| |
| |
| |
26 Exotisch Nederlands
Dat de Nederlandse invloed op de Antillen in deze tijd heel wat groter was dan omgekeerd de invloed van de Antillen op Nederland, was een kwestie van ‘groot geld tegen klein geld’, zoals Helman en De Roo het karakteriseerden. De ‘wil elkander bij te staan’, die van een wederkerigheidspricipe uitging, was aanwezig maar werd bepaald niet evenwichtig gepraktizeerd. ‘De West heeft meer ontvangen van Nederland, dan Nederland van de West,’ zei Albert Helman al in 1946. Het is opvallend hoeveel Nederlandse ‘passanten-auteurs’ zich na de oorlog, toen ‘De Oost’ definitief ‘verloren’ was zich door ‘De West’ en van de Antilliaanse eilanden zich wel voornamelijk door Curaçao lieten inspireren. Deze romans speelden vooral een rol in Nederland maar werden ook in de Antillen gelezen en gerecenseerd.
De passanten kunnen onderscheiden worden naar de duur van hun verblijf, van enkele weken tot vele jaren. Slechts bij de laatsten deed zich soms een zekere ‘creolisering’ gelden. Leraren die in het Antilliaanse onderwijs werkzaam waren publiceerden eveneens. Na 1980 zouden de Nederlandse passanten zwijgen, maar in de jaren negentig zou het verschijnsel plotseling nieuwe impulsen krijgen.
Nadat Luc Tournier in 1951 De Stoep had opgeheven, bleef hij publiceren, veelal in eigen beheer en in de eerste plaats voor een Antilliaans publiek, dat zich aan deze ‘poëtische escapades’ echter weinig gelegen liet liggen of ze in het belachelijke trok. Als ‘gecreoliseerde passant’ verpersoonlijkte Luc Tournier het leven in twee culturen. Aan de ene kant zien we persoonlijke, romantische liefdeslyriek, die sterk op Europa is gericht, aan de andere kant richt de dichter zich op de realiteit van de Antilliaanse maatschappij. Tournier is een zoeker naar wortels, naar oorsprongen van het bestaan. Hij exploreert zijn eigen innerlijk en zijn omgeving, direct of in een zeer ruim verband, veel plaatsen en tijden omvattend, en bij voorkeur de oudste geschiedenis van het Caraïbische gebied: de Indianenculturen. In zijn werk verzoent Luc Tournier de tropen en Nederland, het nieuwe en het oude vaderland, de dokter en de dichter die hij beide met hart en ziel was.
J. van de Walle woonde maar enkele jaren voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog op Curaçao, voor hij naar Suriname verhuisde en naar Nederland repatrieerde. Omdat hij daar hoofd van de Caraïbische afdeling van Radio Nederland Wereldomroep werd, bleef hij
| |
| |
zich een levenlang intensief met dit gebied bezighouden. Dat uitte zich ook in een aantal romans. Frank Martinus Arion typeerde Van de Walle als de man van een verloren verleden en aan dat verleden nostalgisch gekoesterde herinneringen. ‘Zijn stijl is die van de ervaren journalist: eenvoudig en helder. Omdat hij daarbij ook veel aandacht besteedt aan het leven in de laagste regionen van de maatschappij, zij het en passant en zonder zijn hoofdfiguren uit die regionen te kiezen, heeft men hem wel “sociaal-realistisch” genoemd. Mij lijkt hij eerder bezig antwoorden te zoeken voor eigen problemen. Op het eerste gezicht lijkt hij ook op niet-autobiografische manier 'n existentieel conflict aan de orde te stellen, dat er altijd is in samenlevingen: het conflict tussen stilstand en vooruitgang, tussen revolutie en reactie; maar men ontdekt in zijn werk al gauw de nostalgie en heimwee naar de jeugd, die voor de Nederlandse literatuur zo kenmerkend is. En wie voor zijn eigen jeugd kiest, kiest bijna per definitie ook voor stilstand en reactie. De werkelijkheid beantwoordt immers zo weinig aan onze idealistische jeugddromen.’ Martinus eindigt zijn uitvoerige beschouwing met te constateren dat Van de Walle geen sociaal-realist [ondanks zijn sociale of socialistische sympathieën] is, maar een romanticus, ‘want hij zoekt nostalgisch en met heimwee naar de verloren eigen jeugd, zonder zijn personages nieuwe perspectieven op een betere toekomst te bieden’. Daarmee vindt hij een plaats in de literatuur van Nederland, niet in die van de Antillen, aldus Frank Martinus.
Na de Tweede Wereldoorlog was er ook - en voor het eerst meer dan incidenteel - sprake van
aanwezigheid van Nederlands-Antilliaanse auteurs en hun werken in het Nederlandse literaire
bedrijf. Voorloper Cola Debrot bijvoorbeeld publiceerde al voor de oorlog bij Nijgh & van Ditmar en bezat enig literair gezag als redacteur van Criterium. Luc Tourniers De Stoep werd ook in Nederland gelezen. De Antilliaanse Cahiers werden door De Bezige Bij gepubliceerd en verspreid. Door middel van dit tijdschrift werden auteurs als Tip Marugg en Frank Martinus Arion in Nederland enigszins bekend. Dat maakte de publikatie van hun romans mogelijk. Boeli van Leeuwens bij Van Kampen verschenen debuut De rots der struikeling kreeg de Vijverbergprijs. Maar ook onbekenden als Maria Miranda en Beatriz Alvarez Correa vonden Nederlandse uitgevers tot publikatie bereid. Toch werd de Nederlands-Antilliaanse roman geen allochtoon verschijnsel van migranten omdat de auteurs meestentijds op het eigen eiland woonachtig bleven.
| |
| |
| |
Frank Martinus Arion: eenzame gids
De titel van Martinus' debuutbundel Stemmen uit Afrika was waarschijnlijk van Debrot. Hierbij werkt Frank Martinus Arion met het procédé van de omkering, waarbij de neger als ‘naef, argeloos, weerloos, kinderlijk tevreden en vol liefde voor alles om zich heen’ wordt voorgesteld, de blanke als hebzuchtig en egoïstisch, die nu kennelijk iets zoekt wat hij verloren is maar wat de neger nog bezit. De tocht wordt in parlando-stijl in een viervoudige beweging beschreven, een drieslag met naslag (zoals later in Dubbelspel), die elk afgesloten worden met spirituals (als reien bij een klassiek drama).
De Nederlandse critici begroetten jonge dichter die een veelbelovende bijdrage van negerpoëzie in de Nederlandse taal leverde, overwegend positief, zij het met kritische kanttekeningen, die niet de inhoud betroffen (daar bleef men af of was men uitsluitend positief over) maar de parlando-vorm die te ‘vlak’ teveel ‘proza’ en ‘te weinig poëzie’ zou zijn geworden. Paul Rodenko was het scherpst toen hij schreef over ‘te waterig, te praterig en te spanningsloos’.
Op de Antillen werd een door W.A. Braasem geschreven recensie overgenomen. Deze plaatste de jonge dichter binnen de Afro-Amerikaanse traditie. ‘Als negerdichter neemt Arion in het geheel van de moderne negerlyriek een eigen plaats in. Hij onderscheidt zich van de Noordamerikaanse negerdichters door een uitgesproken bezinning op zijn Afrikaanse afkomst.’ Hij vergeleek Martinus vervolgens met Paul Vesy, Langston Hughes, Nicolas Guillén, Léopold Sédar Senghor en Aimé Césaire, waarna hij vervolgde, ‘Zijn vrije rijmloze Nederlandse verzen missen echter het obsederende ritme dat vooral de Afro-Cubaanse lyriek zo'n kenmerkend bestanddeel uitmaakt, terwijl ook nóch Senghor's verrassende muzikaliteit of Césaire's surrealistische beeldenpracht en verbeten geladenheid bezitten.’
De Amigoe reageerde bij penne van ‘v.N.’ geërgerd over dit ‘extremistisch-simplistisch’ négritude-element: ‘Deze absoluutheid van het kwaad is zo uitsluitend geïncorporeerd met het blanke ras, dat dit zelfs wordt gezien als de kruisiger van Christus en Zijn leer.’ Hij overwoog dan ook de ‘mysterieuze paradox, dat hij die gekruisigd wordt, slechts sterven kan voor degene die hem kruisigen’.
Wie deze kritiek overschouwt, zal het vreemd aandoen dat Frank Martinus in het voorwoord van de tweede druk van 1979 sprak over een ‘verschrikkelijk bejubelen’ dat zijn debuut zou zijn ten deel gevallen.
| |
| |
| |
Tip Marugg: een mens is een eiland
De oorspronkelijk uit Zwitserland afkomstige, naar Nederland geëmigreerde, familie Marugg woonde sinds 1804 op Curaçao. Sylvio Alberto had een Curaçaose vader en moeder (de moeder was opgevoed in Venezuela, zodat men nogal eens dacht dat ze Venezolaanse was) en groeide op in Otrobanda. Zijn leraar nederlands op het Sint-Thomascollege was de invloedrijke frater Franciscus van Dieten. Van 1942-1947 diende Marugg als militair bij de schutterij, waar hij het tot officier bracht. Op zijn nachtelijke patrouilles sprak hij met zijn collega's L.H. Daal en R. de Rooy over literatuur. Marugg werkte van 1949 tot 1970 als journalist op de public relations-afdeling van de CPIM. Marugg werd redacteur van De Passaat, waar O.E. (Paachi) van Kampen hoofdredacteur was. Hij maakte dienstreizen naar Colombia, Costa Rica, Canada en Nederland (het laatste land van november 1957 tot januari 1958). Van 1961-1963 was Marugg hoofdredacteurvan De Passaat. In 1970 ging hij met vervroegd pensioen en trok zich terug in het dorpje Pannekoek.
De debuutroman Weekendpelgrimage beschrijft hoe een ik-personage, die journalist is van professie en spottend de dichter wordt genoemd, zijn gewoonlijke zaterdagavondse dronkemanstocht langs allerlei kroegen maakt, van de deftige blanke club naar de ordinaire volkskroeg, maar om drie uur 's nachts in de hevige regen van de weg afraakt en in de auto in cyclisch gecomponeerde bewustzijnsflarden zijn werk, zijn leven en zijn positie als ‘witte Curaçaoenaar’ op een overwegend zwart eiland overdenkt - een eiland in een plotselinge overgangsfase van traditioneel agrarisch naar modern industrieel en toeristisch. Het hoofdpersonage maakt de levensrekening op en ziet weinig verheffends in verband met zijn prestaties en positie. Hij overweegt zelfmoord, emigratie, maar kiest aan het einde om op het eiland te blijven. Hij zou er met een blank meisje kunnen trouwen en daardoor Europees worden (zoals zijn verre voorouders), of huwen met een zwart meisje van het eiland en maatschappelijk geheel integreren, maar hij verkiest uiteindelijk de geïsoleerde minderheidspositie.
Deze kroegentocht en de erop volgende overpeinzingen in de door hem ideale tussenfase van nuchterheid en volledige dronkenschap genoemd, zijn niet de eerste; het is een steeds weerkerend ritueel. De cyclische opzet van de roman versterkt dit gegeven. Voortdurend worden dezelfde elementen herhaald en gespiegeld: alinea's, hoofdstukken en het begin en einde van de hele roman. Van de drieëntwin- | |
| |
tig hoofdstukken staat het twaalfde centraal, niet alleen rekenkundig maar ook inhoudelijk: het gaat bij uitstek over het contact van wit en zwart, over verleden en heden op het eiland. De twee heel korte hoofdstukken, negen en tweeëntwintg, geven de twee ‘ontsnappingsmogelijkheden’ voor de ‘ik’ in de vorm van een vraag: dood door zelfmoord en emigratie naar Canada. Tegenover de correspondentievriend in hoofdstuk twee, staat de negervriend Mario; zelfs de hotels spiegelen elkaar. Twee keer wordt een sexueel contact met een vertegenwoordigster van de zwarte bevolkingsgroep beschreven. In het begin met de jaja, later met Altagracia; beide keren leidt het tot verwijdering. Het eerste en laatste hoofdstuk beginnen op identieke wijze.
Als hij zichzelf in een bar-spiegel aandachtig bestudeert, stelt hij zich de vraag of hij vreemdeling of iemand van het eiland is. Hij bevindt zich in een tussenpositie die zich geen erfgenaam meer voelt van de oude protestantse geslachten van plantage- en slavenhouders, maar hij voelt zich ook niet iemand die met de meerderheid wil assimileren. Aan het eind van het verhaal, als de regen is opgehouden, ziet de ‘ik’ dat hij zich vlak voor een grote indju-boom bevindt. Hij stelt deze boom (symbool van de kracht van het oude Curaçao) nogmaals de vragen of hij vreemdeling is of iemand van het eiland, maar hij krijgt (uiteraard) geen antwoord. Hij start de motor en rijdt weg. In de overgang van donker naar licht ziet hij vanaf een heuvel de stad, en hij concludeert dat het toch zijn eiland is. Hij zal er blijven leven in een zelfgekozen tussenpositie - en blijven drinken op zaterdagavond om dat te vergeten.
Al direct kreeg de roman veel Nederlandse positief kritische aandacht - een normaal verschijnsel voor het bij De Bezige Bij uitgegeven Antilliaanse tijdschrift. De B/N citeerde P.H. Dubois’ recensie met veel instemming, zodat de Antilliaanse lezers konden kennisnemen van het Nederlandse oordeel over dit romandebuut. De Nederlandse criticus (en met hem vele anderen) roemde zowel de literaire kwaliteit als de inhoud. Hij constateerde de worsteling van de ik-figuur om de zin van het bestaan: ‘De onbereikbaarheid van het absolute en de leegte en de verveling die daarbij onthuld worden zijn wat ik de algemene problematiek, de universele inhoud zou willen noemen.’ Hij vond het boek geschreven in een verrassend en levendig Nederlands, dat gebruik maakte van kunstgrepen als een ‘insinuerende verteltrant, vermenging van jeugdherinneringen, observaties, ervaringen, de fixerende kracht van landschapsbeschrijvingen, het gebruik van vluchtig opdoemende personages’ wat allemaal ‘getuigde van een zeer bijzonder lyrisch vermogen, dat zich toch in een episch en plas- | |
| |
tisch verhaal omzet. Het verrassende is dat het bij al het persoonlijke nergens het contact met het algemene verliest.’ Dat de roman zich in een Antilliaans milieu afspeelde, was voor de essentie van de roman niet meer dan decor, en daardoor werd het geen folkloristisch boek, maar een volstrekt literair werk van hoog gehalte van een sterke en verrassende persoonlijkheid. Wel zag de criticus dat het verhaal tegelijkertijd een beeld gaf van een zeer tegenstrijdige en ingewikkelde gemeenschap, maar dat was voor hem secundair ten opzichte van het algemene.
In deze uitvoerig geparafraseerde recensie valt vooral het laten prevaleren van het ‘universeel menselijke’ boven het specifieke Curaçaose op, een zienswijze die lange tijd voor de Nederlandse op de psychologie gerichte beoordeling van de roman als ‘uiting van de eenzaamheid van de hoofdfiguur’ heeft gedomineerd.
De Antilliaanse kritiek zag allereerst, meer sociologisch gericht, de specifiek Curaçaose positie van de ik-figuur, de ‘eenzaamheid’ die werd verklaard als gevolg van de verloren gegane economische en politieke dominantie van de witte Curaçaoenaar, die in de moderne maatschappij niet meer dan een zelfgekozen geïsoleerde minderheidspositie wilde innemen. Henk Dennert schreef al direct: ‘Gedurende het hele verhaal weet de schrijver een ondertoon van vertwijfeling te bewaren, een zich afvragen welke rol hij vervult in deze (Curaçaose) maatschappij van verschillende rassen, religies en sociale standen.’ Anthonie Donker, die het persoonlijke in het boek als ‘karakteristiek voor een samenleving’ zag, werd in Christoffel uitvoerig geciteerd. Terwijl Nederlandse critici als Garmt Stuiveling en Dorothea Ensing, die de Antillen kenden, de nadruk legden op negatief geladen gevoelens van de hoofdpersoon, schreef Frank Martinus Arion over Marugg's roman als uiting van grote liefde voor Curaçao, omdat deze ‘niet één mens tot hoofdpersoon neemt, maar het eiland. Het eiland met zijn wijze vissers, zijn bijgeloof, zijn nijd, zijn kleurprobleem, zijn natuurschoon; de tragiek en de vooruitgang van een bevolking, die in korte tijd de snelle ontwikkeling moest doormaken die de komst van de olie betekende. Dat het eiland zo is en niet anders, dat alleen door het eiland te accepteren zoals het is men erop leven kan en er gelukkig kan zijn.’
Ondanks de grote en over het algemeen heel positieve aandacht van de Nederlandse kritiek voor Weekendpelgrimage lag de roman al na een paar jaar in de ramsj. De tweede roman In de straten van Tepalka (1967) kon kennelijk niet zonder Sticusa-subsidie verschijnen. De
| |
| |
‘Stichting voor Antilliaanse Literatuur en Folklore’ te Willemstad gaf de Amsterdamse Bezige Bij de opdracht het boek uit te geven. Die had het debuut net herdrukt en durfde het avontuur van een tweede boek financieel niet zelf aan. Ze kreeg gelijk want de roman zou pas na twintig jaar, na het plotselinge succes door Maruggs AKO-nominatie voor De morgen loeit weer aan, in 1988 herdrukt worden. De kritiek zag sterke overeenkomsten tussen het debuut en de tweede roman.
Een man, opnieuw een ik-personage, zit nu niet in de regen aan de kant van de weg in een gestrande auto, maar ligt op zijn sterfbed in het ziekenhuis van Tepalka, een fictieve Zuidamerikaanse stad. Als bij de dronkaard in het debuut gaan door het hoofd van deze doodzieke man de ‘nabetrachtingen van zijn levensverrichtingen’, zijn vrienden en vriendinnen, een gedroomde zwerftocht door het hospitaal en de stedelijke straten, met een bezoek aan de prostituée Conchita en de mallemolen op de kermis.
De cyclische structuur van herhalingen en spiegelingen uit Weekendpelgrimage keert in versterkte mate terug, ook nu staat de tijd stil, dit keer rond middernacht. Sterker dan in het debuut is de vervloeiing van wat gedroomd wordt en gedaan. Gedachte en feit lopen zo door elkaar heen in de vertelwijze dat het voor de lezer niet uit te maken lijkt of de ‘ik’ zijn bed en het ziekenhuis daadwerkelijk voor een zwerftoct verlaat, of alleen in de hallucinerende herinnering. Steeds weer zegt de ‘ik’ dat hij morgen het ziekenhuis zal verlaten. Hij heeft allerlei plannen waarvoor hij eden zweert en redevoeringen afsteekt. Daarnaast zijn er vooral in het tweede en voorlaatste hoofdstuk (opnieuw die symmetrie) herinneringen aan vroeger, aan zijn jeugd en aan zijn vrienden. De verteller gebruikt hier werkwoordsvormen die verleden, heden en toekomst aanduiden op functioneel ingenieuze wijze. Ze lopen steeds door elkaar, gaan in elkaar over, maar zijn voor het verband verhelderend. Maar tussen droom en daad... De ik is niet bij machte deel te nemen aan het leven, maar ook een in het verleden ondernomen zelfmoordpoging mislukte. Op de voorlaatste pagina is het steeds weer herhaalde ‘morgen’ tot ‘nu’ geworden: ‘als 't klokje van Rome slaat blijfde zo staan’. Hij krijgt het Heilig Oliesel en zal onherroepelijk sterven.
Op de Antillen bleek niet veel aandacht voor deze tweede roman. Het ging als met zoveel andere auteurs die ook vooral om hun debuut bekend bleven. De zich achter initialen verbergende F.S. zag, evenals nagenoeg alle Nederlandse critici, in het boek sterke overeenkomst met het debuut. Ook nu was de ik-figuur dezelfde onaangepaste,
| |
| |
kwetsbare, aan Weltschmerz lijdende figuur, alleen was hij nog ‘sadder’ en niet merkbaar ‘wiser’ geworden. Bovendien was hij met meer neurotische trekjes behept. Overheersend vond hij door het hele boek heen de vereenzaming, het gevoel dat het leven absurd is, het verlangen naar geestelijke intimiteit. F.S. had wel stilistische bezwaren omdat de dialoog te spaarzaam was toegepast, de bespiegelingen en de filosofische uitweidingen te uitvoerig waren, waardoor zijn interesse tijdens het lezen vaak verflauwde. Waar meer handeling en dialoog was nam zijn interesse toe en won het boek vooral aan humor. P. Heuvel vond dat Tip Marugg de monoloog van het debuut voortgezet had, ‘de stervende stad, het is de maatschappij. De van pijn bewusteloos geworden zieke is de gefolterde mens.’ Maar hij beoordeelde de tweede roman als knapper door met name de afstandscheppende zelfspot, de toegepaste stijlmiddelen, zijn geschakeerder taalgebruik en zijn verbluffende woordkeus.
| |
Boeli van Leeuwens queeste naar God en medemens
De grootvader van Boeli van Leeuwen kwam in 1887 naar Curaçao, waar hij functies kreeg bij het onderwijs, de schoolinspectie en als gezaghebber. Hij huwde in de familie Maal. De vader volgde een ambtelijke carrière. Hij was ontvanger op Aruba, districtsmeester op Curaçao, gezaghebber van Bonaire en de Bovenwindse eilanden. Hij huwde in de familie Gorsira. Boeli bezocht de openbare Hendrikschool, ging in 1936 naar een lyceum in Den Haag, waar hij de oorlog moest blijven. In 1946 ging hij terug naar Curaçao, waar hij in 1947 in het huwelijk trad met Dorothy Debrot. Ze vertrokken opnieuw naar Nederland, waar hij al in 1949 zijn rechtenstudie in Leiden afrondde, in 1950 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde op Verwerking van het recht op het overeengekomene. Daarna volgde hij een studie ‘derecho comparada’ aan de Universiteit van Barcelona. Van 1952-1956 was hij vervolgens werkzaam op een advocatenkantoor in Caracas. Sinds 1957 keerde hij terug op Curaçao, waar hij referendaris en Hoofd Algemeen Juridische Zaken werd. In 1966 ging het gezin met verlof naar Nederland. Ambtshalve schreef hij enkele invloedrijke ambtelijke stukken over de toekomstige staatkundige structuur van de Nederlandse Antillen en de verhouding van het Koninkrijk der Nederlanden tot buurland Venezuela. Van 1974-1975 werkte hij op het Arubaanse Bureau Staatkundige Structuur. In 1976 werd hij benoemd tot secretaris van het Eilandgebied Curaçao, een
| |
| |
functie die hij bekleedde tot zijn pensionering in 1982. Daarna was hij pro-deo advocaat op Scharloo en stichtte hij de Vincentius-vereniging, samen met pater Brenneker, voor hulp aan drugsverslaafden, alcoholisten en geestelijk gehandicapten.
Het literaire werk van Boeli van Leeuwen valt in vier produktiefasen in te delen: het vroegste werk rond 1947 dat nu vrijwel onbekend is; de eerste creatieve periode van het einde van de jaren vijftig tot het einde van de jaren zestig; de zogenaamde ‘zwijgperiode’ waarin de auteur zeker niet zweeg maar naast ambtelijke artikelen in krant of tijdschrift een vijftiental verhalen en beschouwingen het licht deed zien; de zo genoemde ‘tweede creatieve periode’ - die dus eigenlijk de vierde is en die vanaf 1985 tot nu loopt. Op dit moment is de tweede periode met de drie bij Nederlandse uitgevers gepubliceerde romans aan de orde, waarvoor als moto zou kunnen gelden: ‘Schrijf over mensen die Christus belijden. Dan schrijf je toch over Christus en kom je niet op glad ijs.’
Via de bekende kunstgreep van de manuscriptfictie wordt er in het eerste hoofdstuk van De Rots der struikeling (1959) over de hoofdpersoon, de onevenwichtige Eddy Lejeune, zoon van een van de laatste plantage-eigenaren van Band'Abao, verteld. In de volgende vier komt hijzelf aan het woord. Na de dood van zijn vader leidt de dan vijftienjarige Eddy een losgeslagen leven, dat zijn moeder aanvankelijk vergoelijkt. Maar als Eddy verliefd wordt op een meisje van een andere stand - i.c. een niet blank meisje - wordt hij voor zijn opvoeding naar Nederland gestuurd. Hij komt in een kostgezin en bezoekt de middelbare school, waarna hij aanvankelijk korte tijd medicijnen, maar al spoedig rechten gaat studeren. Hij raakt geheel met zichzelf in de knoop als hij ongewild de veronderstelling opvangt dat men er op Curaçao nog niet zo zeker van is dat Eddy's vader wel zijn echte vader is. Tijdens de Tweede Wereldoorlog komt Eddy in een concentratiekamp terecht, dat hij overleeft. Na de oorlog maakt hij zijn studie af en belandt na velerlei omzwervingen in Venezuela, waar hij samen met een in Caracas opgeduikelde ‘vriend’, de Joegoslaaf Matopeck, diamanten gaat zoeken in de Paraguarivier. Ze denken schatrijk te kunnen worden, maar Eddy stikt op de bodem van de modderige rivier doordat de luchttoevoer van zijn duiktoestel hapert. De eerste ‘ik’ van het verhaal, een oude studievriend van Eddy ontvangt de nagelaten papieren, waarin een beduimeld schrift van de Hendrikschool waarin Eddy zijn levensverhaal heeft opgetekend.
De roman kreeg na verschijnen in Nederland veel aandacht. In
| |
| |
schrille tegenstelling daarmee was er geen enkele contemporaine Antilliaanse reactie. L.J. van der Steen recenseerde het werk in de NWIG en dus voor een in de Antillen geïnteresseerd lezerspubliek. Zij plaatste Van Leeuwen in de Nederlands-Antilliaanse schrijftraditie, waarvan zij na Debrot ook Marugg noemde. Van der Steen had geen oog voor de specifieke structuur van het verhaal; zij vond het eigenlijk meer een verzameling novellen, opgetekende indrukken die later omgewerkt en gebundeld waren. Van der Steen had twee bezwaren tegen het debuut. In het taalgebruik stoorden de schuttingtaal, de talrijke ‘krachttermen en onsmakelijke vergelijkingen, zelfs Papiamentse uitdrukkingen die een Curaçaoenaar nauwelijks durft uit te spreken en die Van Leeuwen een Nederlandse vertaling gaf.’ Het tweede bezwaar gold het ‘negativisme’, Van Leeuwens ‘moeite om toe te geven aan dat deel van zijn wezen dat gevoelig is voor mooie dingen in dit leven’. Van der Steen was een van de eersten die de term ‘Antilliaanse literatuur’ hanteerde, toen ze schreef dat ze, ondanks zijn bezwaren, De rots der struikeling een sterk Antilliaans boek vond, wat inhield ‘dat men de auteur niet als behorend tot een bepaalde Europese of Noordamerikaanse groep kan beschouwen. De hedendaagse Antilliaanse literatuur mag dan beïnvloed worden door verschillende stromingen, zij blijft toch evenzeer eigen karakter behouden.’ Als voorbeelden noemde zij het fragment dat later steeds weer in bloemlezingen zou worden opgenomen, ‘het verhaal van Tante Da’, en de drie Curaçaose volkstypen, de aristocraat, de clown en de luilak.
De Antilliaanse plaatsing werd steeds negatief geadstrueerd doordat critici het on-Nederlandse benadrukten, echter niet schreven tot welke beweging of stroming dit werk (en het andere Nederlands-Antilliaanse) dan wel behoorde. In de jaren vijftig en zestig benadrukte de Nederlandse kritiek steeds weer het exotische karakter van de ‘overzeese’ auteurs.
De jury van de Jan Campertstichting die Van Leeuwens debuut in 1961 de Vijverbergprijs toekende, schreef in haar rapport ook over ‘Antilliaanse literatuur’ maar ze rekende ook Zuid-Zuid-West van de Surinamer Albert Helman daartoe, wat het zicht op deze literaire eigenheid niet helderder maakte. De beoordelingspunten - de frisheid van taal en verbeelding, de plastiek en vooral de voor de Antilliaanse sfeer zo typerende klankrijke, neuriënde en fascinerende melodie - accentueerden de exotische stijl, niet de thematiek van het debuut.
Na een confrontatie van de Curaçaose maatschappij met de
| |
| |
Nederlandse in zijn debuut, ging Boeli van Leeuwen in zijn tweede roman, Een vreemdeling op aarde (1962), een driehoeksanalyse van zijn geboorte-eiland met zowel Nederland als Spanje aan - de wortels van de blanke Antilliaan zijn immers zowel Noordeuropees als Iberisch-Amerikaans. Het boek kent twee delen, ‘de druiven zijn zuur’, en ‘dialoog met Maria’. Hoofdpersonage Kai Medema stamt uit een geslacht waarin Nederlandse en Venezolaanse voorouders samenkomen - een normaal patroon van heel wat blanke Curaçaose families. Het huwelijk van zijn ouders is disharmonisch. Op elfjarige leeftijd ontdekt Kai dat zijn moeder een verhouding met een Nederlandse officier heeft. Moeder en zoon migreren naar Nederland, waar Kai de oorlog doorbrengt onder de hoede van de fanatieke NSB'er Verdenius. Noch op Curaçao, waar hij na de oorlog naar teruggaat, noch in Nederland waar hij na het mislukte verblijf op zijn geboorte-eiland weer naar toe vlucht, vindt Kai rust. Hij raakt via het kunstenaarsmilieu rond het Leidseplein en de drank steeds verder aan lager wal. De crisis komt met een bezoek van zijn ouders. Hij raakt in een delirium tremens, waarop de behandelende arts hem adviseert naar Spanje te gaan. Daar vindt hij de getrouwde vrouw Maria, maar bij haar kan hij niet blijven omdat een priester haar het goddelijk huwelijksgebod voorhoudt. Uiteindelijk keert hij daarom naar Curaçao en de moederschoot terug.
Deze tweede roman werd door katholiek Curaçao doodgezwegen, door liberaal Curaçao geprezen, door koloniaal Curaçao veroordeeld, en in Nederland heel gereserveerd ontvangen.
Was Heitzmann zeer positief door van een hartverheffende roman te schrijven, die beter was dan het debuut, wegens de uitgebalanceerde compositie, de eigen taal en stijl, in een korte recensie zag L.J. van der Steen niets meer van enige Antilliaanse problematiek, maar uitte zij op scherpe wijze een aantal morele bezwaren. Zij vond het een verhaal van een ‘onevenwichtige Curaçaose jongeman die erotiek, sex en liefde op een gevaarlijke manier door elkaar haalt’. De talrijke bijbelcitaten mochten dan op eruditie duiden, het geheel was onevenwichtig, onbevredigend, weinig geloofwaardig. ‘Als de schrijver de bedoeling had om zijn lezers te choqueren is hem dat wel gelukt, hoewel wij erop zouden willen wijzen dat hij in dit streven cultuur-historisch gezien nogal wat achter loopt.’
E.A. Nielen vond het uitgangspunt van de roman goed, maar de literaire uitwerking zwak: ‘filosofie romancée’. Hij kritiseerde de ‘mottitis’, de vele motto's die niet functioneel waren, het verwarde van de compositie waarbij de verteller zich in de vele motieven verstrikte, de
| |
| |
onwaarschijnlijkheid van Kai's ervaringen, de buiten het verhaal om vermelde uitvoerige overwegingen in plaats van de via de hoofdfiguur uitgebeelde beleving.
Ook De eerste Adam (1966) werd uit twee delen opgebouwd. In deze derde roman ontmoeten de tegenpolen elkaar in de personen van de eenvoudige taxi-chauffeur, de ‘puritein van Pietermaai’ Adam Polaar en de wereldberoemde antropoloog pater Bodin. Beider levensgeschiedenis wordt verteld, waarbij een dokter Luis als mediator fungeert. Waar pater Bodin - model stond Teilhard de Chardin - de mensheid beschouwt als een collectivistisch leger dat moeizaam maar gestaag steeds hoger klimt op weg naar de godheid, daalt de laatste af in solidariteit met de noden van zijn individuele medemens. Dat wordt hem aan het einde noodlottig als hij door een waanzinnige vrouw die hij van een zelfmoordpoging wilde redden, wordt neergestoken. De pater heeft door middel van een ‘eenvoudige heilige’ een demonstratie van medemenselijkheid ontvangen.
Niet alleen de Nederlandse kritieken werden steeds negatiever, ook op Curaçao oordeelde een onbekende criticus H.J.B. over De eerste Adam als een ‘moralistisch traktaat, een mislukt kunstwerk’. De kritiek betrof de literaire vormgeving, de verwarrende verhaaltechniek, de hinderlijke auteurs-commentaren die het verhaal steeds weer onnodig onderbreken en de gesloten verhaalstructuur ondergraven, de weinig zinvol lijkende tweedeling, de weinig terzake doende uitweidingen en herhalingen, de voorkeur voor de hyperbool als stijlfiguur en de vele kosmische termen. Volgens H.J.B. blijven de hoofdpersonages schimmige figuren achter eindeloze theorieën, staat de directe rede los van inzicht in hun handelingen, is de auteur zelf te veel met zijn retorische en apodictische uitspraken aanwezig, kortom: ‘te weinig verhaal, waardoor het, mede door zijn onheldere structuur, verveelt, dat de hoofdfiguren schimmen blijven en dat de probleemstelling, op zichzelf trouwens van ondergeschikt belang, geen dramatische vorm heeft gekregen.’
De drie romans uit de zogenoemde eerste creatieve periode worden vaak in hun samenhang geanalyseerd. Zo schreven de neerlandici Smit & Heuvel over de ‘trilogie van een displaced person’, zo waren in 1983 de drie romans samen de basis voor de toekenning van de prestigieuze Cola Debrotprijs voor literatuur.
Hoofdfiguren als Eddy, Kai en Adam zijn produkten van hun specifieke situatie als vertegenwoordigers van de bijna witte Cura- | |
| |
çaoenaars, die hun positie ten opzichte van de gekleurde Curaçaoenaars zoeken, met in zich de afstamming van Indianen, zwarten, witten, in zich vertegenwoordigend de Afrikaanse, Europese en resten van Indiaanse culturen. De door Van Leeuwen steeds weer uitvoerig getekende familie-stambomen zijn in dezen zeer functioneel: de huidige invloed van Europa waar ze naartoe gestuurd worden voor hun ‘opvoeding’, waar ze studeren en in de knoop raken, is een struikelblok voor hen, waar ze niet meer thuishoren. Hun rusteloos zoeken komt voort uit hun poging een positie op het eiland ten opzichte van de meerderheidspositie van de niet-blanke bevolking te bepalen, maar daarbij worden ze geconfronteerd met het oude superioriteitsbesef dat de ouders vaak hebben en het gedrag van deze generatie tegenover de gekleurde bevolking. Het isolement van de hoofdfiguren komt mede voort uit hun geïsoleerde positie als huidige minderheidsgroep.
De meeste Nederlandse critici zagen in deze jaren de literatuur uit ‘De West’ als een interessant exotisch randverschijnsel van de eigen letteren, die ze soms bij het verschijnsel ‘streekroman’ indeelden of anderszins een plaatsje gaven in de Nederlandse context. Indien ze als afzonderlijke entiteit bestudeerd werd, ‘steunend op eigen kracht’, diende dat binnen de grote westerse stromingen te geschieden: ‘Uitgaande van de Nederlandse Antillen als geografische en politieke eenheid, kan men de totaliteit van de letteren aldaar bestuderen als “Antilliaanse literatuur”, ongeacht dus of het Papiamento, het Spaans, het Nederlands of misschien zelfs wel het Engels het taalmedium is. De gemeenschappelijkheid van levenservaringen, omstandigheden, natuur en klimaat, maakt, dat de auteurs in de verschillende talen toch gelijksoortige of minstens verwante gevoelens en gedachten tot uitdrukking brengen. Trouwens, ook op de Antillen ervaart men de invloed van de grote stromingen uit de wereldliteratuur, die in de laatste eeuw van romantiek en historisme via impressionisme en realisme zich heeft bewogen naar expressionisme en surrealisme,’ aldus Garmt Stuiveling in 1957.
|
|