| |
| |
| |
04.1 Aruba arubanissima
Rond het ingaan van de status aparte in 1986 ontstond er een golf van gedichten die het eiland en zijn bezongen in allerlei toonaarden, een verschijnsel dat sedertdien op hoogtijdagen een vast thema is gebleken in de lokale letteren. Henry Habibe (2014) wijdde in zijn Aruba in literair perspectief een laatste hoofdstuk aan ‘Traditionele schrijvers van de jaren zeventig’. Die karakteristiek is ook op veel als ‘literatuur’ gepresenteerd werk van rond en na de status aparte van toepassing: traditioneel zowel van inhoud én van vorm, waarbij de clichékast vaak ver geopend werd. Het was een poëzie van het gemakkelijke succes. Er was in dit soort ‘literatuur’ maar weinig bij dat kon bogen op originaliteit, wat toch een vereiste is voor alle literatuur. Op Aruba was niet alleen de navelstreng van de dichters begraven, maar het leek er in hun gedichten op dat het eiland zélf ook de navel van de wereld was. Nationalisme en chauvinisme voerden hoogtij: Aruba arubanissima!
Enkele auteurs, als Tochi Kock, Philomena Wong en Francisco Pardo wendden zich nogmaals naar de geschiedenis van het eiland, in het bijzonder het Indiaanse verleden ervan. Het betekende een derde fase van het ‘indianisme’ zoals dat zich al eerder rond het Statuut van 1954 en na de Curaçaose revolte van Dertig Mei 1969 had gemanifesteerd.
Een aantal auteurs toonden hun trotse Arubaan-zijn in nationalistisch werk dat het eiland in geuren en kleuren beschreef, zoals Tomas Figaroa, B. Joung, Augusto Esteban Croes, en Clarette Quandus. Het genre van de eilandverheerlijking zou een vast thema worden rond de Dia di Himno y Bandera, de jaarlijkse nationale feestdag op 18 maart, met declamatie op Plaza Libertador Betico Croes, op radio en televisie en in de lokale bladen. Hun nationalisme was over het algemeen groter dan hun literaire kwaliteit. Toch is het wel juist hier even bij stil te staan omdat het verschijnsel een onlosmakelijk deel is van onze orale en geschreven geschiedenis. Wat echter stoort is de obligate inhoud en het clichématige taalgebruik, maar de rijmelaar weet dat hij juist daarmee de handen op elkaar krijgt in enthousiast applaus van het publiek.
Andere auteurs beleven hun nationalisme vooral in de verdediging van de nationale taal en zijn etymologische orthografie, zoals Tomas Figaroa.
Nostalgie is een van de historische realiteit losgezongen terugkerend thema met haar verlangen naar het eiland van weleer, dat hoewel eenvoudig of zelfs armoedig, toonbeeld was van gemoedelijkheid, levenskunst en tevredenheid.
| |
De derde golf van het ‘indianisme’
Volgens Tochi Kock: Aruba - e leyenda di su nomber (1986) verklaarden de Spanjaarden het eiland Aruba al snel als ‘isla inutil’ omdat er geen goud gevonden werd. Als de naam Aruba dus nogal eens wordt uitgelegd als ‘oro hubo’ - er was goud - dan is dat onmogelijk, aldus Tochi Kock, omdat er pas in 1824 het eerste goud op het eiland ontdekt werd. Philomena Wong daarentegen laat de grotten, de kokolishi's in de zee, de hele natuur ‘o-r-o-u-b-a-o’ murmelen, waaruit het ‘oro ubao’ gevormd wordt dat over het eiland weerklinkt. Het was de kolonisator die de naam tot Aruba verbasterde.
De twee werken van Kock en Wong demonstreren een compleet tegengestelde houding ten opzichte van het Arubaan zijn. Waar de eerste de Arubaan als puur blank karakteriseert, propageert Wong juist het multi-raciale en het multi-culturele, de creolisering als kenmerkend voor het moderne Arubaanse volk. De eenheid wordt volgens haar in de gezamenlijke taal - Papiamento - gevonden. Francisco Pardo: E solo di e Caiquetionan (1998) is niet meer dan een zwakke echo van een genre
| |
| |
dat zijn creativiteit overleefd inmiddels heeft. Protest tegen d eindiaanse genocide is ook te vinden bij B(ertrando) Joung Fat (Aruba 1936) die in Na tres Rubianita (1986) Papiamentstalige gedichten publiceerde en in Aan de horizon deelt zich de zon en Jaarringen (z.j.)
Nederlandstalige. Jaarringen bevat eenvoudige gedachten over leven en liefde, over het eiland of Nederland, maar ook een protest tegen de Indiaanse genocide.
Rotstekeningen
Arikok, Aruba
| |
Tochi Kock
Tochi Kock's opmerkelijke verhaal Aruba; e leyenda di su nomber is nog een schoolvoorbeeld van de traditionele ‘literatura indianista’, het verheerlijken van het volstrekt harmonieuze pre-koloniale leven van de Indianen, en van ongeremd chauvinisme en ingenomenheid met alles van en in het eigen land. Aruba ontleent zijn naam aan de Cacique Arua die zich in het begin van de jaartelling op het eiland vestigde en er stierf. Kock's vertrekpunt is de mythe van de zuivere Arubaan die afstamt van de Indianen, vermengd met Spaanse kolonisatoren en andere Europeanen. Uit die menging ontstond ‘een ras van mannen met een knap uiterlijk voorkomen en vrouwen van uitzonderlijke schoonheid’.
Tochi Kock herschrijft de ontdekking van het nog onbevolkte Aruba, niet door de Spanjaarden, maar door de Indianen zélf in de maand juni van het jaar 88 na Christus. Hij kiest daarvoor een vorm die alludeert op het bijbelse scheppingsverhaal. Hij weet exact welke route de Indianen van dag tot dag over het eiland volgden. Elke dag besluit hij met ‘asina e di.. anochi a pasa’ - zoals ook de Bijbel in het scheppingsverhaal elke avond en morgen nauwkeurig vermeldt. De zevende dag rusten de Indianen en ze vertrekken vervolgens weer naar Venezuela. ‘I asina a sucede’ - en zo is het geschied! Eind 89 vestigen de eerste Indiaanse krijgslieden-veroveraars zich permanent op het eiland.
In het jaar 113 vestigt de cacique Arua zich op 63-jarige leeftijd op ‘zijn’ eiland te Corobori en te Paradera. De bevolking breidt zich gestaag uit en woont in de buurt van zoetwaterbronnen waar nu het centrum van Oranjestad is en bij Fontein. Het leven van Arua, Corobori, Turibana, Camacuri, Guadirikiri, Marubana, Huliba, Urirama, Malmok en Tibisay met vele anderen zou een droom op het paradijselijke eiland zijn als niet de wrede Cariben een voortdurende bedreiging vormden. In het jaar 119 wordt een invasie bij Basiruti afgeslagen, maar in het jaar 128 worden er niet minder dan veertig vreedzame Caiquetio-krijgers gedood.
| |
| |
Drie thema's zijn in deze vertelling literair interessant. De gedachte dat de hedendaagse topografie van het eiland ontleend is aan namen van Indiaanse caciques en de idee van wat in de Spaanse Caraïben wel het ‘siboneyismo’ gekarakteriseerd wordt: het paradijselijke leven van de vreedzame Arawaks wordt verstoord door de wrede mensenetende Caraïben. Dat is wat anders dan de koloniale inbreuk op de harmonie die we bij andere auteurs aantreffen. Maar het interessantst is de verzoening die tot stand gebracht wordt tussen christendom en heidendom, waarmee de rol van de koloniale Spaanse indringer geherwaardeerd moet worden. Ih de verheerlijking van het Indiaans verleden in de ‘literatura indianista’ was niet verdisconteerd dat die pre-columbiaanse Indianen nog heidenen waren.
Hoe vallat de Indiaanse droom en rooms-katholieke beginselen te verzoenen? De Spanjaarden komt de eer toe de Arubaanse bevolking tot het christendom bekeerd te hebben.
In het jaar 130 sterft cacique Arua op tachtigjarige leeftijd. Hij wordt volgens zijn wens in zijn cunucu begraven, waar nu het kerkhof van Paradera is. Op de plaats waar hij woonde staat nu de kerk. Daarmee is dit derde thema, hoewel niet uitgewerkt, toch aangegeven: de Christelijke godsdienst zal later de plaats innemen van de heidense beginselen van de Indianen. De kerk wint! Dat motief werd in 1963 in het toneelstuk ‘Maria di Ser'i Noca’ bijvoorbeeld ook al aan de orde gesteld. In de inleiding tot ‘Maria di Ser'i Noca’ wordt uitgebreid verteld hoe de kerk van Santa Cruz zich op de plaats bevindt waar een cacique van de Vaste Wal, Golmir, in het begin van de
Arubaanse geschiedenis een kruis heeft geplant voor de Arubaanse cacique Simas. Een Spaanse priester die met Golmir was meegekomen, droeg er de eerste mis op en doopte er het
Indianenmeisje Maria di Ser'i Noca.
In 2004 publiceerde Tochi Kock het prozawerk Bart Bremo un pirata, bucanero, o ... comerciante? Hij gaat daarin terug naar de geschiedenis van het eiland en de migratie van zijn eigen voorouders rond het Engelse tussenbewind op het eiland van 1807-1816. Hij vertelt hoe zijn hoofdpersoon Bart Bremer op het eiland letterlijk verzeild raakte en het eiland definitief tot zijn huis maakte.
Na de Indianen zijn alle op het eiland wonende Arubanen in feite allemaal immigranten die zich hier definitief gevestigd hebben. Met dit standpunt verdedigt Kock een proces van creolisering dat heeft plaatsgevonden vanaf de vestiging van de eerste migranten, maar waaraan jammer genoeg vele buitenlanders sinds de Tweede Wereldoorlog niet meer willen participeren. Zo is zijn werk zowel een pleidooi als een protest tegen immigranten die zich niet aan de Arubaanse traditionele cultuur willen conformeren.
Dat hij zijn betoog in verhaalvorm giet met een mengsel van historische werkelijkheid en fantasie maakt het mogelijk het hier op te nemen, al zijn de verhaalde gebeurtenissen geen persoonlijke ervaringen van de auteur, zoals die van andere persoonlijke herinneringen, maar over zijn verre voorouder die naar het eiland kwam als migrant.
| |
Philomena Wong
Philomena Wong geeft met haar lange epische gedicht Na caminda pa independencia (1986) een historische schets van de strijd om de status aparte met een duidelijke boodschap van integratie. In dit gedicht is alleen maar even van literatura indianista sprake als er gesproken wordt over het precolumbiaanse Aruba. Maar direct daarop wordt het ontstaan van een multiculturele samenleving benadrukt, die aanvankelijk echter nog wel segregatie kent door de opstelling van de kolonisator die een verdeel-en-heers-politiek voert en die een ontwikkeling alleen ten dienste van de elite voorstaat. Na de hoogtepunten van de strijd om de status aparte wordt tenslotte een nieuwe toekomst benadrukt van het nieuwe multi-raciale en multi-culturele Aruba.
| |
| |
Daarmee verkent de blik, die decennia lang zo nostalgisch op het Indiaanse verleden gericht was, de toekomstmogelijkheden van het nieuwe Aruba met zijn status aparte. De ‘literatura indianista’ is historie.
| |
Francisco Pardo
Als afsluiting van dit thema is het goed nog even naar een late echo van het indianisme te kijken in Francisco Pardo: E solo di e Caiquetionan (1998). Hierin neemt de auteur de lezer nogmaals mee naar het verre Indiaanse verleden, zonder dat hij evenwel iets nieuws toevoegt aan wat Hubert Booi en Emesto Rosenstand daarover al in de jaren vijftig en daarna schrijvend gefantaseerd herben. Het werk is niet meer dan een zwakke echo van een genre dat zijn creativiteit overleefd inmiddels heeft.
De schone Indiaanse prinses Solo wordt geboren in 1482 en gedoopt (?) Als Alonso de Ojeda in 1499 Aruba ontdekt, komt het tot een ‘bataya fuerte’ tussen Spanjaarden en Indianen, waarbij veel Indianen en Spanjaarden sterven, maar bij welke veldslag de Spanjaarden toch Aruba veroveren. Het prinsesje Solo is dan zeventien jaar en Ojeda zou haar meegevoerd hebben naar Spanje omdat hij verliefd op haar was geworden wegens haar mooie lange haren, zoals je die nergens in Spanje ziet! Na een zoentje blijkt de liefde wederzijds!
Dat Solo niet welkom is in de familie De Ojeda levert ons het Assepoester-motief op. Solo moet als slavin werken; moeder Finicia de Ojeda knipt Solo's mooie haren af, maakt er een pruik van voor haarzelf en jaagt Solo uit haar huis weg.
Alonso gaat twee maanden weg om andere eilanden te veroveren. Hij gaat opnieuw naar Aruba, dit keer met paarden en geiten om het eiland tot een ranch te maken. Er gaat ook een pastoor mee die de Indianen tot de r.k. kerk zal bekeren. Er vindt opnieuw een grote veldslag plaats, maar dit keer zonder slachtoffers. Alonso de Ojeda wordt de baas van Aruba. Spaanse priesters plaatsen een kruis op een rots bij Santa Cruz. Als De Ojeda
terug is in Spanje en zijn Solo zoekt, vindt hij haar bij een oude vrouw. Hij herkent haar aan de geur van haar parfum [holo di fragancia]. De boze schoonmoeder Finicia is ziek; op haar sterfbed volgt verzoening, vergeving en zegen, waarna Finicia in vrede sterft. Alonso en Solo trouwen waarbij Solo prinses van Spanje wordt zonder dat Alonso prins is.
Intussen laat Simon op Aruba de Indianen als slaven werken, omdat hij op zoek is naar goud - dat er niet is en daarom beschouwt hij het eiland als ‘isla inutil’. Terug Op Aruba trouwen Alonso en Solo eveneens op zijn Indiaans. Wat er dan gebeurt laat de verteller in het midden. Blijft Alonso op Aruba? Of gaat Solo met hem mee?
Vooraf heeft de auteur de vrijheid van de verbeelding van een literaire auteur aan de orde gesteld. Pardo gebruikt historische gegevens en mengt die met zijn fantasie. Dat is de literaire vrijheid van elke schrijver. Met de herschrijving is er geen nieuwe visie verwoord, zoals Tochi Kock's herschrijving van de ontdekking van Aruba in ‘Aruba, e leyenda di su nomber’ in 1996, dat wél heeft gedaan. Dan heeft het herschrijven een functie. Dat Alonso de Ojeda gaat om speciaal Aruba te veroveren, en dat de Spanjaarden aan de kust Ojeda staan op te wachten omdat ze dolken dat hij Aruba veroverd heeft, wordt zonder enige ironie opgeschreven! Wie zit er op dergelijke onzin te wachten? Ook over de literaire kwaliteit is weinig goeds te melden. Er is geen sprake van enige psychologie en de verteltrant is vooral die van toen en toen.
| |
| |
| |
Tomas Figaroa
Tomas Figaroa (1919-1984) en zijn postuum verschenen bundel Na mi Aruba (1986) kwamen we al tegen in zijn gedicht ter verdediging van de etymologische orthografie. In zijn dunne bundel geeft hij een loflied op zijn eiland, zijn huiselijkheid in traditioneel familieverband met zijn lief en leed, de schone natuur en een eenvoudig leven dat tevreden is met weinig en nog niet bedorven is door modern materialisme. Figaro blijkt een gemakkelijk versificateur met zijn metrische kwatrijnen en vaste rijmschema's. Van het speelse gedicht ‘Si bo debe John’ volgt hier de eerste van de vier strofen.
Y cumpli fiel cu bo obligacion
Bal mucho mas, cu un miyon,
| |
Augusto Esteban Croes
Donde voy (Colleccion Di Poecia) (1996) door Augusto Esteban Croes spreek van een verlangen naar de knoek, het landelijke leven, vaderlandsliefde en nationalisme. Het volgende fragment uit ‘Anhelos’ is illustratief voor inhoud, stijl en de verouderde spelling die Croes hanteert.
Bo ta scucha dushi saludo Arubiano
e tipica ‘Bon dia comer, Morro comper’,
E agradable confianza, amor familiar
stimacion, comprension esey mi quier.
Mi quier bolbe mira e Arubiano
e hombre trahado di su cunuco
e macho qu ya a desaparece.
De bundel is het resultaat van vele jaren dichterlijke arbeid. De op losse blaadjes op allerlei plaatsen bewaarde verzen in drie talen waden eindelijk bij elkaar gebracht. De Papiamentstalige gedichten in de bundel zijn thematisch geordend. Na de beschrijving van de natuur, de flora en de fauna, treffen we enkele mea persoonlijke gedichten aan over liefde en eenzaamheid, huis en haard. De bundel besluit met vaderland en taal waarmee de cirkel rond is. Opvallend is dat de auteur de positie van zijn taal bedreigd acht. In ‘Mi idioma’ luidt het:
| |
| |
Augusto Croes schrijft gemakkelijk, vaak te gemakkelijk. In de proloog gebruikt hij daarvoor het beeld van een spuitende fontein. Het zou beter geweest zijn als hij meer aandacht aan de definitieve vormgeving had besteed. Nu komen we (te) vaak rijmdwang en stoplappen tegen, zoals ‘esey mi quier’ in het eerste citaat.
| |
Dominico Marquez
Een speciale plaats in deze afdeling neemt Dominico Marquez met zijn Flor di Shoshoro (1998) in die in zijn poëzie een persoonlijke relatie met zijn eiland verbindt ma een diep beleefd godsdienstbesef. Hierdoor verbindt hij God en Vaderland in zorgvuldig gecomponeerde persoonlijke gedichten en gedichten met een sociale inslag die een overwegend mild-kritische houding ten opzichte van maatschappelijke misstanden verwoorden.
| |
Ruben Odor: Voz di mi tera
In september 1996 presenteerde Ruben Odor na Luz y sombra (1987) en Mi bida y aids (1993) zijn derde dichtbundel Voz di mi tera. Ook voor deze bundel is de poëtische pen in nostalgie gedoopt. Als motto voor de bundel zou de slotstrofe van ‘Ta un suspiro patrio...’ kunnen gelden:
Manera e mata di kibrahacha
y bukinan diki mi por yena
scirbi cu sanger caiquetio.
Ruben Odor gaat in Voz di mi tera terug naar de tijd van de pre-columbiaanse indianen van Aruba. Hier sluit hij volledig aan bij het ‘indianisme’ (Amigoe - Ñapa 15 en 22 juni 1996). Zoals Ernesto Rosenstand in de jaren vijftig in zijn verhalen teruggreep naar de indiaanse toponiemen van Aruba, zo heeft Ruben Odor - nu we inmiddels een halve eeuw verder zijn - niet minder dan vijfenzeventig indiaanse plaatsnamen opgezocht die aan de indianen van weleer herinneren. De erfenis van de caquetio cultuur die aanvankelijk door de kolonisatie, later door de moderne industrie en het toerisme volledig verloren dreigt te gaan, dient bewaard te blijven. Daarvoor pleit de hele bundel die als een lofzang op het eiland, zijn geschiedenis, zijn flora en fauna gelezen wil worden. Het historische verzet van de caquetio tegen de conquistadores heeft niet gebaat. Zal de dichter nu bereiken dat hij gehoord wordt? In ‘Alma indigena’ vraagt de dichter zich af of hij misschien door een oude caiquetio is benoemd tot eenvoudige boodschapper van diens stam.
a haña bida cu mi aliento
su mas humilde mensahero.
| |
| |
Het titelgedicht van de bundel Voz di mi tera geeft aan dat de dichter niet alleen namens zichzelf spreekt. De stem van zijn land wordt nevengeschikt aan de ziel van het volk. Die zal blijven zingen en nooit tenonder gaan.
In het langste gedicht van de bundel worden de thema's Papiamento en vooruitgang met elkaar verbonden. Door de ‘ontwikkeling’ die gebracht werd door de Lago, de moderne industrie, het toerisme, de woningbouwprojecten en de handelscomplexen wordt het eiland zélf mishandeld, de oude traditionele plaatsen verdwijnen, en ook het Papiamento wordt misvormd.
Van de vijfenzeventig indiaanse toponiemen krijgen er vijfenzestig een gedicht in alfabetische volgorde. Namen als Santa Cruz en Alto Vista worden als niet autochtoon afgewezen.
Ruben Odor is een goed versificator en beheerst het dichtvak, waarbij vooral klankrijkdom en ritme opvallen. Hij kneedt zijn taalmateriaal in vlotlopende vormen. Maar waar de vorige bundel een heel persoonlijke toon had, vervalt de dichter nu te vaak in clichés en nationalistische retoriek waardoor de bundel niet het niveau van de vorige haalt.
De door Gloria Calderon ontworpen omslag is fraai en intrigerend, maar verder laat ook hier de technische uitvoering veel te wensen over. Er is geen jaartal, de Colombiaanse drukker krijgt een hele pagina om voor zichzelf reclame te maken, er is geen ISBN, het was zelfs nodig een losse pagina met errata toe te voegen.
| |
| |
| |
Clarette Quandus
De debuutbundel van Clarette Quandus: Mi Aruba, mi Prohimo, mi Inspiration (1998) lijdt inhoudelijk aan tal van gebreken. De bundel staat vol clichés, originele gedachten ontbreken, alles hebben we al honderd keer eerder gehoord: ‘Aruba ta un pais di hende humilde, cariñoso, honesto y di gran herencia cultural.’
De gedichten zijn veel te weinig ‘gedicht’ - er wordt maar wat aan gebabbeld. Ik pleit in dit verband voor strenge poëzievormen en -normen: schrijf eens een sonnet, schrijf kwatrijnen met alle traditionele regels. Als je dat kunt, laat je de strenge vormeisen weer los en gebruik je weer het vrije vers. Het is gemakkelijk negatief over een dergelijke bundel te schrijven. Tijdens de presentatie in de BNA, in aanwezigheid van de Minister van Cultuur, werd de jonge dichteres twee uur lang de zevende hemel in geprezen, terwijl deze bundel in dit inhoudelijke stadium en in deze vorm nooit uitgegeven had mogen worden. Met dergelijk kritiekloos ophemelen verstikken we jong talent dat met zorgvuldige begeleiding zou kunnen groeien. Een tweede probleem vind ik de minachting voor het lezerspubliek dat spreekt uit dergelijk werk. En dan klagen wij over het gebrek aan leescultuur en gebrek aan belangstelling voor poëzie en literatuur bij onze jeugd.
Een tweede bundel Amor y fe (2006) bevat voornamelijk religieuze gedichten en sommige gelegenheidsbijdragen afgesloten met een kerstverhaal. Eén gedicht heeft de dichter en het schrijven als thema: ‘Elegante poeta’, waarvan de eerste, tweede en zesde strofe hier volgen en waarin de dichter wordt toegesproken als een talentvolle auteur met enorme toewijding aan zijn métier. Maar ook hier wordt deze verheven inzet poëtisch technisch jammer genoeg niet waar gemaakt:
eu bo don di inspiracion bo ta pasa
tur frontera cu bin na horizonte.
mas libertad di expresion.
Bo ta alcansa, e profundidad di nos curason
pa un talento impresionante
Bo ta mereca di ser nombra
cu bo inmense dedicacion y aprecio
Sherwin Jacobs publiceerde nog in 2006 Aruba, Mi herencia... met gedichten ter herinnering aan zijn grootvader die een van de ondertekenaars was geweest op 30 september 1947 en bezong de politici, in de bundel ‘e cuatro bientonan’ genoemd, die de status aparte hadden bewerkstelligd, als Jan Hendrik Eman, Juan Enrique Irausquin, Cornelis Albert Eman, Gilberto François Croes, allemaal met hun volledige naam. Himno y Bandera 1976, de moedertaal Papiamento, de barrio van geboorte, de karakteristieke Fofoti boom vormen de ingrediënten van een bundeltje nostalgische rijmelarij. Zo was het eiland gedurende de tijd van de status aparte inspiratiebron, niet zozeer
| |
| |
voor historische romans maar eerder voor romantische histories. Op vleugels van verbeelding schiepen auteurs met een nostalgische blik een eiland met een roemrijk maar definitief verloren gegaan verleden, een verleden waarop men niettemin trots kon zijn waardoor men er zich vandaag de dag nog op kon beroemen echte Arubanen te zijn.
| |
| |
| |
04.1.1 Philomena Wong
Philomena Wong (Aruba 1941) was tot aan haar pensionering werkzaam in het onderwijs. Ze publiceerde in de tijdschriften Watapana, de antologieën Di Nos, Cosecha Arubiano en in het onderwijsblad Skol y Komunidat. In 1984 verscheen haar eerste gedichtenbundel ‘Mi’ ta biba den mi pensamento, in 1986 gevolgd door Na caminda pa independencia. In 1992 verscheen Di ta... pa.. tabata, in 1993 een selectie uit vroeger werk met vertaling in het Engels als Crusando frontera / Crossing borders.
‘Mi’ ta biba den mi pensamento (1984) gaat over de levenscyclus. De openingszin van het eerste gedicht ‘Perdi’ luidt ‘Mi a muri den mi pensamentonan’. Het slotgedicht van de bundel begint met ‘Mi ta biba den mi pensamento. Het ‘ik’ moet zich namelijk niet verliezen, iedereen moet in de maatschappij er steeds rekening mee houden zich te kunnen handhaven; leven betekent strijden, overwinning, overleven. De bundel eindigt positief.
In Na caminda pa independencia (1986) klinkt een duidelijke boodschap van integratie, de multiculturele samenleving, die aanvankelijk echter nog wel segregatie kent door de opstelling van de kolonisator die een verdeel-en-heers-politiek voert en die een ontwikkeling alleen ten dienste van de elite voorstaat. Na de hoogtepunten van de strijd om de status aparte wordt tenslotte een nieuwe toekomst benadrukt van het nieuwe multi-raciale en multi-culturele Aruba.
Di ta.. pa.. tabata (1992) beweegt zich van het heden (ta) naar het verleden (tabata), van de in het eerste gedicht beschreven prachtige ‘ochtend’ naar ‘dood’ en ‘rouw’ aan het einde. Dat maakt de verzameling tot een trieste bundel, waarin het ouder worden en de dood als onontkoombare realiteit centraal staan.
De gedichten in Crusando frontera (1993) zijn zo gerangschikt, dat de bundel positief begint met de schildering van een prachtige ochtend, waarna verschillende levensfasen van de mens van ongeboren baby tot de ouderdom en dood beschreven worden. Maar daarmee eindigt de bundel niet, want de laatste gedichten spreken weer over tevredenheid, rust en een ochtend van geluk. Daarmee krijgt de bundel als geheel een positieve lading mee. De angst voor naderende ouderdom en lichamelijk verval die uit Di ta pa tabata sprak, is nu nog wel degelijk aanwezig maar wordt uiteindelijk overwonnen met behulp van de levenslust van de debuutbundel. De balans is hersteld. Philomena Wong steekt met Crusando frontera / Crossing borders diverse grenzen over: van het ‘ik’ naar de buitenwereld, van de jeugd naar het ouder worden, een scala van uiteenlopende gevoelens van vreugde tot verdriet.
| |
Philomena Wong: een interview over leven en werk
Ik schrijf op de eerste plaats voor mezelf. Je zit ergens en je ziet iets; dat schrijf je op. Je gaat nadenken en daarna ga je schrijven. Misschien laat je het geschrevene jaren in het klad liggen voor je er verder iets mee gaat doen.
Je bent overdag gewoon aan het werk en je krijgt een ingeving. Dan moet je even de tijd nemen om die op te schrijven. Je moet even die gedachte opschrijven, dan kun je die later thuis wel verder uitwerken. Maar je moet het opschrijven, anders ben je het kwijt of het houdt je de hele verdere dag bezig.
Als je schrijft, druk je gevoelens uit over iets wat je aangrijpt. Dat kan heel verschillend zijn, zoals iets in de natuur, een bepaalde gebeurtenis, een emotie. Soms lees je een bepaalde zin of je hoort iets wat iemand zegt. Zo schreef ik ‘Ilushon’ naar aanleiding van de overdreven moederdag-propaganda voor de radio. Men maakt reclame voor allerlei grote cadeaus voor moeder. Toen hoorde ik iemand zeggen: hoeveel moeders worden er eigenlijk niet ontzettend verwaarloosd en zijn er in feite
| |
| |
levend begraven? Dat inspireerde tot het lange gedicht ‘Ilushon’, dat begint met: ‘mi a piki un flor / di datu / den santana / di mamanan / dera na bida // mi a bishita / algun graf shinishi / den e santana / di muhenan / lubida na bida’.
Ik heb verschillende ontwikkelingsperiodes doorgemaakt Ik ben onderwijzeres van beroep, maar ik schrijf niet alleen daarover. Ik schrijf veel over vrouwen, over bepaalde gevoelens van vrouwen, over onderdrukking, ook over opvoeding. De sfeer van mijn gedichten is over het algemeen een vorm van verzet tegen misstanden. Ik schrijf over die situaties, waarmee ik het in de maatschappij oneens ben bijvoorbeeld. Er zijn eigenlijk maar weinig gedichten van mij die geen protestgedichten zijn. Ik werk in het sociale vlak en kom daardoor met veel problemen in aanraking. Je hoort over het sexueel misbruiken van kinderen. Je hoort het vaak in het abstracte en het algemene, maar dan is er die ene concrete situatie die je aangrijpt en dan schrijf je erover. Het grondthema van mijn poëzie is de onrechtvaardigheid ten aanzien van de mens in het algemeen, ten aanzien van het kind, ten opzichte van de vrouw.
De laatste tijd ben ik veel bezig met het probleem van het ouder worden; wat is het om oud te zijn, ik probeer me in oude mensen en hun leven en gedachten te verplaatsen. Ik ben veel bezig met oude mensen, met vraagstukken van sterven en dood.
Toen ik in Arnhem op de kweekschool studeerde, schreef ik net als mijn Nederlandse klasgenoten in december sinterklaasrijmen in het Nederlands. Dat was echte rijmelarij, maar ik merkte dat het me gemakkelijk afging; ik ontdekte dat ik het kon. Veel anderen hadden er vaak moeite mee; aan hen verkocht ik soms sinterklaasgedichten voor een kwartje om mijn zakgeld een beetje aan te vullen; dat kon ik goed gebruiken. Ik ben dus begonnen met rijmelarij, maar dat rijm heb ik later losgelaten, al speelt klank(herhaling) nog wel een heel belangrijke rol. In het begin schreef ik vooral voor kinderen. Later ben ik protestgedichten gaan schrijven. De laatste tijd ben ik vooral bezig met het ouder worden.
Mijn eerste dichtbundel ‘Mi’ ta biba den mi pensamento van 1984 is eigenlijk een cyclus van het leven. Het openingsgedicht ‘Mi a muri’ is al een heel oud gedicht, een van de eerste die ik al in 1965 schreef. Dat had ik in een map opgeborgen. Toen ik het titelgedicht ‘mi ta biba den mi pensamento’ schreef, herinnerde ik het me weer - dat was heel frappant. Toen heb ik deze twee gedichten: ‘mi ta muri’ en ‘mi ta biba’ (in deze volgorde) als het begin en eindpunt van de bundel genomen. Het ‘ik’ moet zich namelijk niet verliezen, je moet in de maatschappij er steeds rekening mee houden je te kunnen handhaven; leven betekent strijden, overwinning, overleven. Ik heb gelukkig overleefd.
De beste gedichten zijn kort, die met zo weinig mogelijk woorden zoveel mogelijk zeggen. Je moet snijden in een gedicht. De vorm van een gedicht is niet het essentiële. Rijm is op zich niet belangrijk. Ik maak er natuurlijk wel gebruik van, maar dat gaat vanzelf zonder speciale aandacht of via controle achteraf. Melodie en ritme zijn heel belangrijk. Bij het schrijven houd je er al rekening mee wat de klank van het gedicht teweeg kan brengen. Terwijl ik nog schrijf, draag ik het ontstaande gedicht als het ware al voor. Ik ben me voortdurend bewust hoe iets klinkt, hoe deze klank zal werken. Daarbij zeggen korte gedichten over het algemeen meer dan langere. Het is niet het vele dat veel zegt; ik streef in het algemeen naar korte gedichten.
Toen ik in mei 1992 in het Nederlandse Utrecht op het Multi Etnisch Podium Festival was, waar ik ook voordroeg, hoorde ik daar ellenlange gedichten, vol met herhalingen, die ik ook heel goed vond. Ook het Papiamento kent veel herhalingen.
| |
| |
De criteria zijn zo anders voor iedereen. Voor mezelf is het inhoudelijk iets wat me aanspreekt, of het nu kort of lang is, wat iets zegt dat kracht heeft. De melodie is heel belangrijk; vooral klankherhalingen zijn heel mooi. Beweging en klank gaan samen. Als ik schrijf, horen die twee bij elkaar. Ik ben a-muzikaal, ik heb ook geen muzikaal geheugen. Maar het vreemde is dat ik muziek en bepaalde muziekinstrumenten hoor als ik schrijf. Poëzie kan multifunctioneel zijn. Gedichten die worden voorgedragen, vergezeld van muziek, dans en mime tonen dat verschillende kunsten goed samen kunnen gaan.
Ik ben zeer visueel. Mijn hobby is fotografie en ik was jarenlang bestuurslid van de Aruba Camera Club. Wanneer lik schrijf, visualiseer ik het beeld heel erg. Maar ik heb Stanley Kuiperi, die de foto's voor mijn laatste bundel maakte, helemaal vrijgelaten. Hij heeft het manuscript gelezen en naar aanleiding daarvan de illustraties gemaakt. In die montages treedt het element ‘verval’ sterk naar voren. Ik was heel tevreden met zijn interpretatie van mijn gedichten.
Voor de presentatie van mijn laatste bundel maakte Delbert Bemabela een muzikale blokfluit-begeleiding. Ik las de gedichten voor en hij luisterde. Daarna speelde hij en gaven we wederzijds commentaar, waardoor we gezamenlijk oefenend tot een eenheid kwamen. Zo hebben we ‘Mi’ ta biba den mi pensamento in 1984 gepresenteerd met muziek van Eddy Bennett en dans door studenten van de Arubaanse Pedagogische Akademie onder leiding van Burny Every. De presentatie van de bundel en de presentatie in de bundel is steeds een samengaan van verschillende kunstvormen, die elkaar versterken.
We zouden de poëzie meer moeten stimuleren. Gedichten zouden meer in het dagelijkse leven opgenomen moeten worden. Het gedicht ‘Auxilio’ dat een fel protest bevat tegen de natuurvernieling door projectontwikkelaars en buitenlandse investeerders op Aruba, heb ik daarom later aan Stimaruba afgestaan, die er drietalige posters van gemaakt heeft die bij een aantal bushaltes werden opgehangen, om de mensen op te roepen tot natuurbescherming. Een dichter heeft een gemeenschapstaak om de mensen bewust te maken; poëzie is een directe vorm om de mensen te bereiken. Ik houd ervan om mijn poëzie voor te dragen. Werk van anderen draag ik alleen in besloten kring aan vrienden voor. Gedichten vragen om voorgedragen te worden. Ik denk dat je op die manier mensen meer liefde voor poëzie kunt bijbrengen. Het effect ervan wordt veel groter. Ik hoor vaak het commentaar: ‘Nooit heb ik van het lezen van poëzie gehouden. Maar het horen ervan is anders, levendiger.’ We zouden daarom de oude voordrachtskunst door middel van workshops weer actief moeten stimuleren. In Latijns-Amerika worden jongeren opgevoed met gedichten. We zouden in ons onderwijs de declamatie weer moeten propageren. We zouden een inventarisatie moeten maken van onze goede declamators. Dichters en auteurs worden geldelijk weinig gewaardeerd. Zangers worden tijdens feestprogramma's voor hun optreden altijd betaald, maar men vindt kennelijk dat een dichter blij mag zijn dát die uitgenodigd wordt.
Ik schrijf soms in het Engels, liefdesgedichten bijvoorbeeld. Maar in die taal zal ik nooit publiceren. Ik begon dus in het Nederlands tijdens mijn studietijd aan de kweekschool. Nu en dan schrijf ik nog wel eens wat in die taal, maar veel meer in het Papiamento. Ik voel wel de behoefte om meer talenkennis op te doen. Ik zou veel meer moeten ai willen lezen.
Op het gebied van het Papiamento voel ik me bepaald geen deskundige. Ik moet nog veel van onze taal leren door erin te schrijven en er met deskundigen over te praten. Ik heb altijd veel steun van mijn moeder gehad, die vroeger tegen me zei: Je praat óf Nederlands óf Papiamento, geen twee talen door elkaar. Dat was achteraf gezien heel juist.
| |
| |
Een gedicht voordragen gaat zo snel dat de zwakke taalaspecten erin minder opvallen, grammaticale gebreken gemaskeerd worden. Het is daarom goed om van mensen die een andere kijk hebben steeds weer feed-back te krijgen. Maar je moet een gedicht niet dood analyseren. Vroeger gebruikte men op het school-examen soms gedichten voor tekstverklaring. Dat heb ik altijd afschuwelijk gevonden, omdat met die werkwijze en vraagstelling alle emoties uit het gedicht verdwenen. Ik praat veel met mijn collega Belén Kock-Marchena. We discussiëren over elkaars werk. Dat betreft dan vooral de technische aspecten, de opbouw en structuur van een gedicht, de woordkeus en zinsbouw, niet de thematiek want die staat vast.
Op Aruba is er (te) weinig literaire kritiek. Een officiële kritiek is er helemaal niet, maar ook van vrienden en collega's hoor je in het algemeen geen echt opbouwend commentaar waar je wat aan hebt. We zouden daarom als auteurs bij elkaar moeten komen, om elkaars werk te bespreken. Nu is er wel enkele keren een literair café geweest, maar daar werd alleen maar voorgedragen. We zouden onze schrijfervaringen moeten uitwisselen.
Ik voel met het meest verwant met een paar Arubaanse auteurs als Belén Kock-Marchena en Nena Bennett. Dat is om hun stijl, hun manier van schrijven, het moderne zoals Belén dat heeft, ook het ritmische. Daarnaast apprecieer ik het realisme van deze auteurs en hun maatschappijkritische opstelling, met name bij Nena Bennett. Je voelt dat zij niet dichten om het dichten, maar uit noodzaak, als een drang van binnen, een behoefte om iets op papier te zetten. Dat heb ik ook. Er is een groot tekort aan Arubaanse poëzie. Er verschijnt weinig; er schrijven veel mensen. ‘Ik schrijf zelf ook veel en ik heb veel gedichten thuis’, hoor ik vaak mensen zeggen die bij me komen. Maar ze publiceren niet omdat ze toch bang zijn voor te weinig kwaliteit van het geschrevene; of omdat ze de gedichten te persoonlijke uitingen, te intiem vinden om ze anderen te laten lezen, ze schrijven alleen voor zichzelf. In een kleine gemeenschap is het ook moeilijk om eerlijk en openlijk te schrijven. Ook ik heb thuis een hele map liggen. Vroeger heb ik wel veel weggegooid, maar dat doe ik nu niet meer en ik bewaar alles.
Wat Aruba betreft heb je de oude garde, maar daar voel ik me weinig verwant mee. Ik bedoel Eduardo Curet en José Ramón Vicioso, maar mijn Spaans is ook niet goed genoeg om dat werk naar waarde te kunnen schatten. Dan heb je Hubert Booi en Ernesto Rosenstand. Verder kan ik noemen: Frank Booi, Henry Habibe, Denis Henriquez, Digna Laclé; met Omaira Britten voel ik me weinig verwant Ana Krozendijk's Casita di faro bevat wel heel mooie gedichten; Frank Williams is een boeiende verteller van verhalen; Lolita Euson is niet mijn favoriet.
Wat de Antillen betreft vind ik Nydia Ecury goed, ook als performer; Diana Lebacs en Lucille Haseth's voordracht bewonder ik. Pierre Lauffer is een hoofdstuk apart, maar misschien vind ik Elis Juliana persoonlijk wel de beste; dat is een oerdichter. Tip Marugg's Weeekendpelgrimage heb ik eens in zijn geheel moeten voorlezen voor het examen van een visueel gehandicapte - dat was zwaar. Frank Martinus is een klasse apart.
Na caminda pa independencia is een episch gedicht Het bevat in grote lijnen het verhaal van de Arubaanse geschiedenis tot in 1986 de status aparte bereikt werd. Het bevat veel kritiek. Ik ben er in het geheel genomen wel tevreden over; er zitten een paar onjuistheden in, maar ik ben geen historicus. Het heeft een duidelijk politieke boodschap. Als bundel sta ik er nog helemaal achter. De twee andere bundels vormen als het ware een tweeluik. In het eerste, ‘Mi’ ta biba den mi pensamento, is er een ‘ik’ aan het woord die zich ontwikkelt door zich extravert op de buitenwereld te richten. Het derde, Di ta... pa.. tabata, gaat over anderen, maar is in feite veel meer naar binnen toe, op de ontwikkeling van het eigen ‘ik’ afgestemd. De opbouw is tegengesteld: waar de eerste
| |
| |
bundel van dood naar leven ging, wordt in de derde bundel juist het ouder worden en de dood steeds nadrukkelijker genoemd.
In ‘Mi’ wilde ik toekomstgericht de strijd aangeven van het vinden van een eigen ‘ik’. De beelden zijn symbolisch gebruikt. Een individu wordt geboren, ondergaat de beïnvloeding van de omgeving waardoor het eigen ‘ik’ tot zelfbewustzijn groeit. ‘Di ta pa tabata’ is niet meer symbolisch, maar gaat over het leven zelf. Er is een einde aan het leven. De levenscyclus wordt gevormd door jeugd, volwassen zijn, ouderdom en daarna de dood. In ‘Mi’ wordt de ‘ik’ gevormd door de buitenwereld, de strijd met die wereld leidt tot overwinning. ‘Di ta pa tabata’ gaat veel meer over het innerlijk beleven, een eerlijk betrokken zijn.
Een jonge mens wordt bijvoorbeeld geleerd om oudere mensen te respecteren. Maar dat is alleen uiterlijk, want elk echt leerproces moet iets van jezelf worden. Pas als je leed echt meemaakt, kun je er wezenlijk over schrijven. Dat is een rijping, een groei, een inleven in waar je helemaal bij betrokken bent. Dat heb ik in mijn laatste bundel vorm proberen te geven.
Een van de gedichten gaat over de dichter en het dichten zelf, namelijk ‘Inspirashon di po-e-ta’:
hala un rosea chiki-chiki
Ik heb er een stukje zelfspot van de dichter mee willen aangeven: als je schrijft ben je een po-e-ta.
|
|