| |
| |
| |
13 De dode letter en het levende woord
Oratuur, auratuur en literatuur gingen eind negentiende eeuw zusterlijk samen. De ‘nieuwe Antilliaan’ zocht niet in de eerste plaats een eenzaam hoekje voor het lezen van zijn boekje, maar gezelschap in sociëteit, vereniging of schouwburg. Via improviserende oratuur en elocuente auratuur ontstond er bij allerlei openbare gelegenheden en in zeer diverse vormen een levendig contact tussen bevlogen producenten en hun enthousiast reagerende publiek. Men verkoos het levende woord boven de dode letter omdat het tegemoetkwam aan de hang naar sociabiliteit, waar ‘werkende’ en ‘gewone’ leden allemaal evenzeer naar op zoek waren. Dat de kunst daarbij een vooraanstaande rol speelde, was het gevolg van de gedachte dat deze ‘het gemoed veredelt, het hart verrijkt’ en daarom actieve of passieve beoefening verdient.
De schrijver was ‘prozaïsch’, maar de ‘poëet’ vervulde een verheven rol. Het weekblad The Impulse schreef al in 1872: ‘The poet, if he be truly gifted with “the vision and the faculty divine”, should, above all men, belong to that priviliged order of beings, who, in their exalted moments, stand face tot face with Divinity itself. His studies, his solitary musings, his close observations of the changing aspects of earth and sky, all tend to elevate his thoughts and purify his heart. When, after long and intimate communion with the spirit of nature, he enters her solemn temples, the veil that hid the mysteries of the universe is drawn aside, and he feels himself in the presence of the Infinite. Great minds have written their thoughts in poetry, on which it exerts a most powerful influence. It leads our thoughts to all that is beautiful and sublime. The power of eloquence is understood by orators and they employ it to impress their hearers. It pleases, and orators know how to speak in a pleasing and convincing manner.’
Ook toneel kon in haar aurale presentatie tot de opvoeding bijdragen. De liberalen stonden er zonder voorbehoud positief tegenover, de missie enigszins argwanend wegens mogelijk zedenbederf. De Curaçaosche Courant schreef in 1879: ‘Bovendien is het tooneel de school der beschaving. Er zyn wel enkele stukken, die tot zedenbederf leiden kunnen, maar die stukken worden in den regel, zelfs in de groote steden slechts op bekende theaters gespeeld, en het publiek dat de voorstellingen bywoont bestaat enkel uit diegenen, die met kennis van zaken, de toehoorders willen zyn van wat daar opgedischt wordt.
| |
| |
De veroordeeling dus van het tooneel door de Ultramontanen is niets anders dan een hunner overdryvingen. Om de uitzonderingen, sluite men niet het geheel uit. Muziek en tooneelspel kunnen wel hand aan hand zamen gaan. Kunsten beide, die de ziel verheffen en den geest ontwikkelen.’
Waren de gesproken woorden dwingend voor het gemoed en levendig, men was zich ook wel bewust van de vergankelijkheid ervan ten opzichte van het gedrukte woord dat, ook in zulke vluchtige media als de nieuwsbladen, blijft en beklijft. Liberalen, joden en katholieken waren het er daarom, ondanks al hun tegenstellingen, hartgrondig over eens dat de ‘civilisashon’ door lezen bevorderd werd: een volk dat leest is een beschaafd volk. Daniel de Sola drukte dit idee op de voor hem kenmerkende optimistische manier, als volgt uit: ‘Seek your books and with pleasure. The more you see into their pages, the better you become acquainted with men and women, their habits and doings and the better you are prepared for respectable society.’
Over de taal waarin die leesstof moest worden aangeboden was men het echter minder eens. Hier verkeerde de kerk in een dualistische positie, waarin ze het Papiamento onvoorwaardelijk als meest geschikte taal voor het volk koos, maar de meer ontwikkelden echter steevast Nederlands voorschotelde. Voor de joods-liberale elite was het Spaans in die dagen de meest gangbare taal, met Nederlands als incidentele tweede en somtijds Frans. De Zuidamerikaanse ‘exilados’ propageerden hun Spaans. De hogere protestant koesterde in de huiselijke kring het Papiamento, naar buiten toe stelde hij naast het Spaans het Nederlands nog zeer op prijs. Die taal was ook het vanzelfsprekende voertuig voor de Nederlandse nieuwkomer en passant. De multi-culturele samenleving was als vanzelfsprekend multi-linguaal.
Waar de liberalen niet veel problemen zagen in de inhoud van de literatuur, zag de kerk hier juist veel gevaren. Ook hier was haar positie dualistisch omdat ze het in haar ogen zo belangrijke lezen wilde propageren, maar van de andere kant bang was dat door het volk niet de ‘juiste’ leesstof gekozen zou worden. Ze woog voortdurend het gevaar en het nut van slechte en goede lectuur tegen elkaar af, juist omdat ze oordeelde dat de invloed zo groot was. Omdat de kerk zelf zo'n groot deel van het aanbod in het Papiamento beheerste, kon ze dat relatief veilig aanbevelen, waardoor ze wel eens het verwijt van ‘het volk te willen domhouden’ op zich laadde - over wat eventueel in de andere talen gelezen zou kunnen worden had ze immers veel minder controle. De liberalen waren optimistischer gestemd en zagen in het leesproces meer beschavende voordelen dan morele gevaren.
| |
| |
Trouwens, ideeën over voor- en nadelen van het lezen waren niet de belangrijkste punten van tegenstelling. De beide invloedrijke groepen hadden voortdurend wrijvingen op allerlei maatschappelijke gebieden. Hadden de katholieken niet meegedaan met het ‘Fiesta Willem III’ in 1888, ze vierden vier jaar later als enigen de vierhonderdjarige ontdekking van Amerika door Columbus, de grote brenger van het Christendom.
Het liberaal-katholiek antagonisme culmineerde eind 1901 in een grote censuur-discussie, rond het al of niet opvoeren van Benito Perez Galdós Electra (1901), een discussie die de wederzijdse opvattingen over letterkunde fel belichtte. De première van het ook in Europa omstreden stuk was op 30 januari 1901 in Madrid geweest, in november van datzelfde jaar zou het al op Curaçao gebracht worden door het Spaanse passantentoneelgezelschap van Jose Nortes. Dat zegt iets over de snelheid waarmee het eiland op de hoogte werd gebracht van actuele culturele controversen. Dit drama in vijf bedrijven behandelde het probleem of iemand tegen haar wil en onder valse voorwendselen in het klooster ‘gepraat’ mocht worden. De aantrekkelijke, levenslustige Electra was verliefd op de wat oudere geleerde Maximo. Toen ze via haar tante en ene Pantoja valselijk hoorde dat Maximo haar onechte halfbroer zou zijn, nam ze uit wanhoop het kloosterkleed aan. Maar de schim van haar moeder openbaarde haar de waarheid, waarna ze ‘herleefde’: God is overal, zoek jij hem in de wereld. De strekking was dus duidelijk anti-katholiek.
De discussie draaide om twee hoofdpunten: de strekking van het stuk en het al of niet kwetsende ervan; de kans dat het stuk ongeregeldheden zou veroorzaken bij het schouwburgpubliek en op het eiland in het algemeen.
De paters beriepen zich (heel koloniaal) op Nederland waar het stuk ‘gekuist’ gebracht was door het schrappen van anti-katholieke passages en door het neutraliseren van het voor de katholieken beledigende karakter; bovendien waren op Curaçao wel eerder stukken verboden. De censuur was sinds 1866 dan wel officieel, kennelijk niet altijd in de praktijk opgeheven. Maatschappijkritiek was in die dagen nog geen aan de literatuur toegedachte functie. Literatuur diende het standpunt van de maatschappelijke elite te bevestigen, niet te ondermijnen. Met uitspraken dat toneel een positieve invloed op de mens heeft, als het stuk zelf edel is en mensen opwekt tot edele daden, maar níet als men dood, zelfdoding, overspel en verboden zaken op het podium vertoont, verklaarde de redacteur zich in feite niet meer tegen dit ene stuk, maar tegen het moderne naturalistische, ‘Zola-istische’
| |
| |
toneel in het algemeen, dat meer slecht dan goed deed. Van de vooral negatieve invloed van modern toneel was men vast overtuigd. Bovendien waren het gesproken woord en het toneelspel in hun directe confrontatie met het schouwburgpubliek een levend genre in vergelijking met de dode letters van een roman.
C.D. Meyer daarentegen zag in het stuk niets wat anti-katholiek genoemd zou kunnen worden, niets onzedelijks, geen aanleiding tot ordeverstoring, want het publiek dat op Curaçao naar de schouwburg ging, bestond volgens hem niet uit het ‘gepeupel’, maar uitsluitend ‘uit beschaafde en verlichte Israëlieten, Protestanten en enkele Katholieken.’ ‘Iedereen weet, dat de lagere klasse hier de middelen niet bezit, om den schouwburg te bezoeken, en dit ook niet zou doen, al had zij die middelen, want onontwikkeld, onalphabeten, hoogst onkundig als zij is, heeft zij er niets aan.’ Hij las het stuk, zoals kennelijk zeer velen in die dagen, en hij vond dat daar ‘literaire heldenmoed’ voor nodig was, wegens ‘die saaie, zouteloose en ellenlange samenspraken, vervat in zoo talrijke pagina's.’ Hij kon op grond van die lezing niets anders in het verbod zien dan het drijven van de roomse partijgeest. Zijn bezorgdheid ging vooral uit naar het ongewenste precedent van de censuur. Dan was de houding van de Joden enkele jaren geleden heel wat waardiger, toen ze uit protest tegen La pasión de Cristo en masse wegbleven, maar niet om een verbod vroegen. Hadden de rellen in Spanje en daarbuiten in Europa voor veel publiciteit gezorgd, op Curaçao was het kennelijk niet anders, want ‘door het verbod is nu,--blijkens de vele pogingen die er gedaan worden, om het drama ter lezing te bekomen en de talrijke bestellingen, die ervan gedaan zijn,-- een flinke reclame voor een drama gemaakt, dat om diens onbeduidendheid en totaal gemis aan literarische waarde, hoogstwaarschijnlijk onopgemerkt zou zijn gebleven.’
Liberaal-esthetische en katholiek-zedelijke waarden botsten. Meyer wees het stuk op esthetische gronden af, maar hij zag overigens in het toneel een middel bij uitstek tot ‘nut en vermaak’ dat kon bijdragen tot de verdere beschaving van de maatschappij en de verstrooiing in het wat saaie eilandelijke leven. ‘Ons eiland is langen tijd verstoken gebleven van tooneelvoorstellingen, die den liefhebbers van dergelijke vermakelijkheden kunstgenot en voldoening verschaffen kunnen. Het gezelschap brenge wat leven in de brouwerij! Onze kleine maatschappij, die een niet eentooniger bestaan kon hebben, heeft van tijd tot tijd afleiding noodig, om zich niet te gaan verkniezen!’ schreef hij in De Wekker. Voor de kerk was elk laatste oordeel over een literair werk een moreel-religieuze visie.
| |
| |
Dat gold het levende toneel in de eerste plaats, maar ook de romanlectuur. ‘Niet minder dan het drankmisbruik is de slechte en immoreele lectuur een “geesel onzer eeuw”,’ schreef de Amigoe niet zonder overdrijving. Uit het feit dat de krant daar steeds weer op terug kwam, bleek haar oprechtheid, want ‘in een aanlokkelijk gewaad komen de meeste romanboeken ter wereld. Maar hoeveel van die boeken zijn er niet, die uiterlijk als goed onderhouden grafmonumenten zijn, maar van binnen vol verrotting, die de reinste sfeeren van onschuld en deugd in menig hart verpest.’ Het lezen van slechte boeken en kranten is als het innemen van vergif; goede lectuur is weliswaar een tegengif, maar het is natuurlijk niet verstandig om eerst beide zijden te willen kennen; je neemt ook niet eerst een portie vergif in en daarna een tegengif. Lees alleen het goede, dat wordt geadviseerd door personen die daarover kunnen oordelen, dus de priesters, aldus vrij samengevat het eerste artikel in het eerste nummer van La Cruz.
Tegenover al dit soort negatieve uitspraken stelde de kerk positief, ‘dat de algemene en vaste beginselen, welke bij de beoordeeling der zedelijkheid van een kunstproduct als maatstaf behooren te worden aangelegd, moeten steunen op de verhouding der menschelijke natuur in het algemeen, tot hetgeen Gods eeuwige Wet gebiedt of verbiedt.’ Op deze manier kan literatuur de verkeerde begrippen wegnemen; een goede richting geven aan het denkend en handelend leven van velen en vooral ‘het christelijk katholieke leven van ons volk, in zijn groei en bloei steeds hooger beuren.’ Eerste en laatste beoordelingsmaatstaf was niet een geaccepteerde esthetische waarde, maar het moreel-religieuze gehalte dat door de priester en hem alleen beoordeeld kon en moest worden.
De internationale oriëntering was in de jaren voorafgaande aan de eeuwwisseling niet meer uitsluitend op het moederland en Europa gericht, maar veeleer op de regio en Latijns-Amerika, niet meer Nederlands maar in de eerste plaats Spaans. Dat haalde de literatuur uit haar isolement en gaf haar geografisch regionale aansluiting, zodat ze via uitgever-boekhandel Bethencourt y Hijos de ‘source-target-rol’ omkeerde en op haar beurt voor het eerst een culturele uitstraling realiseerde.
De zich ontwikkelende pers en het onderwijs, verenigingen en kerk probeerden in de post-emancipatie-maatschappij samen een heel nieuw volk te ontwikkelen. Dat is niet gelukt. Het antagonisme liberaal-katholiek was behalve een tegengestelde visie op literatuur en leven, een tegenstelling in taalvoorkeuren, maar vooral een oriëntatie
| |
| |
op enerzijds de elite en anderzijds het volk. De kerk heeft met haar bladen in het Papiamento het volk zonder meer een krachtige leesstimulans gegeven, die zeker een halve eeuw levenskrachtig is gebleken. Maar door haar angst voor ‘vergif’ heeft ze het volk ook kansen onthouden om meer tot zich te nemen dan de overwegend zoetelijke missieverhalen.
In de decennia na de emancipatie valt op dat er alleen op Curaçao zo'n actief cultureel leven heerste, niet op de andere Antilliaanse eilanden. Zo er daar al toneelstukken gespeeld, voordrachten gehouden, gedichten geschreven werden - de bronnen geven de activiteiten niet aan. Wat er eventueel gebeurde bleef binnenskamers, trad niet in het openbaar.
Hoe werd er achteraf over de kwaliteit van de literatuur uit deze periode geoordeeld? John de Pool had in 1935 weliswaar bedenkingen over het peil van een aantal auteurs in het schemergebied van journalistiek en literatuur, maar over anderen was hij heel enthousiast, vanuit zijn Spaanse optiek. Een enthousiasme dat door de zich achter initialen verbergende A.d.C. een jaar later, en J. Terlingen nog in 1961 gedeeld werd. Ook Cola Debrot heeft in de jaren vijftig en zestig steeds weer geschreven hoe belangrijk het was om de ‘oude meesters’ opnieuw te publiceren. Maar Pierre Lauffer had ‘een Papiamentse bril’ op en hij sprak van een periode van ‘imitatie’ die het nieuwe volk doormaakte; in zijn ogen kwam de ‘creatie’ pas na 1915 toen de oorspronkelijke, Papiamentstalige roman opkwam.
Voorlopig zouden zowel het nog zwakke Papiamento als de grote broer daarvan, het Spaans, ernstig beconcurreerd gaan worden door het Nederlands toen de moederlanders zich onder invloed van de ‘ethisch-politieke richting’ in de eerste decennia van de twintigste eeuw van hun ‘koloniale opdracht’ bewust werden.
|
|