema waarvan ik denk dat het mensen interesseert.’
Voor Suikerriet Rosy heeft Diana Lebacs uitvoerige
aantekeningen gemaakt over ‘sociaal-culturele aspecten’ die ze wilde
verwerken en ‘filosofische aspecten’.
Wat die laatste betreft citeer ik enkele ideeën uit haar aantekeningen die ik
mocht inzien:
‘Intelligentie vraagt om verandering en mensen zijn van nature
conservatief. Innerlijke vrijheid hangt af van de intelligentie, d.z.w.
van kennis en inzicht. De menselijke geest is zo wantrouwend.
Wantrouwen blokkeert vooruitgang. Je denkt altijd dat het slecht is, vooral
als iets van vreemde afkomst is. In plaats van zich een slachtoffer van
omstandigheden of van het lot te voelen, dient de mens zich te openen voor
innerlijke leiding uit de geest. Innerlijke overgave in volledig
Godsvertrouwen en geduld, in afwachting tot het getij keert, zijn
kwaliteiten die ontwikkeld moeten worden.’
Dit zijn zo enkele citaten uit een zestiental bladzijden opmerkingen. Daarom
een fotokopie van nog twee uitvoerige opmerkingen.
Voor de sociaal-culturele aspecten schetst Diana Lebacs de situatie van het
dorp waar Suikerriet Rosy woont, de ruimte, en onderzoekt
ze economische en sociale motieven als:
- | enige vormen van collectief werk: wederkerende uitwisseling van werk.
‘Heeft iemand hulp nodig bij het repareren van zijn huis, dan zal hij de
hulp terugbetalen met ander werk.’ ‘De eigenaar bezit het land en
de niet-eigenaar bewerkt het land voor de eigenaar. De oogst wordt
eerlijk verdeeld.’ |
- | de betekenis van landbezit. ‘Landbezit betekent onafhankelijkheid.
Eerste medium om zeker te zijn van een inkomen.’ |
- | wat eten de mensen. ‘Knoedels (deegballen); rice en peas; zoete
aardappel/broodwortel; broodvrucht; groene bacove; drank van boomschors:
mauby ofwel armenbier; i.p.v. brood johnny cake (platte, in hete olie
gebakken koeken van bloem, melk en boter). |
- | het op zichzelf terugtrekken. ‘De onderlinge relatie van de
dorpelingen is op concurrerende basis.’ ‘Individueel succes door meer
bezit te vergaren; strenge geheimhouding over geldbezit; ervoor zorgen
niet te veel laten merken hoe goed je het hebt.’ |
Dit zijn weer enkele voorbeelden uit negen bladzijden aantekeningen. Het zal
duidelijk zijn dat Diana Lebacs zich inderdaad terdege oriënteert eer ze
gaat schrijven. Dit maakt dat haar boeken vooral ideeën-romans zijn. Ik
citeer nog enkele punten uit haar aantekeningen:
- | effectieve middelen van sociale controle, jaloezie etc. |
- | geen taboe wat sexuele relaties betreft |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
- | wie onderhoudt heeft autoriteit |
- | de wildernis van de hedendaagse beschaving op Curacao v.s. de
primitieve beschaving (onbeschaafd) op het Engelse eiland. |
‘Ik heb zelfs een hele stamboom van personen uitgetekend, omdat ik in Suikerriet Rosy wel heel zeker wilde weten hoeveel
personen er in voorkomen.’
Omdat het handschrift hier erg onduidelijk is geef ik het schema in deze vorm
weer; de lijnen en accolades zijn zoals Diana Lebacs ze zelf gaf.
‘Daarna ga ik het verhaal in blokken schrijven - van begin tot
einde. Per hoofdstuk geef ik aan hoe ik het zou willen uitwerken. Ik maak
een hoofdstukindeling, zodat ik weet wat ik wil. Of ik me er aan houd is wat
anders. Dan heb ik ook een idee van de omvang van het boek - de delen waarin
ik het ga indelen. Maar lang niet altijd houd ik me er precies aan.’
Volgens de opzet zou De spokenband er als volgt uitzien:
| |
| |
| |
| |
Als je De spokenband leest, zie je wel heel wat verschillen
met het oorspronkelijke plan. Ik noem er enkele:
- | De zeven hoofdstukken werden er in het plan eerst 8 (zie de
tussenvoeging tussen 5 en 6) maar definitief in het boek zelf: 11; |
- | De namen van de figuren zijn veranderd; |
- | Hoofdstuk 1 is niet in de klas, maar bij Curt thuis; |
- | Hoofdstuk 3 is ook veel meer geworden dan alleen ‘scènes thuis’; |
- | Vooral het gedeelte met Odulio is uitgebreid weergegeven: zijn
verhalen en via hem de verhouding tussen oude culturen en moderne tijd,
over hoe Odulio van vroeger vertelt, hoe hij de ‘benta’ maakt; |
- | De voorbereiding van het concours wordt uitvoerig verteld
(spanning-verhogend); het laatste hoofdstuk daarentegen is ingekort
(hoofdstuk 6 en 7 zijn samengevoegd) wat het slot krachtiger maakt dan
in het oorsponkelijke plan. |
- | Diana Lebacs heeft voor dit eenvoudige, chronologisch vertelde verhaal
haar oorspronkelijke plan in grote lijnen gevolgd, maar een strakkere
compositie gegeven: de klas aan het begin is weggelaten, het middenstuk
is uitgebreid, het slot is kort en krachtig. |
‘Als een boek zichzelf begint te schrijven, weet ik dat het goed
gaat. Als ik blijf ploeteren is iets mis. Ik kan niet beginnen op commando,
ik moet letterlijk wachten tot de eerste regel geboren wordt. Ik weet niet
wanneer het gebeurt. Iedere keer heb ik het weer, bijvoorbeeld met De spokenband. Ik had een dead-line en ik kwam in paniek.
Ik kon maar niet beginnen en die dag kwam steeds nader. Als de eerste regel
geboren wordt, dan ben ik gered. Als die eerste regel er maar is. Ik ben
daar totaal afhankelijk van, dat is wachten op hét moment.’
Laten we eens gaan kijken naar alle eerste regels van haar jeugdboeken: Sherry: ‘Sheritsa herinnerde zich, hoe ze vroeger voor de
spiegel kon staan, om zich met ontroostbare droefheid af te vragen waarom ze
toch zo zwart was.’
Nancho van Bonaire: ‘Op een dag kwam Nancho zomaar ineens
tot de ontdekking dat hij zijn vader Alfredo eigenlijk niet zo goed kende.’
Nancho matroos: ‘Nancho zat niet ver van zijn huis onder de
palu di sia, zijn lievelingsboom met
die gladde, roodachtig-groene stam.’ Nancho niemand: ‘De
lange rij besloeg vrijwel de hele H.B.S.-gang.’ Nancho
kapitein:
Suikerriet Rosy: ‘Het laatste wat Rosy in haar droom zag
voor ze haar ogen opsloeg, was haar suikerrietveldje.’
Uit deze voorbeelden blijkt dat Diana Lebacs ‘met de deur in huis valt’ en
direct via personen die de hoofdrol spelen een essentieel stukje van de
handeling die aan de orde komt weergeeft. Ook in haar Papiamentstalige
kinderverhalen doet ze dat. Sonia Garmers hanteert hetzelfde procédé, maar
Siny van Iterson bijvoorbeeld gaat heel anders te werk in veel van haar
boeken.
‘Met het slot heb ik geen moeite: uit is uit,’ zei Diana Lebacs in een
interview op 11 februari 1986. Maar in een brief van 8 maart 1986 voegde ze
daar aan toe:
‘Ik verwonder me er zelf steeds weer over, dat mijn boeken eindigen
waar ze zouden moeten beginnen. Ik heb steeds het gevoel dat ik erg bezig
ben met de voorontwikkeling van mijn romanpersonen; al het gewroet en
geploeter van hen om zichzelf te vinden en een persoonlijkheid te worden.
Van daaruit zou dan goed beschouwd hun verdere ontwikkeling moeten
plaatsvinden via de dagelijkse gebeurtenissen in hun leven (liefde,
godsdienst en andere levensconflicten bijv.) Maar daar stop ik juist.’
Het blijkt dat Diana Lebacs in het slot toch nog wel eens veranderingen
aanbrengt en minder zeker is dan ze in het interview beweerde. Zo zou
oorspronkelijk | |
| |
Suikerriet Rosy eindigen met:
‘Wat een wildernis,’ dacht Rosy vol afkeer, ‘als mensen brengen we
er toch maar bar weinig van terecht.’ Maar als ze dan toch uit twee
slechten moest kiezen, dan koos ze nog liever de wildernis van de
industriële welvaart. Want als moderne mens was je toch veel weerbaarder,
had je toch meer voordelen.’
Zo schreef Diana Lebacs het in haar oorspronkelijke aantekeningen, maar in
het interview van 11 februari zei ze:
‘Ik laat mijn manuscript wel aan anderen lezen, die dan advies
geven. Op grond daarvan schrap ik ook wel! Of ik bewerk. Mijn laatste regel
van Suikerriet Rosy was in het manuscript: “En al dat
soort luxe dingen neem ik nooit weer mee. Als ik hier terugkom neem ik
alleen mijn stem mee.” Omdat voor mij “de stilte doorbreken” erg belangrijk
was. Toen zei iemand dat dat niet nodig was, dat die laatste zin teveel
was. Ik heb die toen geschrapt. Achteraf las ik over if de zwijgzaamheid
doorbreken van een Turkse arbeider - wij waren volken zonder stem. Toen
dacht ik: O, wat jammer, had ik maar die stem aan het eind van mijn boek
gelaten. Omdat Derde Wereld landen de stemloosheid als probleem hebben, het
doorbreken van die stilte. En dat had ik Rosy ook willen laten doen, om de
mensen mondig te maken door gesprekken. Maar ik weet het niet. Je weet het
nooit!’ ‘Tot en met de Nancho-serie heb ik gesteund op de adviezen van
Miep Diekmann, maar vanaf Suikerriet Rosy heb ik totaal
zelfstandig gewerkt. Ze weet nu niet meer wat ik schrijf; nu ben ik
autonoom. Vroeger was het schrijven gemakkelijk. Maar schrijven wordt
met de dag moeilijker! Voor ik vier of vijf regels op papier heb is er een
halve ochtend voorbij. Ik sleur me er nu doorheen. Zoveel plezier ik aan
schrijven had, zo'n kwelling is het nu. Heeft dat met leeftijd of
ervaring te maken? Nu moet ik dagen nadenken voor ik aan dat karwei
begin! Ik schrap wel, soms zelfs veel. Vroeger schreef ik altijd met
mijn hand om het gevoel in mijn vingers te hebben, maar nu typ ik ook
direct. Maar dat werk beschouw ik dan als kladpapier - waarin ik weer
schrijf en doorhaal en veranderingen aanbreng.’
| |
| |
Diana Lebacs: De toembakoning |
Illustraties Wop Sijtsma |
Omniboek - Den Haag, 1985 |
Leeslift-project Antillen |
In dertien hoofdstukjes van samen vijftig pagina's vertelt Diana Lebacs in
korte zinnen en met veel herhaling van woorden heel eenvoudig het verhaal
van de gehandicapte Dolfi, die in een volkswoning woont en meedoet aan het
tumbafestival tijdens carnaval. Dolfi moet zelf een lied maken en de hele
buurt leeft mee. Hij vindt het vreselijk moeilijk, tot Dolfi bij zijn opa en
oma die in de knoek wonen, een idee krijgt. Opa leert hem wat een tumba
eigenlijk is en helpt hem met de woorden en melodie. Op het
tumba-festival zingt Dolfi zijn kritiek op de hoge telefoon-, water en
elektriciteitsrekeningen en wordt winnaar uit 33 deelnemers. Een gehandicapt
kind presteert net zo goed als ieder ander! Met zijn grote duidelijke
lettertype en vijftien pagina grote zwart-wit illustraties door Wop Sijtsma
is het een prima lees-kijkboek geworden: vrolijk, humoristisch, met een
serieuze ondertoon.
Diana Lebacs: De spokenband |
tekeningen van Jenny Dalenoord |
Uitgeverij Zwijsen - Tilburg, 1985 |
Zebraboeken serie 4 |
Na een korte inleiding over de geschiedenis van Curacao gaat De
spokenband over Curt en Runchi die onder de naam van ‘De
Knettergekke Beenbrekers’ veel succes oogsten bij de Triller en Breakdance
festivals op Curacao.
Voor het nieuwe ‘Doen of Doodgaan’ concours bedenken ze iets anders, omdat de
oude Odulio hun leert van de ‘benta’ en de ‘muzik di zumbi’. Temidden van
alle elektronische triller-effecten brengen de twee jongens en de oude man
dan samen de traditionele muziek ten gehore.
Ze winnen wel niet maar bewerkstelligen wel belangstelling en waardering voor
de traditie in deze moderne tijd:
‘De volgende keer organiseer ik een Folklore Festival,’ zei de impresario.
‘Maar geen wedstrijd, nee. Iets, dat een band smeedt tussen oud en jong,
tussen heden en verleden. Net zoals de band tussen Odulio en de jongen
hier’.
Een vlot, modern verhaal voor de hoogste klassen van de basisschool.
| |
| |
| |
3. Over Sherry; het begin van een begin
Over Diana Lebacs' debuutroman Sherry in de loop van de
jaren na zijn verschijnen heel wat geschreven, aanvankelijk vanuit een
verdedigende stellingname als van Miep Diekmann in het Haarlems
Dagblad van 1 december 1971:
‘“Eerste Antilliaanse jeugdroman; “Sherry”: goed debuut van Diana
Lebacs”: Diana Lebacs heeft een fascinerend, boeiende getuigenis
neergeschreven, die onze wezenlijk geïnteresseerde tieners en ook
volwassenen, aan het denken zal zetten.’
Later worden de reacties kritischer als van Andries van der Wal en Freek van
Wel: Met eigen stem; Herkenningspunten in de letterkunde van de
Nederlandse Antillen (1980), die voorzichtig negatief oordelen,
nadat ze Miep Diekmanns recensie geheel hebben gevolgd:
‘Daarom is ondanks de kritiek die op deze jeugdroman zou zijn te
leveren, het doorslaggevende feit van betekenis dat wij hier te doen hebben
met een Antilliaanse die schrijft vanuit een achtergrond die haar
Antilliaanse lezers en lezeressen in het bloed zit. Veel meer vaktechnisch
àf...’
Met andere woorden: niet zo goed, maar toch positief wegens het Antilliaanse
karakter; een staaltje van bevoogdende positieve discriminatie.
| |
Diana Lebacs: Sherry herdrukt. Een gemiste kans
De achterflap van de tweede druk van Sherry (1971,
19852) meldt dat dit debuut van de bekende
Curacaose kinder- en jeugdboekenauteur Diana Lebacs ‘jarenlang niet
verkrijgbaar’ was. Maar dat wilde niet zeggen dat het vergeten was, want
er bleef een gestadige vraag naar, onder andere van eindexamenkandidaten
en middelbare scholieren, zodat uitgeverij Leopold besloot tot een
herdruk, die eind 1985 verscheen.
Dat het een ongewijzigde, fotografische herdruk is geworden, is aan de
ene kant wel te begrijpen, maar aan de andere kant te sterk te
betreuren. De kostenfactor mag geen echt argument zijn voor de uitgever
om tot een identieke uitgave te besluiten, het feit dat Sherry; het begin van een begin als eerste Nederlandstalige
jeugdboek van de Antillen een ‘klassieker’ is geworden wèl. Maar toch.
Sherry is het debuut van een schrijfster die 24 jaar oud was toen het
boek verschéén; hoe oud was de auteur helemaal tijdens het
schrijfproces? Het is dus een jeugdroman in dubbele betekenis en draagt
dientengevolge kenmerken van onervarenheid met literaire technieken.
Sheritsa (Sherry) Robertus heeft er aanvankelijk moeite mee zichzelf te
accepteren zoals ze is: zwart met gekruld haar.
Als ze ouder wordt levert haar uiterlijk geen problemen meer op, maar
innerlijk heeft ze het met haar nonconformistische gedrag en
gedachtenleven nog steeds moeilijk. Ze ziet een ‘revolutionaire
tijdgeest’ losbreken en begrijpt de laksheid van de anderen niet, die
daar niet op reageren.
Ze zit op de H.B.S., ondanks dat men zegt dat dat geen school is voor
‘zwarte mensen’. Ze kweekt op een B-school als ze op de
literair-pedagogische afdeling zit, en ziet de sociale problemen van de
jonge leerlingen, zodat ze les geeft in het Papiaments, waarna ze wordt
geschorst. Maar ze krijgt nu steun van de medeleerlingen.
Nadat Sherry enkele keren Ryan Regales ontmoet, richten ze met enkele
anderen een activiteiten-club op. Ze beschilderen borden met Curacaose
taferelen, en maken oorringen en halssnoeren waarmee ze een fonds voor
een schoolfeest vormen. Tussen Ryan en haar ontstaat een hechte
vriendschap. Sherry wil eigenlijk maatschappelijk werkster worden; ze
vraagt een beurs aan voor Nederland.
Ze wil vrij zijn en onafhankelijk: ze moest uitvliegen, mens worden, | |
| |
observeren... Maar eerst houdt ze met haar school een
kampweek voor ondervoede kinderen in de vakantie; ze moet nog een jaar
naar school, waarna ze slaagt.
Sherry komt in Amsterdam; na een tijdelijke studentenflat wordt ze
opgenomen in het gezin van de familie Reinoutsen. Ze raakt al gauw
gewend en heeft heel wat kennissen en vrienden; ze ontmoet diverse
bekenden van Curacao. Vaak gaat se de eerste winter uit met de
studerende zoon des huizes, Desmond. Eindelijk laat Ryan eens wat van
zich horen, maar Sherry merkt dat het contact met hem eigenlijk nagenoeg
verdwenen is. Sherry hoort dat mevrouw Reinoutsen niet wil dat Desmond
een serieuze verhouding met haar begint: als dokter kan hij geen donkere
vrouw hebben voor zijn carrière!
Sherry gaat nu wonen bij Gretchen, de zelfbewuste. Ze is nu helemaal
vrij, zelfstandig en zelf verantwoordelijk.
Intussen vordert haar studie aan de Academie en is ze in het jaar van de
praktijkstages.
Ryan komt onverwacht over en blijft, maar Sherry weet dat ze niet echt
van hem houdt, wat ze hem ook eerlijk zegt. Ryan kan het verlies maar
moeilijk accepteren.
Dan komen de berichten in Nederland over de gebeurtenissen op Curacao, 30
mei 1969. ‘Sherry huiverde van opwinding. Het belangrijke was geschied!
Een keerpunt in de Curacaose geschiedenis. Zou dit het begin zijn van
meer veranderingen en verbeteringen in de toekomst?’ (p. 124) Gretchen
herstelt het contact tussen Desmond en Sherry. De twee gaan kamperen, ze
helpen op een boerderij. Sherry heeft haar eerste sexuele omgang met
Desmond.
Sherry schrijft een scriptie over ‘de vormingsmogelijkheden op Curacao in
het kader van het buurthuiswerk’. Ze slaagt en gaat terug naar haar
eiland, om daar te gaan werken. Ze went al weer snel, is blij om terug
te zijn. Ze ontmoet Frendsel, ‘slank en zwart, met een typisch scherp
besneden gezicht met een soms dromerige blik’.
Een aantal jongeren vormen samen een groep om de mensen door discussies
e.d. ‘bewust te maken’ via de buurtcentra. Maar men provoceert tot
vechtpartijen waardoor er geen zaal meer verhuurd wordt aan hen. Dan
gaat de groep naar Band'Abao, maar ook daar is tegenwerking.
Desmond komt op bezoek en past zich snel aan, maar voor hem is een
wetenschappelijke carrière weggelegd die niet op Curacao te
verwezenlijken is. Desmond gaat terug naar Nederland; Sherry blijft op
Curacao waar zij en de groep onder leiding van Frendsel blijven werken
aan de culturele bewustwording. Eindelijk boeken ze een eerste succes in
de stad gesteund vanuit Band'Abao.
‘Het belangrijkste is, dat er straks geen hiaten meer zullen zijn tussen
de zestig kilometer, die ons eiland lang is! Dat is het begin van een
begin!’
‘Sherry: het begin van een begin,’ zei Frendsel zachtjes, want dat was
iets alleen tussen hem en haar. Sherry vertolkt de
‘revolutionaire tijdgeest’ van het einde van de jaren zestig en het
begin van een nieuwe tijd na 30 mei 1969 en de rol van de jongeren
daarin. Dat Diana zelf al lang niet meer zo positief denkt over de
ontwikkelingsmogelijkheden van het zich vernieuwende Curacao, nu deze
jongeren van toen tot de ouderen zijn gaan behoren bewees ze met Suikerriet Rosy (1983) Het debuut Sherry zal dan ook als document van een bepaalde tijd en elan
gelezen moeten worden. En dan doel ik op belangrijker zaken als het niet
meer voorkomen van de H.B.S. en een daaraan verbonden
Literair-Pedagogische Afdeling of aan de mode bijvoorbeeld:
‘Ik háát deze tijd. ... Geef mij maar mijn trui en mijn jeans.
Bah! Elke keer als je uitgaat moet je nylons aan en een strakke jurk om
je lijf. En op de koop toe naaldhakken. Afschuwelijk! Hoe kom ik uit
deze dwangbuis?’
Het is de laatste tijd weer mode geworden om onze problemen met die van
voor 1969 te vergelijken. | |
| |
Staat de auteur nu nog achter
haar visie op ‘30 mei’ zoals ze die in Sherry
verkondigt?
Hoe is intussen haar visie op de conflictsituaties tussen ouderen en
jongeren (ouders en kinderen, waarbij de ouderen en gezagsgetrouwe
conservatieven zijn); tussen wit en zwart op Curacao; tussen makamba en
Curacaoenaar en -sterker- tussen Antilliaan en Nederlander in Nederland?
Ik noemde Sherry in het begin een ‘klassieker’, maar
hèt kenmerk van klassiek werk is dat het tegen de tijd bestand is door
een algemeen thema dat op superieure wijze vorm kreeg. Maar Sherry is niet in die zin klassiek omdat het in de uitwerking
te kort schoot en schiet. En dat is mijn belangrijkste bezwaar tegen een
ongewijzigde herdruk, dat het de fouten en zwakheden van de beginner
prolongeert. In de openingszin ‘Shertisa herinnerde zich hoe ze vroeger
voor de spiegel kon staan...’ is het al mis met het perspectief, omdat
het wanneer van die ‘herinnering’ voor de kritische lezer niet
beantwoord wordt.
Het hele verhaal draagt kenmerken van psychologische oppervlakkigheid en
een zeer sterk aangezette zwart-wit tegenstelling: te begrijpen voor een
jong en beginnend auteur maar nu niet meer goed te praten.
Er zijn plotselinge onlogische verhaalwendingen en innerlijke
tegenstrijdigheden. Zo vecht Sherry bijvoorbeeld voor een beurs, maar ze
maakt daarbij wel graag gebruik van Edward, die ‘door zijn betrekking
vrienden en relaties (had) juist in die kringen, die Sherry aan een
beurs konden helpen. Hij maakte van zijn positie dan ook handig gebruik.
Ja, hij was gewiekst in deze zaken.’
De schematische opzet van het verhaal blijft in de uitwerking hinderlijk
zichtbaar. Zo zijn met de ruimtelijke driedeling Curacao - Nederland -
Curacao drie liefdes verbonden die op hun beurt weer een nadrukkelijke
symbolische betekenis hebben.
Een onervaren verteller dringt zich nadrukkelijk tussen verhaal en lezer
op allerlei momenten: ‘Maar als je jong bent, treur je niet lang over
het verbreken van oude banden.’
De auteur legt de figuren te grote woorden in de mond over onnozele
zaken: ‘De hele stad is nog geshockeerd, zoals jij met slacks aan het
winkelen was, laatst...’
Het is steeds weer net ‘te’, waardoor de lezer niet anders kan
concluderen dan met een onervaren auteur te doen te hebben, die net niet
voldoende terughoudendheid betracht bij het doseren van haar effecten,
zodat we dicht bij de populaire tiener-lectuur belanden. De inzet van
het boek is duidelijk literair, de uitwerking overstijgt het
lectuurniveau nauwelijks.
Maar ik hoef deze bezwaren hier niet verder te adstrueren, want ik zou
alleen maar in herhaling vervallen van twee waardevolle universitaire
scripties.
Zo concludeerde Ini Statia in 1984 in haar Groningse scriptie Konta mi algu krioyo; Nederlandstalige Antilliaanse
jeugdliteratuur (vreemd of eigen?), na een meer dan 35 pagina's
tellende analyse die vooral de creativiteit van de lezer zelf bij het
leesproces onderzocht:
‘Sherry is teveel een kopie van een traditioneel-westerse
meisjesroman waardoor het de lezeres te weinig Antilliaans-eigen besef
biedt. Het blijft bij een verslag van een bepaalde ervaren werkelijkheid
en overstijgt die werkelijkheid niet door het verhaal zélf, het beelden
te laten overtuigen.’
Een Nijmeegse literair-sociologische doctoraalscriptie van Maria tot Rosy: over Antilliaanse (1984) door Harry Theirlynck
- die drie jaar op Curacao woonde - concludeerde na waarderende woorden
over de thematiek:
‘Over de literaire kwaliteiten van de roman kan men alleen maar
somber zijn. De compositie, | |
| |
de stijl, de karaktertekening,
de dosering van de diverse elementen, het is allemaal beneden de maat.’
‘Het derde jaarsitem Jeugdlektuur; sektie Nederlands Nijmegen, maar 1975’
oordeelde in zijn stencil Jeugdlektuur: van indoktrinasie
naar emansipasie evenwel gunstiger:
‘Diana Lebacs is er o.i. het best in geslaagd (in haar boek Sherry) een overbrugging te vinden tussen
ontspanningslektuur en de meer werkelijkheidsgerichte bewustmakende
boeken. In het boek wordt rekening gehouden met “romantische” gevoelens,
belangstelling voor uiterlijkheden en de voorkeur voor een verhaal waar
vaart in zit, zonder de aandacht voor de werkelijkheid en de
problematiek daarvan te verliezen.’
Ter verdediging kan natuurlijk ook gelden dat Sherry
een jeugdwerk en debuut van Diana Lebacs was en bovendien het eerste
Nederlandstalige Antilliaanse jeugdboek, en dat ze zich later
voorbeeldig ontwikkeld heeft tot een belangrijk auteur.
Maar juist de beste schrijvers zorgen ervoor dat ze later relatief zwak
jeugdwerk laten voor wat het was of herschrijven. Waar zijn de eerste
publicaties van Cola Debrot en Boeli van Leeuwen nog te vinden? Zo nam
Miep Diekmann bijvoorbeeld haar eerste werken zonder meer uit de
circulatie; maar ook het vroege werk dat haar bekend maakte en waarvoor
ze literaire prijzen kreeg, zoals De boten van
Brakkeput en Padu is gek heeft ze bij de laatste
herdruk herschreven. Waarom heeft Diana Lebacs nu ze zo'n grote
schrijfervaring heeft als waarvan ze in Suikerriet
Rosy blijk gaf, niet vanzichzelf of de uitgever geëist haar debuut
grondig te herschrijven? Dat zou een enorme klus zijn geweest, maar dan
hadden we waarschijnlijk een werk gezien dat op literair niveau staat,
terwijl we nu niet meer hebben dan een goedbedoeld debuut waarin een
weliswaar belangrijk thema op zwakke wijze is uitgewerkt.
| |
| |
| |
Over de Nancho-serie
| |
4.1.
Begin 1975 voltooide Diana Lebacs het eerste van de vierdelige
Nancho-serie.
Nancho van Bonaire (1975, 1982) werd in 1976 bekroond
met een zilveren griffel, naar aanleiding waarvan de Amigoe op 23 oktober 1976 onder andere schreef:
‘Door haar prijs krijgen de Antillen meer aandacht in Europa.
En dan niet door de ogen van een Europeaan, maar van binnenuit.
Opvallend van Diana Lebacs is echt dat ze enerzijds zo helemaal echt
Antilliaans schrijft, maar anderzijds volledig in een moderne stroming
van kinderboeken past. Er is in het westen op het ogenblik
ontegenzeglijk belangstelling voor kinderboeken waarin aandacht gevraagd
wordt voor onvolledige gezinnen, nietwesterse culturen en
rassendiscriminatie. De kinderen wordt geen brave-Hendriken-wereld
meer voorgetoverd, en Diana Lebacs doet in “Nancho van Bonaire” ook
niet. Haar boek is een mengsel van spannende, geestige, soms droevige
gebeurtenissen met de bedoeling een gesprek tussen ouders en lezende
kinderen op gang te brengen.’
Mischa de Vreede schreef in N.R.C.-Handelsblad van 8
oktober 1976. Nancho van Bonaire
‘blijkt een uitstekend boek te zijn over een (nog) heel
ongewoon onderwerp, namelijk het leven op één van de Antillen, en wel
Bonaire, het eiland van zeevaarders en vissers... Het boek lijkt
bestemd te zijn voor kinderen van acht jaar en ouder. Dat moeten dan wel
levenswijze kinderen zijn, want de afkomst van Nancho's moeder
bijvoorbeeld zal door sommige ouders wellicht niet als kinderkost worden
beschouwd. Ze is de dochter van Shon Herman, en die had Ma Chichi,
Nancho's grootmoeder naar het huisje in de koenoekoe zien lopen: een
jong meisje met een huid, glanzend als zwart koraal. Zoals ze liep en
bewoog... dat had hem gek gemaakt. Alle minnaressen die hij al had,
haalden het niet bij haar. In zijn ogen was ze een tijgerin en hij wilde
wel eens zien of ze werkelijk van zich afsloeg.’ Onverbloemd dus,
en zo hoort het ook als het over het ware leven gaat.’
Blijkens de korte berichten die in ieder deel vooraf gaan, wilde Diana
Lebacs met deze serie niet alleen Nancho's ontwikkeling van jongetje tot
volwassene tekenen, maar ook een stukje Bonaireaanse geschiedenis voor
het nageslacht vastleggen. De vier boeken bestrijken samen de periode
van ongeveer 1950 tot 1968: Nancho's belevenissen ‘zijn niet zomaar
avonturen, maar ware gebeurtenissen rond de mensen van Bonaire - het
eiland van zeevaarders en vissers. Misschien komt er een tijd dat die
verhalen vergeten zullen zijn, dat niemand meer iets weet van de oude
gebruiken. Maar Nancho zal ze nooit vergeten omdat ze het verhaal van
zijn leven zijn.’
| |
| |
| |
4.2.
Het tweede deel, Nancho Matroos, verscheen in 1977, Jos
de Roo schreef er uitvoerig over in Amigoe, waaruit
enkele citaten:
‘Diana Lebacs heeft vorig jaar een zilveren griffel gekregen
voor haar ‘Nancho van Bonaire’. Het was inderdaad een van de betere
kinderboeken, maar toch zaten er wat technische mankementen aan, zoals
een verteller die het verhaal onnodig onderbreekt. Bijvoorbeeld om te
zeggen: ‘Had Nancho er ook maar eens een keertje aan gedacht, dat hij
een goed stel hersens had en een leuk gezicht met pientere, aardige
ogen.’ Nu is ‘Nancho Matroos’ verschenen en daarin blijkt Diana Lebacs
als schrijfster van jeugdliteratuur tot volle wasdom gekomen, want het
is technisch gaaf vakwerk. Kinderen zullen het echter belangrijker
vinden dat het boek spannend is en voldoet aan hun emotionele behoeften.
De lezende jeugd kan er een hele scala van emoties aan beleven: vreugde,
verdriet, eenzaamheid, kameraadschap, miskend-zijn, triomf, en
uiteindelijk het gevoel alleen te staan voor een onzekere toekomst, als
Nancho aan het slot Bonaire verlaat ora op Curacao naar school te gaan.
Diana Lebacs stelt in dit boek de rol van de vader voor een kind aan de
orde: ‘Het is typisch Caribische problematiek die Diana Lebacs op deze
manier als grondslag neemt voor haar werk. Zij laat de keerzijde zien.
Maar al te gauw wordt aangenomen dat de Caribische vader zich niets aan
zijn kinderen gelegen laat liggen. Daartegen tekent ze protest aan; zo
is de toestand niet! En wie zich niet wil laten overtuigen door een
bewering uit de jeugdliteratuur, doet er goed aan ‘Man, vrouw en
huis-houdgroep’ van A.F. Marks te lezen. Hij toont hetzelfde cijfermatig
aan.
Jos de Roo komt na een uitweiding over diverse motieven tot de volgende
conclusie:
‘De grote sterkte van “Nancho Matroos” is dat al deze zaken: de
vader-binding, de vissers-problemen, de veranderingen omwille van de
vooruitgang, het coöperatieve stelsel - niet doctrinair essayistisch aan
de orde komen, maar op de manier van de literatuur, via het
verhaalgebeuren. Dat tekent de enorme groei die Diana Lebacs als
schrijfster sinds “Sherry” heeft doorgemaakt. En dat deze zaken in een
jeugdboek ter sprake komen, tekent de groei van de jeugdliteratuur naar
volwassenheid.’ (B. Jos de Roo: Diana Lebacs: Nancho Matroos; Over
Antilliaanse vaders; Volwassen jeugdliteratuur; Amigoe
17 oktober 1977)
In de eerste twee delen is hoofdfiguur Nancho nog leerling van de
basisschool, maar in het derde deel maakt hij kennis met het voortgezet
onderwijs. Daarom zal ik aan die delen - die tot de jeugdliteratuur
behoren - wat uitvoeriger aandacht besteden.
| |
| |
| |
4.3. Knokken en inwortelen
Het nieuwe Nancho - boek van Diana Lebacs: Nancho
Niemand
De hoofdpersoon van de Nancho-serie komt uit een gezin, waarin niemand
zich op zijn kop laat zitten en iedereen zijn eigen wil doorzet. Dat
blijkt in deel een, Nancho van Bonaire vooral bij
moeder Maria die het presteert om zelf een huis te bouwen tijdens de
zeereizen van Alfredo, haar man. Trouwens, ook de grootmoeder, Ma
Chichi, had tegenover de rijke Sjon Herman reeds vroeger bewezen
zichzelf te kunnen redden. In het tweede deel, Nancho
Matroos, komt deze karaktertrek vooral bij Alfredo naar voren,
als deze uitroept: ‘Wij gaan de toekomst maken.’ Dat hij daarbij zijn
eigen gang gaat, blijkt wel als hij zijn boot laat bouwen en als hij het
tegen de gevreesde handelaar-politicus Guillermo durft op te nemen.
Met dergelijke ouders moet Nancho wel leren zichzelf te redden, en dat is
maar goed ook, want in het nieuwe deeltje, Nancho
niemand is hij nog maar nauwelijks alleen, op de eerste schooldag
op Curacao, of alles lijkt al fout te lopen als hij ondanks zijn goede
toelatingsexamen niet naar het Radulphus-college kan, omdat hij niet op
de leerlingenlijst staat... Hij vermoedt wel aan wie de ‘vergissing’ te
wijten is, maar hij laat zich er niet door uit het veld slaan.
Onverrichterzake terug naar Bonaire, dat nooit! Hij gaat naar de zevende
klas Mulo van het Zwijssen-college als overbruggingsjaar. Deze
beslissing neemt hij alleen, zonder zijn ouders of wie dan ook erin te
kennen.
Nu begint een jaar van ‘knokken’ en ‘inwortelen’. Stapsgewijs zien we hoe
Nancho zich steeds beter alleen leert te redden. Aanvankelijk overwegen
het heimwee en de eenzaamheid, ondanks de goede opvang door oom Papi en
tante Rosa op Fleur de Marie, maar als blijkt dat hij niet bang is en
recht door zee, beginnen de medeleerlingen hem te waarderen en krijgt
hij enkele vrienden.
Langzaam leert hij minder op te zien tegen de zelfverzekerde Curacaose
jongens, wier ‘moed’ vaak alleen maar aan de buitenkant zit, in veel
bombastisch vertoon. Hier levert Diana Lebacs impliciet kritiek op het
‘verwende en rijke’ Curacao tegenover het ‘arme’ Bonaire. Als Nancho het
eiland beter leert kennen, gaat hij het meer waarderen en raakt hij er
ook beter thuis, en aan het eind laat hij zich door niemand meer op zijn
kop zitten.
De structuur van het boek is sterk gesloten. Aan het begin staat: ‘Hier
op Curacao, was hij voortaan Nancho Macares totdat hij zo ingeburgerd
raakte dat ze hem misschien wel Nancho van Bonaire zouden noemen.’ Dit
is aan het eind het geval, wat het teken van zijn inburgering is. Dan is
het een jaar later en gaat hij zelf naar het Radulphuscollege om zich
als eerste te laten inschrijven voor het nieuwe cursusjaar. Als je de
zaken voor elkaar wilt hebben moet je ze zelf regelen en je niet
verlaten op iemand anders!
De geschiedenis van Nancho vindt zijn parallel in die van Joao, de
Portugees ijsverkoper, die ook ‘vreemdeling’ is op Curacao. Maar deze
slaagt niet in het leven, omdat hij te bang is en niet
voor zichzelf durft op te komen.
| |
| |
Nancho, de jongen, maar met een sterk karakter moet hem, de volwassene,
maar zwak, dan ook steeds helpen. De twee geschiedenissen zijn mooi
verweven; inwortelen is afhankelijk van je durf te knokken.
Diana Lebacs zet met dit deel de serie overtuigend voort. Wie een
vervolgserie wil schrijven, ondervindt daarbij de problematiek van het
serie-boek dat ook zelfstandig gelezen moet kunnen worden. Simpel
doorgaan waar je in het vorige deel gebleven bent, roept vraagtekens op
bij wie de eerste delen niet kent; teveel herhalen wordt saai voor de
anderen. Ze is erin geslaagd een aanvaardbaar gemiddelde te vinden,
zodat dit boek als vervolg en zelfstandig gelezen kan worden.
Er wordt in dit deeltje niet meer zo nadrukkelijk geschreven ‘over oude
gebruiken’ of ‘over zoals het toen was’. Het beeld van Curacao anno 1960
is meer verweven met de persoonlijke geschiedenis van Nancho, wat ik een
aanmerkelijk winstpunt vind. Alleen hoofdstuk acht met zijn terugblik op
de Curacaose geschiedenis voor en na de Shell staat te veel los van de
rest van het verhaal, maar dit is de enige plaats waar de schrijfster
zich tot een dergelijke uitweiding laat verleiden. Welke functie krijgt
dit hoofdstuk met zijn verwijzing naar ‘mei 1969’ misschien nog voor het
laatste deel uit de serie, want Diana Lebacs heeft met Nancho nog een
heel eind te gaan voor hij zijn middelbare school diploma heeft en voor
hij kapitein zal zijn.
Natuurlijk is het mogelijk ook kritiek op dit boek te hebben. Sommigen
zullen hoofdstuk een, waar Nancho op school geweigerd wordt,
ongeloofwaardig vinden, en het slot melodramatisch. Diana Lebacs maakt
in het boek beide situaties literair aanvaardbaar door op het eerste
achteraf door middel van verklaringen terug te komen en het slot het
gehele boek door voor te bereiden in het steeds groter wordende ongeluk
van Joao.
Dit soort literaire kunstgrepen brengt vaart en spanning in het werk.
Storend vind ik wel het vaak slordige taalgebruik. Het kost weinig moeite
een lijstje aan te leggen van ongelukkig gebruikte uitdrukkingen en
zelfs taal- en spelfouten: De wind bolde gul de zeilen; de
multiculturele smeltkroes van mensen; een wagen, die rakelings wegreed;
we zochten je rot; Curacaosche; zondagsche; enz. Een dergelijke kritiek
is echter alleen nuttig en eerlijk, als we tegelijkertijd bedenken dat
Diana Lebacs op dit moment op de Antillen jeugdliteratuur schrijft van
een zodanig niveau dat ze met kop en schouders boven de anderen
uitsteekt. Daarom is ook dit derde deel zonder meer een aanwinst voor de
Nederlands-Antilliaanse jeugdliteratuur. Heel wat lezers van de hoogste
klassen van de lagere school en de brugklassen van het voortgezet
onderwijs zullen het ‘knokken’ en ‘inwortelen’ in een vreemde omgeving
als een eigen strijd herkennen of met dit boek leren zien.
| |
| |
Het vierde en laatste deel Nancho kapitein verscheen
tenslotte in 1982
| |
4.4. Diana Lebacs; Nancho-serie afgerond met Nancho
kapitein
NANCHO KAPITEIN is een goede voortzetting van de eerdere delen, maar kan
ook prima zelfstandig gelezen worden. Diana grijpt voortdurend even
terug naar vorige delen, zodat de lezer die deze al gelezen heeft een
geheugensteuntje krijgt, en de ‘nieuwe’ lezer even geïnformeerd wordt.
Dit teruggrijpen heeft ook tot effect dat het deel echt als afsluiting
ervaren wordt.
Het verhaal speelt zich in de jaren 1965 tot 1968 af, beurtelings op
Curacao en Bonaire. Nancho zit in de examenklas van het Radulphus
College en haalt zijn H.B.S.-B diploma. Maar hij kan niet zijn eigen en
zijn vaders vurige wens om verder te studeren voor het kapiteinsdiploma
verwezenlijken, omdat Curacao daarvoor nog geen opleiding heeft, ondanks
jarenlange plannen. Nancho moet nu kiezen tussen een studie in het
buitenland, i.c. Nederland en daardoor zijn vader nog langer alleen
laten, of terugkeren naar Bonaire. Hij kiest het laatste als hij kans
ziet een aardige baan bij de pas op Bonaire gevestigde Canadian Fish
Company te krijgen. Hier werkt hij zich op en wordt een belangrijk man.
Gedurende zijn werk volgt hij een opleiding tot stuurman en
sleepbootkapitein, zodat hij wel niet op de grote vaart terecht komt,
maar toch zijn eigen en zijn vaders idealen verwezenlijkt ziet.
Ik zal de inhoud niet verder vertellen. Die blijft voor de lezer, en wie
het boek eenmaal in handen genomen heeft zal het niet wegleggen eer het
uit is. Het is, evenals de vorige deeltjes, zeer vlot en onderhoudend,
met heel wat afwisselende gebeurtenissen verteld. Maar ik wil wel wat
kanttekeningen maken, omdat het verhaal gebeuren me niet geheel
bevredigt.
Allereerst heeft de tijdsbehandeling me voor raadsels geplaatst. Aan het
eind van het derde deel ging Nancho naar het Radulphus College. Dit
laatste moest dus de Middelbare school èn daarna in zijn totaliteit
behandelen, een veel groter tijdbestek dan de vorige delen. Diana Lebacs
heeft dit opgelost door aan het begin Nancho direct in de examenklas te
plaatsen en daarna flinke tijdverdichtingen te gebruiken: ‘een jaar
later’ (tot twee keer toe).
Tot zover prima en een goede oplossing, maar de aandachtige lezer die aan
het rekenen slaat zal in de war raken met de tijdsaanduidingen in de
verschillende hoofdstukken. Het verhaal begint een paar weken vóór en óp
Statuutdag 1965, een datum die uitgebreid genoemd wordt. Alfredo, de
vader, constateert dan dat het Nancho's laatste studiejaar is, wat in
een volgend hoofdstuk herhaald wordt.
Maar dan heeft er al eerder de zin gestaan: ...toen hij nog op Curacao op
school ging... Een dergelijke formulering veronderstelt toch een niet
meer op school zitten? Dan solliciteert Nancho naar de Canadian Fish
Company en doet hij examen, wat dus in 1966 moet zijn. Het volgend
hoofdstuk heeft dan wonderlijk genoeg ‘Bonaire 1966’. Een jaar later’,
waarin verteld wordt over ‘dat jaar van nauwe, goede samenwerking’ met
kapitein Glissant van de C.F.C. Dus 1967? Nee, volgens het boek is het
nog steeds 1966, zoals uit de gehele rest van het verhaal blijkt. Ik heb
de gegevens om dit raadsel te kunnen oplossen, niet gevonden. Het boek
begint als Alfredo begin december 1965 vis aan het verkopen is op
Curacao. Daarna volgen de gebeurtenissen op Statuutdag 1965.
| |
| |
Als Nancho diezelfde avond aan zijn vader vertelt dat hij misschien naar
het buitenland gaat om te studeren, is deze zo teleurgesteld dat hij
zonder groeten wegvaart de andere dag. Na het examen haalt Alfredo zijn
zoon die die dag zegt: ‘de laatste keer dat Alfredo hier was’... Zou
deze een half jaar lang geen vis hebben geleverd? Alfredo haalt Nancho
op voor een sollicitatiegesprek met directeur Massour van de C.F.C. op
zaterdagmiddag. Het gesprek zal ‘morgenmiddag’ plaatsvinden; op zondag?
Verderop in het verhaal blijkt dat Massour wel vaker in de weekeinden
werkt, maar een schrijver zou de lezer toch even een reden moeten geven
voor een zo ongebruikelijk tijdstip om te solliciteren.
Een schrijver stimuleert een lezer, ook een jeugdige, tot zelf denken en
combineren, maar mag geen raadsels opgeven. Een lezer is geen
helderziende.
Nu kan het bovenstaande lijken op Spijkers-op-laag-water-zoekerij, maar
een verhaal moet duidelijk zijn tot in de details. En ik heb meer en
belangrijker bedenkingen. Voortdurend wordt er gewezen op het belang van
het terugkeren naar het eigen eiland om daar te werken en dat op te
bouwen. Bonaireanen voelen zich ‘gastinwoners’ van Curacao en keren als
het enigszins mogelijk is, terug. Ook Nancho keert terug en vervult op
Bonaire een belangrijke functie. Hij is het helemaal eens met de
gedachte om op eigen eiland te blijven en je erop te bezinnen wat je
daar kunt bereiken. Maar aan het eind van het boek, als hij weer op
Curacao is als sleepbootkapitein, is er van de hele
eigen-eilandfilosofie kennelijk niets meer over. Het was er toch niet om
begonnen Nancho alleen maar tot kapitein te maken, maar ook de
ontwikkeling van Bonaire te schetsen? Dat doet Diana Lebacs in een ander
verband wèl, maar aan het eind van het boek niet.
Bovendien, directeur Massour helpt Nancho op een zeer beslissend moment,
erg belangrijk voor hem als persoon én voor het eiland Bonaire. Nancho
doet examen en over diezelfde directeur lezen we geen woord meer. Hij
wordt door Nancho kennelijk maar zo in de steek gelaten; en wordt
althans niets over verteld. Nu is goed schrijven wèl de kunst van het
weglaten, maar het mag geen verdonkeremanen van essentiële gegevens
worden.
Het slot van het boek is m.i. een misser, ook omdat de verteller laat
doorschemeren dat Nancho om persoonlijke redenen (de liefde voor een
meisje) liever op Curacao zit dan op zijn geboorte-eiland. Het lijkt wel
alsof Diana zo'n haast had het werk af te krijgen dat de laatste
hoofdstukken wel erg kort werden gehouden, of was de door de uitgever
toegestane ruimte op?
Naast de slordigheid in de tijdsbehandeling en in de presentatie van het
thema vind ik nog een derde slordigheid in het taalgebruik. Diana neigt
naar een storende clichématigheid in haar beeldspraak. Enkele
voorbeelden:
‘... als door een pin gestoken...; wat zijn weerga niet kent...; door de
Caribische zee omhelsd worden, ook al liggen ze ver...; de tijdloos
ruisende branding...’ De presentatie van directeur Massour en dienst
uitstapje naar Lac wordt haast karikaturaal. Zo beeldend als Diana de
mensen van Bonaire en Curacao tekent, zo houterig doet ze dat met de
niet-Antillianen. Wie zich al die jeugdboeken van Fabricius, Van Heerde,
Robé en andere Nederlandse auteurs over de Antillen herinnert, waarin de
Antilliaanse jeugd het domme of bijgelovige figurantenrolletje mocht
spelen, kan hier een historische rechtvaardiging in zien, maar juist is
het natuurlijk niet...
Tenslotte bevrijdt Diana Lebacs | |
| |
zich niet geheel van het
‘exotisme’ in haar beschrijvingen van bijvoorbeeld de visvrouwen en de
tambú, wat blijkbaar onvermijdelijk is als je mede voor
niet-Antilliaanse Kinderen schrijft:
‘De Curacaose visvrouwen kochten hun manden vol. Met schijnbaar gemak
plantten ze die op een tulbandje boven op hun hoofd. Eén hand drukten ze
fors in hun zij, terwijl ze met de andere de zware mand in bedwang
hielden. In hun karakteristieke, wiegende gang schoven ze de kade af. Zo
zacht als de alpargatas aan hun voeten over het asfalt
schuurden, zo schril-hard klonken hun stemmen tot ver in de omtrek.’
In een interview met Jos de Roo in de Amigoe van 26
juni 1976 verzuchtte Diana Lebacs: ‘Wij Antilliaanse schrijvers moeten
iets dubbel zo goed doen als anderen’, waarop het wel lijkt na deze
kritiek. Daarom nu de andere kant, waar we na de korrels zout die ik net
strooide een klomp goud vinden. Nancho kapitein is een
sterk politiek boek geworden. Nancho wordt door de Bonaireaanse vissers
een ‘witteboordzeeman’ genoemd. Hij combineert namelijk twee essentiële
zaken in zijn persoon: studie en praktijkervaring. Door zijn vijf jaren
H.B.S. is zijn taalgebruik veranderd, maar hij is zijn feeling voor de
zee, geleerd bij zijn vader en de oude vissers, niet kwijt geraakt. Drie
keer bewijst hij dat, waardoor hij een diep respect verwerft bij de
vissers èn bij zijn trotse vader.
Aan het eind, en dat is heel zuiver gezien, toont de verteller dat
ervaring belangrijker is dan theorie. De studie heeft Nancho niet als
zovelen die naar het buitenland gingen, vervreemd van zijn eigen mensen.
Hij blijft deel van hen uitmaken en laat iedereen in zijn eigen waarde.
Omdat hij gestudeerd heeft kan hij belangrijke zaken ook met woorden
behartigen, wat de pure praktijkmensen niet aandurven.
De partijpolitiek wordt getekend zoals ze zou moeten zijn in de figuur
van gedeputeerde El Toro, de dynamische leider van de Jonge Progressieve
Partij, waarvan vader Alfredo nog steeds een vurig aanhanger is. Moeder
Maria is met het klimmen der jaren haar vroegere radicaliteit
kwijtgeraakt. Nu Nancho volwassen is, raakt de moederfiguur op de
achtergrond en krijgt de maatschappelijke rol die hij vervult groter
nadruk.
In directeur Massour en dienst Canadian Fish Company wordt de ideale
buitenlander en de ideale multinational getekend. Massour is solidair
met de eilandbewoners tegen de steriele voorschriften van de Company in
en werkt vanuit de compromisgedachte: werk voor veel mensen maar toch
niet ten koste van de kleine zelfstandige. Tussen traditie en rationele
technische vooruitgang hoeft er geen strijd te zijn, maar is er met een
goed overleg plaats voor beide in het belang van het gehele eiland en àl
zijn bewoners: ‘De oude vissers zijn de laatste traditionele vissers van
dit eiland. Dat moeten we in ere trachten te houden.’
Rest me nog Nancho's liefde voor het meisje Danique te vermelden. Deze
heeft dezelfde politieke ideeën als Nancho en symboliseert in haar
afstamming een Antilliaanse eenheidsgedachte. Ze heeft een Arubaanse
vader en een Curacaose moeder, maar ze houdt het meest van Bonaire, waar
ze vijf jaar woonde. ‘Ik weet eigenlijk nooit precies wat ik ben. Op
Aruba zeggen ze nadrukkelijk: ‘Je moeder is van Curacao’ Maar hier op
Curacao zeggen ze dan weer: ‘O, die is zeker van Aruba. Kijk maar naar
haar Indiaans uiterlijk’.
‘Eh wat zeggen ze op Bonaire?’ ‘Hee, nou ik er goed over nadenk viel ik
daar helmaal niet eens op. Er werd tenminste nooit iets | |
| |
gevraagd.’
Nancho is verliefd op de Benedenwinden als eenheid...
Het is verleidelijk om, nu de serie Nancho-boeken compleet is, even op
alle vier terug te kijken. De grootmoeder Ma Chichi, ‘een pikzwarte
magere, maar taaie vrouw’, wekte in haar jeugd de begeerte op van de
rijke eigenaar van de aloëplantage waar ze werkte, Sjon Herman, en Maria
de dochter uit deze verbintenis. Ze wordt opgevoed bij Sjon Hermans
rijke familieleden op Aruba. Zij erft tenslotte alles van haar vader,
maar uit trots doet ze ‘waardig en vrijwillig’ afstand van haar erfenis,
waarna ze naar Rincon op Bonaire teruggaat. Ze trouwt er met de
onafhankelijke zeeman Alfredo. Maria beslist zelf als het huis verwoest
wordt in een orkaan en een nieuw gebouwd moet worden; zij beslist over
Nancho's studie. Alfredo bouwt zijn boot beter en sneller dan de
traditionele Bonaireaanse vissersboten, en is ook politiek progressief.
Door hun vasthoudendheid bereiken ze ondanks allerlei tegenwerking dat
wat ze willen.
Zo stamt Nancho uit een familie van sterke, onverzettelijke karakters,
die niet voor tegenspoed wijken. Mensen die hun eigen gang durven gaan
en van traditie-om-de-traditie durven afwijken, als het nieuwe volgens
hen beter is.
In Nancho zien we wat werkelijke onafhankelijkheid inhoudt. Een moeizaam
verworven bezit, maar kostbaar.
De driftige, onbezonnen NANCHO VAN BONAIRE, de verlegen NANCHO NIEMAND,
is via vaders lessen toen hij NANCHO MATROOS was, de rustige
zelfverzekerde, volwassen NANCHO KAPITEIN geworden.
De rode draad die door alle vier boeken loopt is dat Nancho openstaat
voor vernieuwing, met respect voor de traditie, waardoor hij een
ontwikkeling belichaamt, die exemplarisch is voor de weg die Bonaire en
de Nederlandse Antillen moeten gaan.
| |
| |
| |
5. Over Suikerriet Rosy
| |
De spiegels van Diana Lebacs
Suikerriet Rosy is opgebouwd uit drie delen, waarvan
zowel het eerste als het laatste zes hoofdstukken telt; het langste
middengedeelte bevat er zeventien, zodat de gemiddelde hoofdstuk-lengte
nog geen vijf pagina's is.
In het eerste deel. ‘Het helse paradijs’, maken we kennis met Rosy Mc
Dougle, haar nicht Jennifer, oma Alice en oom Earl, die op het fictieve
Caraïbische eiland Irbisca wonen.Ze hebben het nogal arm, zodat de
moeder van Jennifer en Rosy naar het buitenland moesten gaan om de kost
te verdienen.
Als de orkaan Betsy over het eiland trekt, de wegen vernielt, de
suikerrietvelden verwoest, veel vruchtbomen ontwortelt en ook de wrakke
houten huisjes doet instorten, krijgt de familie het, evenals de andere
dorpelingen van Rivierheuvels economisch nog moeilijker. Maar oom Earl
vindt werk om het eiland weer op te bouwen met geld via buitenlandse
hulpacties. Met behulp van tante Mathilda die van Curacao overkomt en
meisjes zoekt die op dat eiland willen werken als dienstmeisje, zal Rosy
een nieuw bestaan kunnen opbouwen. Ze zal de familie geldelijk kunnen
steunen, zoals ook haar moeder hulppakketten stuurt. Aan het eind van
deel I vertrekt Rosy naar Curacao.
Deel II, ‘De paradijsachtige hel’, begint met de cursus die tante
Mathilda aan Rosy geeft om alles van de Curacaose huishouding te leren.
Rosy is in het begin ontzettend verlegen en moet erg wennen.
Ze krijgt een baan in het gezin van dokter Max Marcus, zijn vrouw Carina
en de twee kinderen Danny en Linda. Langzamerhand went Rosy aan de
geheel andere situatie. Als ze na een jaar onenigheid krijgt over geld
dat tante Mathilda haar wil afzetten, raakt ze helemaal geïsoleerd van
de Engels-Westindische dienst-bodengemeenschap. Maar ze komt dan juist
wat meer in aanraking met de Curacaose, doordat haar mevrouw haar
meeneemt naar haar koffie-ochtenden, bazars en andere sociale
activiteiten, haar vriendin Dorothy uit St. Barth's die al zeven jaar op
Curacao woont en ook gebroken heeft met de Engelse gemeenschap, en de
automonteur Dionisio Maria Na drie jaar gaat ze beladen met talrijke
cadeautjes terug naar haar geboorte-eiland om er haar vakantie door te
brengen.
Deel III, ‘Gedachten worden woorden’, beschrijft de vakantie op Irbisca.
Rosy blijkt zelf vervreemd van haar eiland, en ook de mensen beschouwen
haar als buitenstaander. Daar is ze tegen opgewassen omdat ze een
gerespecteerde positie heeft. Haar eenzaamheid verdrijft ze door haar
gedachten op te schrijven.
Oom Earl heeft op het eiland door middel van zijn groenten-kwekerij een
toekomst voor zichzelf weten op te bouwen; met behulp van het spaargeld
van Rosy zal hij bovendien in staat zijn een goed stenen huis te bouwen
voor oma Alice. Rosy weet dat haar toekomst buiten het eiland is, op
Curacao, en -wie weet- samen met Dionisio...
Zowel de tijd waarin het verhaal-gebeuren speelt als de in het verhaal
zelf vertelde tijd zijn door de verteller zeer vaag gehouden. Orkanen
als Betsy met hun enorme verwoestingen komen vaker voor in het oostelijk
deel van het Caraïbisch gebied. Het gebeuren vindt in onze eigen tijd
plaats. Dat wordt bewezen door een verwijzing naar een mogelijke
beperking van het aantrekken van buitenlandse dienstmeisjes, die de
laatste jaren inderdaad van kracht geworden | |
| |
is op Curacao.
Ook de notitie dat door gebrek aan arbeidsplaatsen in winkels, waar de
eigenaars bij een ruim aanbod zelfs allerlei diploma's gaan eisen, de
Curacaose meisjes weer meer in de huishouding proberen te helpen, is
actueel.
Een kleine aanwijzing als de video in het gezin van de dokter is een
bewijsje te meer dat het verhaal in deze tijd speelt. Het eerste deel
beschrijft de orkaan, de herstelwerkzaamheden die daarna plaatsvinden,
de komst van tante Mathilda, tot het vertrek van Rosy als alle papieren
in orde zijn. Dat kan dus een redelijke poos belopen (enkele maanden?)
maar ze is niet exact aangegeven.
In het middengedeelte worden de (veronderstelde) drie jaar behandeld dat
Rosy op Curacao werkt, eer zij voor het eerst met vakantie gaat. Maar
ook hier zijn de aanwijzingen van wat wanneer gebeurt zeer vaag. Er zijn
wel enkele vaste punten als 12 maanden, 14 maanden, maar over het
algemeen zijn de tijdstippen niet aangegeven.
Hoe lang in het laatste deel de vakantie duurt is ook nergens op te maken
voor de lezer. De tijdsbehandeling is dus diffuus, zonder exacte
aanduidingen. De vertelling is niet continu, maar springt van
belangrijke gebeurtenis naar gebeurtenis. Wat daartussen ligt aan
voorbereidingen, etc. wordt overgeslagen, wat het verhaaltempo hoog
maakt en het verhaal zelf daardoor een levendig karakter geeft.
In de detail-aanduidingen van de tijd kwam ik soms voor vragen te staan.
Ik geef enkele voorbeelden. Na de orkaan komen ‘een volle dag daarna’ de
militairen, maar dan staat er even later ‘twee dagen felle tropenzon’
Hoe moet de lezer dat rijmen? Als Jennifer haar eerste baby krijgt moet
ze ‘drie dagen’ de ergste meest kwellende pijnen doorstaan’ (p. 27),
maar de baby komt pas ‘bij het invallen van de vijfde avond...’ (p. 29)
Op p. 47 wordt verteld dat Rosy misschien volgende week al bij een of
andere familie zal zijn, maar op p. 51 staat dan dat ze ‘eerst een paar
weken bij tante in de leer’ zal gaan om beter voorbereid te zijn op haar
werk. Waarom deze inconsequentie?
De verteller laat hier de lezer onnodig met vragen zitten waarop met een
kleine aanduiding een helder antwoord gegeven had kunnen worden, wat
juist voor jonge lezers die om houvast vragen zo belangrijk is. Het
verhaal moet voor de kritisch combinerende lezer kloppen tot in de
details, door middel van controleerbare verbanden.
Er is een tweedeling in de ruimte: Irbisca - Curacao - Irbisca. Het
fictieve Caraïbische eiland is klein, er is een minister-president, het
is bergachtig, zeer weelderig begroeid, er wordt suiker, banaan, cacao
verbouwd, er zijn een stad en enkele kleine bergdorpjes als
Rivierheuvels waar Rosy met haar familie woont en Rotsbergen. De mensen
zijn arm, men spreekt er Engels.
Dit zijn de algemene aanduidingen die geen interpretatie van een bepaald
eiland toelaten, wat ook niet de bedoeling is van de verteller als we
ons realiseren dat Irbisca een anagram voor Caribis is. Het is een klein
Engels Caraïbisch eiland, bewust algemeen gehouden, niet specifiek
identificeerbaar.
Tegenover deze onbepaaldheid staat het nauwkeurig aangegeven, heel andere
eiland Curacao. In de ruimtebeschrijving vinden we een scherpe
tegenstelling tussen deze beide eilanden. Er is een soortgelijke
tegenstelling tussen Irbisca enerzijds, en Sint Maarten, Aruba en
Engeland aan de andere kant: de eigen vertrouwde kleinheid tegenover het
grote onbekende..., ‘de ansichtkaarten uit Engeland, Sint Maarten en
Aruba waar allerlei prachtige gebouwen op stonden afgebeeld.’ (p. 22)
| |
| |
‘Irbisca was een paradijs. Een paradijs vol grenzen, waar de zon, de
wind, de regen en de natuur regeerden.’ (p. 42). Maar het is het ‘helse
paradijs’ (de titel van het eerste deel) omdat de mensen er zo
wantrouwig en verdeeld zijn en er armoede heerst. Van de andere kant is
Curacao economisch gezien een paradijs, waar je drie keer zo veel kan
verdienen als op Irbisca (p. 36), maar een hel voor wie er nog net thuis
en moet wennen; de mensen zelf zijn er ontevreden: ‘...het land van de
overdaad waar iedereen klaagde dat niks deugde...’ (p. 134)
Rosy beleeft de tegenstelling tussen beide eilanden zeer sterk; haar
leven is door de migratie geheel veranderd: ‘Vroeger, in Rivierheuvels,
waren de dagen gevuld geweest met geluiden van het bos, de lucht en de
bruisende bergstroom. Levende geluiden, die iedere dag anders klonken en
die, als je goed kon luisteren, vertelden over mysterieuze verten en een
niet te doorgronden dimensie van een onbekend bestaan.... Op Curacao
waren Rosy's dagen gevuld met het fluiten van de ketel, het gerinkel van
potten, pannen en servies, het geloei van de stofzuiger en het doffe,
ritmische gestamp van de volautomatische wasmachine. Dode, mechanische
geluiden. Hoe je je ook inspande, je kon er geen ziele-leven in blazen.’
(p. 77)
De rijke Curacaose vrouw Marcus zegt: ‘...eilanden als Irbisca zijn
eigenlijk een paradijs. Weet je waarom? Er zijn geen industrieën die
materiële welvaart brengen. Iedereen leeft er even eenvoudig van de
opbrengst van zijn landje en je jaagt geen luxegoederen na. Van het
leven van de happy few weet je niets af, want je hebt er geen contact
mee. Radio en t.v. heb je niet nodig en één zondagse jurk is genoeg. Er
was een tijd dat Curacao ook zo was. Ik ben totaal in de war. Armoede is
afschuwelijk. Maar welvaart ook. Waar ligt de waarheid?’ (p. 103)
De problematiek welvaart - welzijn wordt ruimtelijk tegenover elkaar
geplaatst: de natuurkracht van de jungle op Irbisca tegenover de jungle
van de welvaart op Curacao (p. 141)
We moeten als lezer echter wel beseffen dat deze tegenstelling tussen de
eilanden in hun geheel niet zo absoluut hoeft te zijn, omdat we van
Irbisca alleen de relatief arme, gewone mensen zien, en van Curacao een
dokters-gezin. Er is dus ook een duidelijke sociale tegenstelling in de
ruimte.
Maar toch hebben ook de monteur Dionisio en andere mensen die met
handwerk hun brood verdienen het economisch duidelijk heel redelijk.
Denk bijvoorbeeld aan George in zijn huisje, en de man die Dorothy en
Rosy een lift geeft in zijn auto.
Op Irbisca zien we het leven in een klein dorpje, op Curacao maken we
kennis met het stadsleven. De tegenstelling is dus niet: Irbisca -
Curacao zonder meer, maar Rosy's Irbisca tegenover het Curacao waar Rosy
in haar betrekking mee in aanraking komt. Op Curacao zelf is de
ruimtebeschrijving weer vrij vaag: Hato, de Engelse buurt, de markt...,
maar verder is er weinig concreets te noemen: we weten ook niet waar
Rosy werkt.
De luchtvaartverbinding Irbisca - Curacao en omgekeerd wordt twee keer
beschreven: aan het einde van deel I als Rosy naar Curacao reist; aan
het einde van het tweede deel als ze naar Irbisca terugkeert.
De ruimtebeschrijving is systematisch of zelfs schematisch: elk deel
heeft zijn eigen ruimte, elke ruimte roept tegengestelde emoties op en
reacties, wat uitgedrukt wordt in de titels van de eerste twee delen:
het helse paradijs; de paradijsachtige hel. Beide elementen: het
schematische en het spiegeleffect door middel van de antithese treden
ook bij de figuren en de motieven nadrukkelijk naar voren.
| |
| |
De hoofdfiguur Rosy Mc Dougle wordt ‘Suikerriet Rosy’ genoemd omdat haar
veldje het beste suikerriet van het eiland oplevert (p. 11). Ze is 21
jaar oud als het verhaal begint en aan het eind zal ze dus ongeveer 24
zijn. Ze vindt van zichzelf dat ze abnormaal is, zowel uiterlijk als
innerlijk: ‘Een romp uit één recht stuk op twee benen, zo dun en
stakerig als suikerriet-stengels,’ (p. 17/18) zo beschrijft ze zichzelf.
Ook anderen zien dat, zoals bijvoorbeeld Dionisio, de monteur die haar
graag mag: ‘Ze was niet mooi en hij had gezien dat ze zich daar pijnlijk
van bewust was.’ (p. 109)
Bovendien is ze erg verlegen. Als kind kroop ze graag helemaal weg in de
rokken van haar moeder. Ze is ook nu ze volwassen is verlegen tegenover
tante Mathilda, tegenover mevrouw Marcus en de mensen op Curacao in het
algemeen. Ze durft zich nooit te laten gelden, ze durft niet voor haar
mening uit te komen en vlucht dan weg in dromen, in alleen zijn of in
een ontwijkend antwoord: ik weet niet... Ze moet wennen aan een andere
dagindeling, ander eten, nieuwe dingen als telefoon en radio, en ook aan
andere omgangsvormen. Dat de verteller dit moeizaam verlopende
aanpassingsproces zo duidelijk weergeeft, lijkt me belangrijk voor jonge
lezers in landen waar zoveel buitenlanders met andere gewoonten
‘gastvrijheid’ genieten.
Rosy moet een bewustwordingsproces doormaken, waardoor ze leert
zelfstandig haar gedachten te formuleren voor zichzelf èn tegenover
anderen; ze moet leren ‘nee’ te durven zeggen.
Vooral tegenover mannen is ze verlegen wegens haar uiterlijk: ‘Welke man
dacht ze voor de honderdzoveelste keer in haar leven, was geïnteresseerd
in een vrouw met een figuur waar alle juiste proporties zoek waren? Zij
kwam beslist niet tegemoet aan het ideaalbeeld van ronde tieten,
gewelfde billen en mooie, bolle buiken. Ze had voor olielamp kunnen
spelen met dat vette, glimmende gezicht van haar.’ (p. 87)
Door de mislukking van een avontuurtje met de buschauffeur Leroy toen ze
19 was, is ze bang geworden voor elk sexueel contact en denkt ze dat ze
ook daarin abnormaal is; ze denkt dat ze een ‘mule’ is, dus
onvruchtbaar. Langzamerhand bevrijdt ze zich zelf van haar angsten en
verlegenheid, en wordt ze iemand die zelfstandig voor zichzelf durft op
te komen. Tussen de natuurkrachten van de jungle Irbisca en die van de
welvaarts-jungle Curacao wordt ze zichzelf. Aan het eind heeft ze
bewezen iemand te zijn: ‘Ze was volkomen in vrede met zichzelf. De
dingen zaten allemaal op hun plaats.’ (p. 142) Ze bereikt, om een
modeterm te gebruiken, de psychische integriteit.
Dit karakter van Rosy is bepaald niet erfelijk, want oma Alice is een
‘rijzige, stevig gebouwde vrouw van achter in de vijftig met haar
gitzwarte vlechten en haar krachtige gezicht dat nog door geen enkele
rimpel getekend werd...’ Ze is iemand met praktische vaardigheid. (p.
13) In Jennifer herkent Rosy dit later: ‘...dezelfde strenge en stroeve
gelaatstrekken als oma Alice, dezelfde waakzame, vreugdeloze blik in de
ogen.’ (p. 126)
Van de vaders van Jennifer en Rosy lezen we niets; een man speelt in een
Caraïbisch gezin de rol van een ‘passant’; de oma's regeren!
Ook de moeder van Rosy, Bernice die op St. Maarten werkt, laat niet over
zich lopen, haar ‘ontgaat nooit iets’ (p. 25) en ze maakt ‘vreselijke
ruzie’ als het nodig is voor haar recht op te komen.
De droomster Rosy staat in haar eentje tegenover deze nuchtere, | |
| |
zakelijke realisten. Maar de realisten maken een pas op de
plaats en blijven statisch, de dromende idealist daarentegen ontwikkelt
zich.
Grootvader Derrick, die naar Engeland vertrok op zoek naar het Grote
Geluk, en de ongetrouwde oom Earl lijken wel iets op Rosy, maar de oom
is toch ook vooral weer praktisch gericht. Hij heeft moderne ideeën over
landbouwtechnieken die hij ook verwezenlijkt. Aldus bereikt ook hij iets
nieuws, ook hij ontwikkelt zich: ‘Oom Earl hield van het land van
Irbisca. Hij was verbonden met deze aarde. Hij bracht verandering zonder
de banden te verbreken, zonder de diepste en teerste wortels te
beschadigen. Hij hoorde hier thuis. Zij moest weg. Maar allebei waren ze
op hun manier belangrijk.’ (p. 143)
De verre ‘auntie’ Mathilda Nisbeth leeft als een soort ‘koppelbazin’ van
het africhten en uitbuiten van meisjes van haar geboorte-eiland die ze
naar Curacao haalt en daar ‘beschermt’. Ze doet zich voor als
weldoenster van het arme Irbisca, waar leeft tamelijk ruim van het geld
dat ze haar meisjes iedere maand laat afbetalen. Rosy zal haar met
behulp van mevrouw Marcus ontmaskeren. De naam ‘Mathilda’ staat voor
zoiets als ‘trut van een vrouw’; de Surinaamse Thea Doelwijt gaf een
roman de titel: Toen Mathilde niet wilde; de calypso
‘Mathilda... you tèk me money ...run Venezuela...’ duidt het ook aan.
Trouwens, met een calypso bestrijdt tante Mathilda weer de opstandige
Rosy...
De joviale dokter Marcus blijft een nogal vage figuur, evenals zijn
aardige vrouw. Het dienst-meisje Dorothy, die eerst kleuterleidster was
op haar geboorte-eiland St. Barth's, ging naar Curacao toen het
particuliere schooltje gesloten werd doordat de eigenaar naar Engeland
repatrieerde... Zij is de materialiste die alles doet om meer bezit en
geld te krijgen, maar met een goede opleiding, zoals zoveel Engelse
dienstmeisjes.
Ze heeft zich losgemaakt van de Engelse gemeenschap en probeert via
vrienden of willekeurige mannen geldelijk voordeel te behalen. Ze wil om
economische zekerheid te krijgen de veel oudere nogal sullige George
zelfs graag trouwen. Figuren als de Spaanstalige Altagracia, de inhalige
Patsy en de besluitloze Bonifa, vriend Berry, politieagent Frances, de
buschauffeur Leroy, oma Lois en nog enkele anderen komen maar heel kort
voor in het verhaal en hebben niet meer dan een enkele typering
meegekregen.
Maar al deze figuren samen maken het verhaal wel wisselend en levendig.
Alleen Dionisio Maria de automonteur komt nog wat uitvoeriger ter sprake.
Hij is de personifactie van goede eigenschappen als geduld, begrip,
humor, zachtheid, bescheidenheid en degelijkheid.
Temidden van al deze figuren moet Rosy haar weg zoeken naar
zelfstandigheid. Ze wordt daarbij door hen geholpen of belemmerd,
waardoor al deze figuren als repoussoir van de centrale hoofdfiguur
dienen.
Via een analyse van de motieven wil ik dit laten zien.
Een van de centrale motieven is het om economische redenen gedwongen zijn
op andere eilanden te werken. Deze werkmigratie komt al eeuwenlang
veelvuldig naar en in het Caraïbisch gebied voor en is de laatste
decenna ook in Europa actueel geworden. Moeder Bernice werkt op St.
Maarten, tante Lorna (de moeder van Jennifer) op Aruba, tante Mathilda
werft ieder jaar minstens een handvol meisjes voor Curacao. De gang van
zaken die bij een dergelijke tewerkstelling een rol spelen en de diverse
bepalingen worden uitvoerig beschreven: ‘Rosy moet haar paspoort in orde
laten maken en verschillende papieren ophalen: een geboortebewijs, een
bewijs dat zij | |
| |
gezond is, een bewijs van goed gedrag en
een bewijs van ongehuwde staat. Wanneer ik al die documenten binnen heb,
neem ik ze mee naar Curacao en dien ze samen met een verzoekschrift in
bij de Vreemdelingendienst. Dat is één belangrijk iets. Maar het
allerbelangrijkste is, dat ik nu al enkele families weet die heel
spoedig een inwonend dienstmeisje nodig hebben en bereid zijn voor onze
meisjes te tekenen.’ (p. 34/35)
Als een meisje op Curacao in verwachting raakt wordt ze teruggestuurd met
geld dat de werkgeefster als borgsom moest storten; ook wordt ieder
meisje verzekerd tegen ziekte. Het is verboden een cursus of opleiding
te volgen; de meisjes zijn ‘aangetrokken om te werken en niet meer.’ (p.
80)
Tegenover al deze beperkende bepalingen staat een relatief goed salaris,
vergeleken met het geboorte-eiland, waarvan iedere maand een deel wordt
overgemaakt naar de familie thuis, soms ook in de vorm van
goederenpakketten. De verteller benadrukt de relatieve welvaart van de
Nederlandse Antillen ten opzichte van de Engelse Caraïbische eilanden.
Als zo'n meisje met vakantie naar huis gaat, neemt ze cadeaus mee voor
iedereen; ze moet laten zien dat ze het gemaakt heeft. Arm terugkomen is
een schande, een vorm van controle en garantie voor de achtergeblevenen
dat de figuur van wie steun verwacht wordt er niet op los gaat leven.
Tegenover de individualiteit van de eilandbewoner op Irbisca, het
onderlinge wantrouwen en de kerkelijke verdeeldheid (i.c. het zoeken
naar enige ‘privacy’ in zo'n kleine gemeenschap), beschrijft de
verteller een hechte gemeenschap in den vreemde. ‘Zeker tachtig procent
van de mensen van Rivierheuvels was op de een of andere manier aan
elkaar verwant. Maar dat zou je naast niet zeggen, omdat de mensen
elkaar meden als de pest.
Het was helemaal geen gewoonte om familiebijeenkomsten te houden, want op
de lange duur wist je niet meer wie er écht familie waren en wie niet,
met al die kinderen die er bij kwamen. Familie bij mekaar betekende
ergernis. En ruzies over landverdeling en landerfenis waren dan aan de
orde van de dag.’ (p. 31/32)
Dokter Marcus zegt ‘dat de Engelse werksters hier een hechte gemeenschap
vormen. Ze helpen elkaar en bloc maar ze boren elkaar ook met evenveel
fanatisme de grond in. Niemand mag een buitenbeentje zijn.’ (p. 80)
De vertelinstantie is alwetend, maar het grootste gedeelte van het
gebeuren zien we vanuit het perspectief van de hoofdfiguur. Het eerste
schept de mogelijkheid de situatie op Irbisca en zijn problemen kritisch
te laten zien; het tweede vooral om kritiek te oefenen op Curacao. Rosy
is er immers vreemd zodat allerlei dingen haar opvallen.
De Curacaoenaars zijn in Rosy's ogen rijk; de werksters dragen gouden
kettingen (p. 43); de ambtenaren zijn knorrig, hoewel uiterlijk
bewonderenswaardig (p. 43); de zwarte Curacaoenaar is zelfbewust, hij
laat zich niet commanderen (p. 45).
Tante Mathilda zegt dat de Curacaoenaars dol zijn op eten en verwend zijn
(p. 52/53). Bij de joden (zijn dat geen Curacaoenaars?!) moet je altijd
poetsen, de Amerikanen zijn vreselijk druk maar ook aardig, en
Nederlandse mevrouwen zijn bang ‘dat ze niet menselijk genoeg zijn.
Misschien omdat ze vroeger hier zo vreselijk de baas speelden.’ (p. 52)
Rosy komt in aanraking met discriminatie; ze wordt uitgescholden voor
‘biddjie’ (B.G. is de afkorting voor Brits Guyana, in het algemeen een
denigrerende aanduiding voor iedereen uit het Engels Caraïbisch gebied).
‘Het was de scheldnaam voor de mensen van de Engelse eilanden. Zo waren
er nog meer scheldnamen voor iederen die niet van Curacao | |
| |
was: “makamba” voor de Nederlander, “sürnam stinki” voor de Surinamer,
“rubiano bestia” voor de Arubaan, “puta dominikana” voor de vrouw uit
Santo Domingo. Er bestond een etiket voor iedereen.’ (p. 60) De
verteller oordeelt dus ook rechtstreeks! Volgens dokter Marcus hebben de
Curacaose jongeren geen goede instelling tegenover hun werk (p. 64);
volgens Dorothy kunnen Curacaose vrouwen niet schoonmaken (p. 92).
Mevrouw Marcus vindt dat de ijver ver te zoeken is (p. 105). De
Curacaose man denkt dat hij onweerstaanbaar is voor elk Engels meisje
(p. 98).
De Curacaose vrouw is te gemakzuchtig om goed te koken en haalt fast food
(p. 108), zegt Dionisio.
Rosy zelf zegt: ‘Merk je niet dat iedere vreemdeling hier behandeld wordt
als hij de pest zelf is? Je moet je vooral nergens mee bemoeien, want
dan kijken ze je zó aan: je bent niet van hier.’ (p. 102)
Vanuit de verschillende figuren houdt de verteller de Curacaoenaars een
bepaald niet malse spiegel voor, maar daar staat tegenover dat Curacao
in beweging is, in een overgangsfase, het is energiek en gericht op een
nieuwe maatschappij. ‘Het bruiste hier op Curacao inderdaad als de
bergstroom bij haar thuis vroeger, die klaterend uit de bergen naar de
lage velden vluchtte. De arbeider, de volksvrouw, de intellectueel, de
homosexueel, de delinquent, de eigenaar van het kleinbedrijf, de
medicijnman met zijn oerkennis... iedereen vocht voor een veldje. En ze
raakten daarbij allemaal in het gedrang met mekaar.’ (p. 102)
Door de werkmigratie komt Rosy in aanraking met al deze
tegenstrijdigheden, waaruit ze wijzer tevoorschijn moet komen, een eigen
beeld moet vormen. De nieuwe omgeving komt als een chaos op haar af,
waarin ze pas langzaam orde leert scheppen.
Tegenover de verwarrende tegenstrijdigheden op Curacao staan de
zekerheden thuis: een eigen huisje, een eigen stuk grond, het verbouwen
van suikerriet, het eenzame gevecht voor een karig bestaan, de
gebondenheid aan de traditie, het onveranderlijke, de afkeer van de
droom en het ideaal.
Met deze tweedeling tussen traditie en vernieuwing op Irbisca - Curacao
hangt het motief van de man-vrouw-verhouding samen. De verteller
verschaft inzicht in een aantal typisch Caraïbische samenlevingsvormen.
Op Irbisca betekent een vrouw zekerheid, ‘een man trekt weg en
verwaarloost het land. Of hij komt met vreemde vrouwen aanlopen en vult
het land met allerlei vreemde kinderen. Nee, in handen van een vrouw is
het land van de familie veilig.’ (p. 21). Een meisje betekent steun, een
jongen zorgen: ‘Een jongen! Heer laat het een meisje zijn. Wat heb ik
aan een jongen? Ze eten en drinken en laten zich verzorgen en op een dag
trekken ze weg, uit zucht naar avontuur. Om Gods wil, laat het een
meisje zijn. Dan heb ik tenminste twee handen meer om te werken.’ (p.
28)
Als Jennifer een zoon krijgt is de familie dan ook teleurgesteld, in
tegenstelling tot de familie Marcus op Curacao die juist blij is met de
jonge zoon die geboren wordt.
Jennifer gaat om met Frances, de politie-agent, van wie ze twee kinderen
krijgt. Ze trouwen niet, maar Frances zorgt wel voor zijn kinderen. ‘Ik
zal iedere vrijdag met de baby naar het politiebureau gaan en daar
blijven staan totdat Frances mij geld geeft. Om zijn eigen gezicht te
redden zal hij me daar zeker niet een hele ochtend laten staan. Wat
zouden de andere politiemannen uit de andere dorpen dan wel van hem
zeggen? Wat zou de commandat zeggen?” “Ik heb nooit gehoord dat Frances
een van | |
| |
kinderen honger heeft laten lijden,” zei Rosy.
“Hij is een goede politieman maar ook een goeie vader.”’ (p. 26/27)
Als later een zekere Berry, die een eigen huisje bezit, meer economische
zekerheid kan bieden, gaat ze naar hem toe; een heel normale Caraïbische
samenlevings-gewoonte.
In de persoonlijke verhoudingen vinden we heel veel tegenstellingen, en
Rosy staat daar midden in. Eigenlijk wordt van al de verschillende
figuranten alleen dat verteld wat van belang is om de ontwikkeling van
de hoofdfiguur te profileren.
Het is heel vanzelfsprekend dat een meisje zich aan een jongen ‘geeft’,
als deze daarom vraagt; het is het minste waar een man recht op heeft
(p. 132). Na het mislukken van de sexuele daad met Leroy (p. 38), denkt
Rosy dat ze ook op dit gebied abnormaal is en durft ze nooit meer met
mannen om te gaan. Ze weigert Frances daarna wat ze Leroy toestond. Als
ze later op Curacao van de dokter hoort dat ze heel normaal is,
accepteert ze de haar stilzwijgend volgende sensuele Berry wel, als ze
op vakantie terug is op Irbisca.
Jennifer heeft twee kinderen van Frances en is van Berry in verwachting;
Rosy gebruikt de pil om zelf te kunnen beslissen of ze kinderen wil en
wanneer. Tegenover de man van Irbisca, ‘één bonk gevoel dat volkomen
vanzelfsprekend, ongecompliceerd en met alle recht sliep, werkte, at en
de liefde bedreef,’ (p. 119) staat de Curacaoenaar met zijn ‘sweet talk’
om te verleiden. Tegenover het onechte gevlei van de man die een lift
aanbiedt staat de oprechtheid van Dionisio Maria met zijn echte
gevoelens van sympathie.
Dorothy liet zich eerst gebruiken door Irving: ‘Als ik lief ben en
gewillig, dan word ik behandeld als een deurmat en maak ik er een eind
aan, dan word ik bedreigd met geweld. Ik zie gewoon geen gat meer.
Wanneer meneer blut is ben ik wel goed genoeg om hem geld voor te
schieten. Dat gaat hij dan met andere vrouwen op feestjes opmaken...
Maar hij komt altijd bij mij terug... Altijd. Die anderen... dat is maar
eventjes. Tijdverdrijf. Maar wanneer hij moeilijkheden heeft, of honger,
of hij heeft geld gewonnen of zo... dan komt ie naar mij.’ (p. 83/84)
Als ze hem op ontrouw betrapt, probeert ze via de veel oudere George tot
een huwelijk te komen en er materieel beter van te worden. ‘Wat is er nu
aan om even onder die kerel te gaan liggen? Als je maar krijgt wat je
wilt...’, is haar handelingswijze.
De Spaanse Altagracia probeert zich definitief op Curacao te vestigen via
een schijnhuwelijk, waarvoor ze een debiele man fl. 1500,- betaalt.
Bonifa laat alles maar met zich gebeuren, zonder enig eigen initiatief:
‘ik weet niet...’
Aan al deze voorbeelden kan Rosy zich spiegelen, en een eigen houding
bepalen.
Ze doet aanvankelijk niet mee uit angst, maar later zegt ze ronduit ‘nee’
tegen Berry omdat ze toch maar geeft om Dionisio: ‘Dit was het dus: de
vrijheid om ja of nee te zeggen. Ze zei ronduit nee.’ (p. 133)
We zien ook hier dat met al deze tegenstellingen rondom Rosy via het
motief man-vrouw-verhouding de zelfstandigheid van de hoofdpersoon het
uiteindelijke resultaat is.
Die zelfstandigheid wordt verbonden met de taal. Rosy zegt nu ronduit
‘nee’. In het eerste deel zit ze alleen maar te dromen en te fantaseren;
in het tweede praat ze veel in zichzelf in haar eenzaamheid, maar heeft
ze nog veel moeite met haar gedachten tegenover anderen onder woorden te
brengen (dit komt telkens terug); | |
| |
in het derde deel worden
de gedachten woorden (zie de titel van dit deel) en leert ze de taal als
strijdmiddel hanteren. Ze schrijft haar ervaringen op in haar
huishoudboekje. Rosy durft nu zelfs met voorstellen te komen, ze is niet
meer bang om voor haar mening uit te komen; maar dit vervreemdt haar aan
de andere kant wèl van de mensen van Irbisca die dit niet gewend zijn.
Rosy heeft de gave verloren om naar elkaars gevoelens te kunnen raden,
en vraagt botweg! (p. 139)
Halverwege durft ze voor het eerst een oudere, i.c. tante Mathilda tegen
te spreken, en betrapt ze deze op een leugen. Dat betekent een enorme
schok voor haar! Tante Mathilda bedreigt haar daarna via juist die
technische angstaan jagende nieuwe communicatie-middelen als telefoon en
radio. Aan het eind geeft haar verbale vermogen haar macht, maar bewijst
het tegelijk dat ze definitief los is van haar eiland. Een motief dat in
de Caraïbische literatuur geregeld gehanteerd is: door de andere taal
bewijs je vervreemd te zijn van je geboortegrond! Niet het onechte
gevlei van de Curacaoenaar, maar het echt waarderende woord van Dionisio
zal ze accepteren; de droom, de fantasie heeft plaatsgemaakt voor het
woord.
Door de armoede op haar geboorte-eiland Irbisca wordt Rosy als het ware
gedwongen naar Curacao te gaan. De tegenstellingen die ze op deze wijze
aan den lijve ervaart, maken van haar een ander mens. De beperktheid, de
angst en de verlegenheid tegenover andere mensen en vooral tegenover
mannen leert ze overwinnen. Ze leert zichzelf te accepteren zoals ze is
en durft voor haar mening uit te komen. Alle motieven werken samen om te
laten zien hoe Rosy een zelfstandig denkende, sprekende en handelende
figuur wordt.
Suikerriet Rosy (‘Sugar Cane Rose’ is volgens een zegsman de algemeen
gangbare aanduiding voor een meisje dat suikerriet draagt van het veld
naar de fabriek, dus een gewoon onontwikkeld meisje dat hard moet werken
zonder toekomstperspectief) ontsnapt aan dit traditionele leef-patroon
en brengt verandering aan in haar eigen leven naar zelfstandigheid.
Oom Earl verandert de traditie op het eiland zelf door op moderne manier
groenten te gaan kweken in de plaats van het reeds uit de slaventijd
stammende suikerriet. De ontwikkeling van het individu en het eiland
gaan hand in hand!
Diana Lebacs heeft haar jongste werk opnieuw zeer schematisch opgezet,
zoals dat met Sherry ook al het geval was. De drie
delen beschrijven twee ruimtes; aan het eind van het eerste en tweede
deel vindt een reis plaats; wat de orkaan in het begin verwoest op het
traditionele landbouwgrondje is door oom Earl aan het eind modern weer
opgezet. De figuren staan schematisch tegenover elkaar: de mannen van
Irbisca tegenover die van Curacao; de buschauffeur contra degene die een
lift geeft; de zwijger tegenover de mooiprater tegenover de begrijpende;
de vrouwen Jennifer, Dorothy, Altagracia en Bonifa tegenover Rosy; tante
Mathilda en haar bezoek aan Irbisca tegenover Rosy's vakantie en
cadeaus. Halverwege het boek breekt Rosy zich los van tante Mathilda;
daarna leeft ze zich steeds meer in de Curacaose gemeenschap in. De
moeizame geboorte van Jennifers niet welkome zoon in het schamele huisje
staat tegenover de moeiteloze blijde verwelkoming ervan in de
kraamkliniek op Curacao door de familie Marcus. Ook politiek is er een
scherpe tegenstelling tussen de twee eilanden: ‘...dáár had een
handjevol blanke mensen met geld het voor het zeggen
| |
| |
Lebacs, Diana SUIKERRIET ROSY / Diana Lebacs. - Den Haag:
Leopold, cop. 1983. - 144 p. ; 20 cm. - ISBN 90-258-3930-4 gelijmd: 375
F
rom, V JM - Curaçao - Besproken op p. 81.
ZESENTWINTIGSTE JAARGANG (Boekengids: 62e jg) Nr 4 MEI-JUNI
1984
Lic. Marita de Sterck
VOLWASSEN WORDEN TUSSEN TWEE CULTUREN
Diana Lebacs' nieuwste jeugdboek
Rosy, een
21-jarig meisje, van het Tropische eiland Irbisca, gaat als dienstmeisje
naar Curaçao, waar zij in een stroomversnelling terecht komt. Deze stap
is noodzakelijk voor haar want nadat een orkaan op Irbisca heeft
huisgehouden, blijft nog weinig over van de schamele hutten en - wat
belangrijker is - van de akkers. Voor Rosy betekent die noodgedwongen
stap echter met een ook een stuk bevrijding uit het beklemmende
eilandleven en de controle van haar familieleden, een vlucht uit het
helse paradijs. Ondanks eenzaamheid en aanpassingsproblemen leert Rosy
stilaan voor zich opkomen. Een belangrijke rol hierbij speelt de
(blanke) mevrouw bij wie ze als hulpje in dienst is en die haar de ogen
opent en als het ware opvoedt tot een meer zelfbewuste jonge vrouw, die
het niet meer neemt dat ze financieel uitgebuit wordt door een tante die
haar “belangen” behartigt. Vrouw
zijn en met name vrouwelijke vruchtbaarheid speelt een vitale
rol in dit verhaal. Voor- en buitenechtelijke relaties zijn op het
eiland eerder gewoonte dan uitzondering en heel wat vrouwen voeden hun
kinderen zonder echtgenoot op. Rosy vormt echter een uitzondering
hierop. Eigenlijk schaamt zij zich om zo duidelijk af te wijken van de
norm en op 21-jarige leeftijd nog geen kind te hebben. De Rosy op
Irbisca voelde zich verkrampen bij elke toenaderingspoging (die zij
nochtans zelf wilde). Nadat zij getuige was van de zware en
dagenlang-durende bevalling van haar nicht Jennifer wordt zij beheerst
door angst voor zwangerschap. Lijnrecht daartegenover staat de bevalling
van haar blanke mevrouw op Curaçao die deze gebeurtenis als een
feestelijk evenement beschouwt. De Rosy die op Curaçao elk contact met
mannen schuwt, durft uiteindelijk in te gaan op de avances van Dion, een
energieke, zelfbewuste automonteur die een relatie van blijvende aard
met haar wil. Als Rosy na drie jaar op vakantie terugkeert naar haar
geboorte-eiland, is het een andere persoonlijkheid die aan wal stapt.
Als ze een filmproject wil lanceren op het eiland, waarbij
informatiefilms voor de lokale bevolking worden gedraaid, stoot ze op
inertie en gebrek aan enthousiasme. Zelf ziet ze in dat ze moet leren
verandering te brengen vanuit zichzelf, zonder banden te verbreken en
wortels te beschadigen. Zonder wantrouwen, angst of
minderwaardigheidsgevoelens, kijkt ze uit naar een tweede confrontatie
met Curaçao. Hoewel dit verhaal ook zwakkere punten heeft en met name de
personages van de blanke mevrouw en Dion eerder eenzijdig zijn
neergezet, is dit een merkwaardig boek en dit in diverse opzichten. De
transitie van Rosy wordt gevoelvol in beeld gebracht, ook haar
vrouw-worden zonder hierbij in modieuze sensatiezucht te vervallen. De
sfeer is vooral geslaagd en ook stilistisch is dit verhaal iets beter
dan de Nancho-cyclus. Wat het werk van Diana Lebacs zo boeiend
maakt is het feit dat zij van binnenuit schrijft over de complexe
problematiek van de sociale en culturele tegenstellingen binnen een
multi-culturele gemeenschap. Dit geeft uiteraard belangrijke verschillen
met auteurs die van buitenuit dergelijke problemen proberen te
verwoorden. Scherp komt dit naar voor in de sfeerschepping, in de kleine
details die deze verhalen hun aparte tonaliteit geven. Toch blijven deze
verhalen herkenbaar voor jongeren die in een heel andere samenleving
opgroeien. Niet in het minst door de problematiek: de confrontatie met
andere levensstijlen en de vaak moeizame aanpassing, de zoektocht naar
eigen-heid, het van zich afbijten tegenover een meerderheid dir zich
vaak denigrerend gedraagt. Met dit alles krijgen ook jongeren bij ons te
kampen, zij het in een andere context. Maar ook de intensiteit van deze
strijd om eigen-heid wordt door de buitenwereld vaak grof on-
| |
| |
terwijl de gehele lokale bevolking arm, berustend en onderworpen was,
hier had het volk het constant over zijn rechten en privileges en kroop
de happy few in de rol van minderheidsgroep’. (p. 101) Het weigeren van
de filmprojector aan het eind, door de bevolking van Irbisca wordt
voorafgegaan door Rosy's weigering het felle elektrische licht te
gebruiken en naar de haar gegeven t.v. te kijken op Curacao. In het
begin is Rosy bang voor de telefoon, aan het eind bedient ze zelf de
veel ingewikkelder filmprojector!
In het eerste deel zit Rosy bij de bergstroom bij haar huis te dromen (p.
19), in het tweede staat ze ‘midden in de stroom’ en probeert ze tegen
de stroom in de oever te bereiken’ (p. 115), in het derde is de
bergstroom symbool voor haar eigen leven: zij voelde zich ‘als het water
dat ergens ontsprongen was en niets anders kon dan haar bestemming
zoeken over nieuwe drempels tot ze kilometers verder tot rust kwam in
een brede, kalme bedding.’ (p. 137)
De droom in het begin waarin haar suikerrietveldje wordt verwoest (p. 7),
die zich regelmatig herhaalt (p. 115) hoeft aan het eind dan ook niet
meer terug te komen. (p. 142)
Dit werken met herhalingen en tegenstellingen in een zwart-wit-schema is
kenmerkend voor deze jeugdroman. Een jeugdboek moet uit zijn aard
duidelijk zijn in zijn visie, maar hoe ver mag/ moet een auteur daarbij
gaan?
In het taalgebruik vinden we dit zo sterk aanzetten ook terug: ‘... een
overrijpe mango, tien keer zo groot als wat ze op Curacao verkochten...’
(p. 125) ‘In mijn tijd leerde ik eerst de vieze woorden het eerst...
Maar ieder werkster die hier pas aankomt pikt tegenwoordig als eerste de
“democratie” en “vrijheid van meningsuiting” op.’ (p. 101) Een laatste
voorbeeld: ‘Berry volgde haar overal.
De smeulende blik in zijn ogen en zijn sensualiteit troffen haar als
onzichtbare stralen. En zij bezweek. Want temidden van de reusachtige
varens en zeldzame orchideeën, logge leguanen en exotische vogels, wilde
bergstromen, adembenemende uitzichten, geurende bloemen en totale
isolatie, was er niets natuurlijkers of meer vanzelf-sprekends.’ (p.
133) Een pen in exotische inkt gedoopt!
Soms bleef ik met vragen zitten. In verband met de tijdsaanduidingen heb
ik al enkele voorbeelden gegeven. In de ruimtebeschrijving is de
woonplaats van Dorothy erg verwarrend; ze blijkt een buur te zijn van
Rosy, maar dit is in 't begin helemaal niet waarschijnlijk. Waarom niet
even een opheldering? Al blijkt later er wel impliciet uit dat Rosy
kennelijk zo eenzaam was dat ze zelfs de dienstmeisjes van de buren niet
kende! Hoe moet de lezer de opgetogen verhalen van oma Alice over opa
Derrick in het begin (p. 19/20) combineren met de mededeling op p. 136:
‘Dromen en beloften minachtte zij, vooral omdat opa Derrick die nooit
heeft kunnen waarmaken.’? Viola Statia wees in haar recensie in de Napa van 13 januari 1984 al op de olielamp (p. 35) en
de filmprojector die elektriciteit veronderstelt. Als het ‘oude
dokters-hutje’ wel voorzien is van elektriciteit had dat voor de lezer
toch even vermeld moeten worden. Wat moet de lezer met ‘de droom... kwam
steeds vaker terug...’ (p. 115), terwijl dat in het verhaal niet
gebeurt? De mededeling ‘Ook de geboorte van een kind was een romantisch
gebeuren dat weinig tot Rosy's verbeelding sprak’ (p. 120), sluit niet
aan bij een andere medemedeling over iets dergelijks.
Mevrouw Marcus blijkt zich beroepshalve met sociaal werk bezig te houden
omdat ze zwangerschapsverlof heeft gekregen. Maar dat blijkt in het
verhaal maar heel | |
| |
terloops op p. 121, waar ook haar moeder
uit het niets tevoorschijn wordt geroepen als gast.
Waar is de grens als we schrijven als ‘de kunst van het weglaten’
beschouwen? Wat belangrijk is voor het verhaal zal terdege uitgewerkt
moeten worden; zo niet, dan moet het in het geheel niet genoemd worden.
Je zou kunnen zeggen dat de grote structuurlijnen óverduidelijk zijn,
terwijl details soms te wéinig expliciet zijn.
Men kan dus kritiek hebben op de nogal schematische zwart-wit-tekening,
op een aantal onduidelijke details. Diana Lebacs slaagt er eerder in aan
haar visie gestalte te geven in een soort ideeën-jeugdroman, dan in het
oproepen en bezielen van een stukje alledaags levende realiteit.
Maar gegeven deze beperking is Suikerriet Rosy een
belangrijk jeugdboek door de nieuwe problematiek die het behandelt, het
leven van de Engelstalige buitenlandse dienstmeisjes (dat erg goed
getekend wordt) en de Curacaose reacties daarop; het wijzen op
economische verschillen tussen de eilanden in het Caraïbisch gebied; het
beschrijven van de Caraïbische man-vrouw-verhouding; het laten zien hoe
de mensen hier met elkaar omgaan; kortom aspecten van het Caraïbische
leef-patroon; en de oproep tot vernieuwing.
In het algemeen is het literair motief om via migratie (urbanisatie,
werken op een groter eiland, studie in het buitenland) de hoofdfiguur
zich tot zelfstandigheid te laten ontwikkelen, maar ook de vervreemding
van het thuisfront te laten zien, iets wat vaak voorkomt in de
Caraïbische literatuur.
Meer in het bijzonder heeft het motief om via een betrekking als
dienstmeisje aan je beperkte omgeving te ontstijgen een lange traditie.
H.G. de Lisser van Jamaica gebruikte het al in 1913 in Jane's Career, de
eerste Caraïbische roman waarin een zwarte (vrouw) hoofdpersoon is. In
haar houding tegenover Curacao is Diana Lebacs nogal dualistisch. Naast
felle kritiek laat ze zien dat Curacao aan het veranderen is in de goede
richting. Halverwege het boek zegt dokter Marcus tegen zijn vrouw dat
Rosy de kans moet krijgen zich in haar eigen tempo te ontwikkelen zonder
geforceerd te worden: ‘Geef Rosy de kans om in haar eigen tempo te
veranderen en dan nog alleen maar als ze dat zelf wil.’ (p. 80)
Aan het eind merkt Rosy dat haar filmproject niet geschikt is voor het
Irbisca van dat moment, zoals ze zelf trouwens eerder de t.v. weigerde
te gebruiken. Ze neemt de projector mee terug en ‘al die cadeaus, al die
materiële en luxe dingen, die breng ik nooit meer mee.’ (de slotzin op
p. 143)
Het individualisme op Irbisca wordt in het begin afgekeurd; later merkt
Rosy dat het beter is om iets ‘samen’ te doen, maar aan het eind ziet ze
dat haar filmproject voor de dorpsgemeenschap in haar geheel toch nog
stuk loopt op wantrouwen en onderlinge rivaliteit. Oude tradities kun je
niet van buitenaf vervangen door nieuwe waarden.
Iemand die niet meer aan de eigen normen beantwoordt wordt als
‘buitenstaander’ beschouwd en daardoor onschadelijk gemaakt. Dit zijn
heel reële zaken voor eilanden waar een groot gedeelte van de bevolking
gedwongen is tijdelijk naar het buitenland te gaan voor studie of werk!
Het zijn middelen het eigene nog enigszins te handhaven.
Een individu èn een (ei)land moeten zich kunnen ontwikkelen zonder
daartoe van buitenaf kunstmatig gedwongen te worden via dingen die op
dat moment nog niet mogelijk of noodzakelijk zijn, of opgelegde vreemde
waarden. De opbouw van het moderne Irbisca komt na de orkaan tot stand
met | |
| |
buitenlandse hulp, de dienstmeisjes sturen geldelijke
steun van buiten het eiland, ze worden buiten het eiland zelfstandig en
doen daar hun ideeën op. Tegen dit Caraïbische gegeven van beïnvloeding
door buiten, deze leencultuur door externe historische krachten
eeuwenlang aanwezig, pleit Diana Lebacs voor een eigen ontwikkeling van
binnen uit in een tempo dat door de eigen omstandigheden bepaald wordt,
een verandering in het klein zonder de ‘dieptste en teerste wortels te
beschadigen’ (p. 143). De wortels liggen of op het eiland (Earl) of
daarbuiten (Rosy), maar beide keren uiteindelijk in jezelf. Dat is de
politieke boodschap van het boek.
De consequentie daarvan is wèl dat Diana Lebacs accepteert dat de een nog
niet toe is aan de ‘filmprojector’ die door de ander allang is
afgedankt. Maar haar dat te verwijten zou niet eerlijk zijn!
| |
| |
| |
6. Over Het witte licht
| |
Doorbroken en voortgezette traditie
Simon, de zoon van Ma Polin, heeft zijn geboortedorp Boka Sarantonio
verlaten, maar keert er na jaren terug met een kanppe Indiaanse vrouw,
Adelaida. Dat brengt onrust onder de mannen van het dorp en jaloezie van
de vrouwen, vooral van de ongetrouwde Rosoura die een oogje op Simon
had, en de getrouwde Chepita en Marita die zien hoe hun mannen Dodo en
Wawa onder de indruk zijn van de begeerlijke jonge vrouw.
Simon en Adelaida vestigen zich in het dorp en trekken zich niets van de
traditionele codes en het verzet van de bevolking aan. Adelaida gaat mee
de zee op en Simon vangt heel wat meer vis dan de dorpelingen: hij heeft
in de vreemde betere vismethoden geleerd, maar de vissers denken aan
hekserij. Bovendien opent hij een bar en beconcurreert daarmee Rosoura,
die nu de bevolking opstookt, en via de bruha Chayana - tevergeefs
-zwarte kunst uitoefent tegen Adelaida.
Wegens allerlei moeilijkheden gaat Simon buiten het dorp wonen op een
rancho, waar na een jaar Soleil geboren wordt op hetzelfde moment dat de
vissers Dodo en Wawa op zee verdrinken. Buchi Fil wordt peetoom van
Soleil.
Tijdens de ocho dia voor Dodo en Wawa verdrinkt Adelaida als ze mee is
gegaan om te vissen, een dood die veroorzaakt is door de bruha Chayana.
Bij het dorp is er een geheim-zinnige, spookachtige spelonk die volgens
de dorpelingen het oord van monsters en demonen is. Daar spoelt Adelaida
aan; ze wordt bij het dorp begraven. Vanaf dat moment is Simon
ontroostbaar en onbenaderbaar; hij verstoot Soleil die nu door
pleegouders wordt opgevoed, en sluit zich geheel in zichzelf op. Het
bovenstaande is de voorgeschiedenis die peetoom Buchi Fil op p. 36-67
aan Soleil vertelt, als die na negentien jaar in haar geboortedorp
terugkeert, waarmee het boek begint.
Zal de geschiedenis zich herhalen?
‘Jij lijkt op je moeder, Soleil! Sprekend. Vandaar die diepe
ontsteltenis en verwarring onder de mensen. Nu staan ze weer oog in oog
met zichzelf; hun eigen daden van zo lang geleden.’ (p. 67)
Simon, die nog steeds eenzaam buiten het dorp woont, wil nog steeds niets
met zijn dochter te maken hebben, maar via een amulet van Adelaida, een
Indiaans erfstuk van schelpen en zaadjes, komt hij langzamerhand tot
inkeer. Soleil neemt haar intrek in het door Simon dichtgespijkerde huis
in het dorp. De mensen van het dorp zijn nog steeds wantrouwig,
inclusief Rosoura, de roddelaar Fefe en de dronkenlap Bazjan met zijn
denkbeeldige hondje Lucera. Rosoura probeert nu Soleil te vergiftigen,
maar dat mislukt.
Na het verhaal van Buchi Fil komen de gebeurtenissen tot een hoogtepunt
en een ontknoping. Op Witte Donderdag vindt in het dorp het kastijden
van de Judas-pop plaats. Rosoura vlucht weg als ze Soleil ziet, terwijl
ze denkt dat ze die vergiftigd heeft. Opnieuw probeert ze daarna voodoo
uit te laten oefenen - Soleil moet sterven! Maar Bokman's dodelijke
missie mislukt omdat Soleil zich losvecht. Ze gaat nu naar de
geheimzinnige grot en Rosoura volgt haar. Het komt tot een gevecht en
Soleil valt in de grot; Rosoura sleept zich in de richting van de zee.
Maar Simon haalt Soleil nu uit de grot; ze leeft nog. Rosoura heeft zich
verdronken.
Het geheim van de grot dat de mensen altijd in hun ban heeft gehad, is
opgelost doordat | |
| |
iemand de moed had te gaan kijken.
Diana Lebacs heeft in dit verhaal opnieuw de zo vaak door haar
gehanteerde driedeling aangebracht; deze keer alleen veel meer
verborgen. Het eerste deel begint met de terugkeer van Soleil in het
dorp. Daar verhaalt Buchi Fil haar tenslotte wat zich negentien jaar
eerder heeft afgespeeld. In het derde deel vinden we de oplossing van
het raadsel. De functie hiervan is een duidelijke verhoging van de
spanning die elke lezer zal kunnen constateren: nieuwsgierigheid door
onzekerheid.
Met deze driedeling hangt een tweedeling in vertelinstantie samen: een
alleswetende, verborgen verteller in deel een en drie; het verhaal van
Buchi Fil in deel twee.
Bovendien hebben de 28 paragrafen en de epiloog nog een tiental
hoofdstuktitels, die ontleend zijn aan ‘een serie schilderingen uit het
China van de twaalfde eeuw, bekend als de voorstellingen van de os’, die
Diana Lebacs ontleende aan M. Ferguson: De Aquarius
Samenzwering, p. 264/265.
Centraal staat de tegenstelling tussen vroeger en nu, een generatie
later. De handelingen van negentien jaar geleden worden exact herhaald:
de aankomst in het dorp; het bezoeken van het huis en het café; het
wantrouwen van de bevolking tegen de vreemdeling; Rosoura's pogingen de
tegenstander uit de weg te ruimen; de rol van de geheimzinnige grot; de
rol van Fefe de roddelaar, Bazjan de dronkenlap, Buchi Fil de vriend.
Maar de geschiedenis herhaalt zich niet, omdat Soleil - die naam
betekent: zon, het witte licht - de ban van het dorp verbreekt. Simon
trok zich terug, waar Soleil het gevecht aandurft, maar nu toch gesteund
door Simon.
Simon is een bijbelse naam en dat geeft nog een
interpretatie-mogelijkheid, die verband houdt met de in het boek
beschreven tijd. De verlossing van het ‘monster’ vindt plaats op Goede
Vrijdag.
Er zijn nogal wat verwijzingen naar bijbelse gegevens in dit verhaal,
naast de allusies op volksgeloof, aan Ezè, bruha en voodoo, het boze
oog, een amulet die genoemd worden.
‘In de nacht dat dit kind van Simon en Adelaida geboren werd, scheurde de
aarde. En vanuit de stinkende diepten kwamen de monsters naar boven
gekropen om dit duivelse kind te beschermen. Zelfs Ezè was machteloos.
Hij vuurde giftige pijlen af, maar de monsters vingen de pijlen en
dronken het gif alsof het limonade was. Alleen één pijl was raak: midden
in het hart van de duivelse moeder. Vlak voordat ze stierf bezwoer ze
haar kind dood en verderf te zaaien. De monsters huilden en Ezè..’ (p.
30/31), aldus de slangetong Fefe, aan het einde van deel een. De
beschrijving van de geboorte van Soleil alludeert met haar
bijzonderheden op het sterven van Jezus. Ze worden als op één lijn
behandeld. Ook vinden we een dergelijk voorbeeld van syncretisme in de
beschrijving van ‘ocho dia’ en ‘voodooman’. En vergelijk het gebed van
Buchi Fil tegenover de slangetong van Fefe:
‘Moge God de Almachtige de Heilige Geest over jou laten neerdalen, mijn
klein schepseltje, en voor altijd een lichtpunt zijn op jouw levensweg.
Soleil, jouw naam betekent zon. Straal het witte licht uit van de sterke
zon in het leven van een ieder die jouw levenspad kruist. En U,
Aartsengel Michaël, smeek ik: wees een goede beschermengel voor dit
kleine mensenkind en leid haar in al haar levensdagen.Amen.’ (p. 59) Een
kruis geeft aan waar het volksgeloof zich concentreert: bij de grot.
Aart G. Broek sprak in zijn | |
| |
Cola Debrot lezing op 2 maart
1986 over de eigen wijze waarop Caraïbische auteurs bijbelse gegevens
interpreteren. In de film Almacita de Deolato speelden
Norman de Palm en Felix de Rooy ook op eigenzinnige wijze met bijbelse
motieven. Hier hebben we een voorbeeld in de jeugdliteratuur hoe
bijbelse gegevens op een wijze gebruikt worden die afwijkt van de
bijbels traditionele exegese.
Op Goede Vrijdag overwint het licht de duisternis. Maar het witte licht
is hier het eigen onderzoek; de duisternis het woordelijke geloof in de
traditionele overlevering.
Door de hoofdstuktitels verbindt Diana Lebacs dit dan ook nog met Oosters
mystieke ideeën.
Diana Lebacs heeft dus een nogal gedurfde literair thematische greep
gedaan in dit boek, dat ze realiseerde naar aanleiding van de door haar
man Pacheco Domacasse geschreven en geregisseerde film Boka Sarantonio.
Deze film heb ik niet gezien, maar een boek moet op zichzelf beschouwd
kunnen worden. Hoe heeft Diana deze thematiek literair uitgewerkt?
Daarover heb ik twee opmerkingen. Allereerst vind ik de vertelwijze in
de 91 pagina's nogal fragmentarisch. Het gegeven had aanleiding tot een
dikker boek met meer details in de sfeer van de beleving kunnen en
moeten geven. Regelmatig had ik eerder het idee dat ik een voorlaatste
versie die de opzet weergaf las, dan met een tot in details uitgewerkte
roman zelf.
Ten tweede had Diana Lebacs nog eens de stofkam door haar taalgebruik
moeten halen: woordkeus en zinsbouw laten soms te wensen over, wat met
een rigoureuze redactionele revisie voorkomen had kunnen worden.
Men kan zich afvragen of boeken en films van de Antillen steeds over
volksgeloof en dergelijke zaken moeten gaan, en of de behandeling van
een modern thema uit de alledaagse werkelijkheid niet beter zou zijn.
Afgezien van het feit dat ieder auteur natuurlijk vrij is in het kiezen
van een eigen thematiek en daarbij de nodige afwisseling mag aanbrengen,
moet geconstateerd worden dat Diana Lebacs op deze nieuwe wijze het doel
van al haar werken trouw blijft: eigen initiatief en onderzoek brengt
vooruitgang in wat anders een angstige, op traditioneel gezag berustende
vicieuze cirkel zou blijven, traditie als fundament en inspiratie voor
vernieuwing.
|
|