| |
| |
| |
01.2 Arubaanse passantenliteratuur van de 19e eeuw
... de reiziger, die zijn avonturen mededeelt... moge zich aan het oude gezegde: ‘een reiziger liegt altijd wat’ schuldig maken, - hij, die een land beschrijft, welks inwoners het geschrevene voor oogen krijgen, maakt zich... bij anderen bespottelijk, en doet zijn werk, ook in zijn eigen oog, deszelfs grootste waarde verliezen.
(Ds. G.B. Bosch: Reizen in West-Indië 1836, p. 138)
Over het algemeen hebben - Nederlandse - passanten in de koloniale tijd zich sterk negatief uitgelaten over de kolonie en de taal ervan, het Papiaments. Hun denigrerende uitspraken werden en worden vaak geciteerd als bewijs hoe Nederlanders over het Papiaments dachten. Toch zijn ze ondanks dat niet van belang ontbloot voor wie zijn ergernis op zij kan schuiven. In hun studie over Caribische ‘Literature and Culture’ geven Kevin Meehan en Paul B. Miller in 2003, p. 311-312 vijf argumenten waarom koloniale literatuur ondanks deze ergerlijke depreciatie die daarin vaak geuit wordt tegen de lokale cultuur, toch belangrijk kan zijn voor de onderzoeker. Ze zijn ‘important, though often hostile’ omdat deze koloniale bijdragen informatie bevatten die ook vandaag de dag nog waardevol kan zijn voor de kennis van inheemse culturen en die van de tot slaaf gemaakte bevolkingsgroepen. Deze op zich vijandige bijdragen bevatten immers informatie over allerlei aspecten van de koloniale samenleving. Vanuit dat gezichtspunt gezien is er ook in de vijandige schrijfsels van zich superieur wanende dominees, militairen, landbouwkundigen en schoolmeesters informatie te vinden over grammaticale kenmerken van het Papiaments, over de sociolinguïstische situatie op de eilanden en psycholinguïstische opvattingen over meertaligheid. Ze waren in die tijd de eersten en enigen die de kenmerkende eigenschappen van het Papiaments op papier zetten.
Vanaf Columbus (1492) schreven Spanjaarden over het Caribisch gebied en Zuid-Amerika, als gevolg van de kolonisatie schreven Engelse, Franse en Nederlandse auteurs over gebieden die door hun landgenoten ontdekt en gekoloniseerd waren. Hoewel er aan het kleine en voor de kolonisator meestentijds onbetekenende eiland weinig aandacht werd besteed, maakt de passantenliteratuur over Aruba - hoewel miniem - deel uit van de Caribische en mondiale Westerse stroming over land en volk van aller 's heren landen te schrijven. Als zodanig is ze ook buiten het lokale van belang. Vanuit een perspectief als de imagologie is het in het algemeen interessant te onderzoeken welk beeld buitenstaanders gaven van de regio, of in ons geval van het eiland Aruba.
Exquemelin beschreef in zijn Historie der Boecaniers of Vrybuyters van America hoe de gevreesde Joan Morgan op zijn tocht naar Maracaibo enkele dagen Aruba aandeed. J.H. Hering besteedde in 1776 niet meer dan een halve pagina aan Aruba, waarbij hij de ‘betekenisloosheid’ van het eiland benadrukte. De eerste landsonderwijzer G.G. van Paddenburgh had voor zijn Beschrijving van het Eiland Curaçao en onderhoorige eilanden in 1819 zegge en schrijve aan twee alinea's genoeg. Nadat hij de ligging beschreven heeft, luidt het:
Hetzelve dient tot gelijk oogmerk als Bonaire. Hier vindt men ruim zoo veel Cabrieten, maar minder zout. De inwoners maken er zeer fraaije hangmatten.
De geringe aandacht was puur economisch gericht door slechts te noemen wat voor winst het eiland de kolonisator kon opleveren. Ook H.J. Abbring, die in 1817 op het eiland was en die de gouverneur
| |
| |
moest vergezellen op diens reis naar Aruba, besteedde in zijn Weemoedstoonen van 1834 op iets meer dan een pagina slechts aandacht aan de waarde van het gedolven goud.
Geen aandacht om van onder de indruk te raken. Toch vallen er hierna een paar momenten te noemen waarop Aruba even in de belangstelling stond en waarop prompt enkele schrijvers hun visie op het eiland, zijn bevolking en zijn taal en cultuur gaven. Het eerste moment was dat toen er in 1824 goud werd ontdekt, het tweede toen de fosfaatwinning voor sluitende begrotingen zorgde, het derde toen Nederland zijn politiek om de koloniale bezittingen als wingewesten te beschouwen inruilde voor een meer ethisch gerichte visie die de wingewesten tot ontwikkelingsgebieden ‘promoveerde’.
| |
Reisbeschrijvingen
Gewoonlijk onderscheidt men in koloniale reisverhalen drie elementen, namelijk de aandacht voor het (ei)land op zich, voor de bevolking en ten slotte de aandacht voor taal en cultuur. We zouden de reisverhalen kunnen aanduiden met de term ‘romantropologie’, omdat de schrijvers verhalenderwijs - als in een roman - van land, volk, taal en cultuur antropologisch verslag doen. We sluiten daarmee de ‘kale’ verslagen van journaal, rapport, ambtelijke briefwisselingen en dergelijke uit, en beperken ons tot die voorbeelden die een vertellend, verhalend element in zich hebben.
Johan Hartog wijdt in zijn Aruba, zoals het was, zoals het werd niet minder dan drie hoofdstukken aan ‘onze’ periode vanaf het Engelse tussenbewind tot de komst van de olieraffinaderij. Van deze in totaal bijna tweehonderd bladzijden wordt er aan het slot nauwelijks één paginaatje aan het ‘cultureel leven’ in engere zin gewijd, met de harde uitsmijter dat het culturele leven van Aruba pas na 1928 een aanvang neemt. Ook de reizigers die het eiland in de regel slechts korte tijd aandeden, waren uitermate summier over het culturele leven. Ze wijdden verreweg de meeste aandacht aan de economische positie en vooruitzichten van de kolonie. Zo dor als het eiland klimatologisch was, zo dor was er in hun ogen het culturele leven.
Meestal vormen de Arubaanse belevenissen van de reisverhalen slechts een onderdeel(tje) van meer omvattende werken, die nagenoeg zonder uitzondering geschreven - of in elk geval gepubliceerd - werden na repatriëring; ze geven dus een visie achteraf. De reisverhalen werden in het moederland uitgegeven en gedistribueerd en waren op een Nederlands publiek gericht dat zo een beeld kreeg van ons eiland.
Reisverslagen en reisverhalen waren populair in die dagen - net als nu. Ze vonden een uitgever en werden kennelijk graag gelezen. De auteurs die zich aan een nieuwe beschrijving zetten, kenden het eerder verschenen werk. Zo citeert M.D. Teenstra bijvoorbeeld zijn voorganger G.B. Bosch, die ook door A.J. van de Aa wordt overgeschreven.
Wat ons is overgeleverd is het werk en de visie van een predikant, van militairen, een geoloog en een kamerlid. Ze geven een beeld van ‘bovenaf’, een elitair beeld, waaruit niet blijkt dat de reizigers tijdens hun bezoek met het gewone volk in aanraking kwamen, anders dan dat het hen ten dienste stond om hun het tijdelijk verblijf en de excursies te veraangenamen.
De verhalen bevatten eerste indrukken en opgevangen mededelingen; een reisverslag is altijd een momentopname, een subjectief beeld van een individu dat beschrijft wat hij ziet en daar van vindt. Aldus vormen deze verhalen een persoonlijke aanvulling op de harde archief-gegevens. Dominee Bosch schreef in dit verband van een-vierde geschiedkundige en drie-vierde romantische verhalen. (Bosch 1836: 17) Dat er op Aruba in de vorige eeuw goud gevonden werd, is wel zeker. Maar wat is er historisch betrouwbaar van het verhaal hoe de arme herdersjongen Willem Rasmijn dat eerste goud vond? Het is een mooi verhaal en als zodanig waarderen we het. En er zijn heel wat van dergelijke smakelijke verhalen over het oude Aruba.
| |
| |
Het is moeilijk te meten welke invloed deze beschrijvingen op de lezers-buitenstaanders die ‘er nooit geweest zijn’ gehad zullen hebben, maar het is bekend dat reisverslagen als reële informatie werden gelezen. Een bewijs daarvan levert A.J. van der Aa, die zich in zijn Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden (Gorinchem: Jacobus Noorduyn 1839) op de geschriften van dominee Bosch verlaat als belangrijke informatiebron.
De bewoners zijn over het algemeen zeer arm, en hebben gebrek zelfs aan noodwendige levensbehoeften, hoewel, door hunne geringe vordering in beschaving, hunne nooddruft zeer gematigd is. (A.J. van de Aa 1839: 348)
Ook Hartog zal in zijn geschiedenis van Aruba deze vertellers als bron het woord geven. De Arubaanse voorbeelden kenmerken zich door een traditionele aanpak, waaraan zóveel reisverhalen voldoen dat we van een subgenre van het proza - de romantropologie - kunnen spreken. De verhalen bevatten de geografische ligging en de grootte, gegevens over klimaat, bodem, landschap, begroeiing, natuurlijke gesteldheid, plant en dier. Verder komen scheepvaartverbindingen, havens en handel aan de orde, de economie van land- en mijnbouw.
De reizigers zien slechts weinig positiefs op het kale en dorre eiland. De hoofdstad Oranjestad wordt nagenoeg steeds negatief als een rommelig dorp beschreven, zonder enige planmatige ruimtelijke ordening. De bevolking lijdt armoede. ‘Wie wilde er op zo'n dorre, saaie rots wonen,’ vraag je je af als je de verslagen op je laat inwerken.
| |
Wie goud vindt stort in het verderf
De belangrijkste beschrijving van Aruba aan het begin van de negentiende eeuw - niet alleen qua omvang met zijn ruim tweehonderd vijftig pagina's, maar ook kwalitatief - is van de hand van dominee G.B. Bosch die tussen 1823 en 1834 het eiland als reizend predikant vanaf Curaçao niet minder dan zeven keer bezocht. Hij preekte en doopte tijdens die bezoeken niet alleen, maar sprak talrijke mensen en gaf gedurende menig uitstapje op het eiland zijn ogen goed de kost. Over zijn bevindingen vertelt hij op smakelijk humoristische wijze, geheel in de trant van de romantische traditie van de vorige eeuw.
Omdat de dominee zoveel bladzijden ter beschikking stonden - meer dan de overige schrijvers samen - kon hij natuurlijk ook veel meer aandacht aan diverse gebeurtenissen geven en die omstandig verhalen. Hij mixt zijn eigen belevenissen met gelezen verhalen van andere plaatsen en tijden, of zoals hij zelf schrijft:
... mijn oogmerk is slechts, om tusschen de beschrijving mijner reizen hier en daar opmerkingen te maken, welke de menschen en de wereld betreffen, en dikwijls van een geheel verschillende standpunt beschouwd zijn... [191]
Dominee Bosch houdt zich aan de conventies van het reisverhaal en beschrijft de heen- en terugreizen - hij bezocht Aruba immers zeven keer in tien jaar tijds - met smaak. Vooral de terugreis was een opgave, met een klein zeilschip dat tegen wind en stroom moest optornen: ‘geestelijken aan boord geven lange reizen’. Zijn stijl kenmerkt zich door talrijke onderbrekingen en uitweidingen die van de verhaaldraad afwijken, waarna hij pas bladzijden later weer naar zijn chapiter terugkeert. Zo lezen we bijzonderheden over de eerste dichteres Mosa Lampe, over de slavernij, Vader Piet, het zoeken naar alluviaal goud in het dorre, onbewoonde, bergachtige, met kreupelhout en cactussen begroeide landschap.
| |
| |
De verteller geeft verklaringen van aardrijkskundige namen als Paardenbaai en Oranjestad, beschrijvingen van de stad met zijn eenvoudige, rommelig gebouwde huizen. Hij verstrekt gegevens over de bevolking, haar aantal, ras en godsdienst, over de economie met zijn wettige en smokkelhandel met de Vaste Kust, over de visserij, over droogte, landbouw en veeteelt met zijn paarden, koeien, kabrieten en talrijke ezels.
De geschiedenis van Aruba wordt in een apart deel behandeld, maar ook daar mengt hij feitelijke gegevens en verhalen van horen zeggen. Bosch vertelt hoe de Franse Pas aan zijn naam kwam, over Indianenopstanden tegen het koloniaal bestuur, hij verwerpt de drankzucht van de indianen, hij beschrijft de troebele tijden gedurende de Franse Revolutie, het Engelse tussenbewind 1807 en de vluchtelingen van de Overwal zoals de beroemde generaal Miranda.
Het uitvoerigst is hij over zijn uitstapjes op het eiland: naar de noordwestzijde van het eiland waar de indianen wonen, naar de Hooiberg waar Don Pedro met zijn bevallige dochters verblijft, en natuurlijk de langere excursies naar de goudvelden, Fontein en de grotten met hun geheimzinnige rotstekeningen.
Zijn stijl is geheel in de romantische traditie van zijn tijd. Hij is duidelijk geïmponeerd door Aruba's woeste schoonheid en de verwoesting van het landschap ten gevolge van het gouddelven:
De streek is hier alles behalve lagchend; de donkere kleur der biksteenbergen, de onvoordeelige staat van den plantengroei, de verwarde ligging der vele grootere en kleinere steenblokken geven een' somberen aanblik van deze omtrek. Geen sterveling heeft er zijne woning neergeslagen. Men zou er het wolvenhol in de Freischütz verwachten. Het is het veilig en ongestoord verblijf der hagedissen, der scorpioenen en de ratelslangen... [201/202] Het zag er daar uit, als of de Mongolen onder dshengischan, op hunne wandeling uit Azia naar Europa, in het voorbijgaan eene stad het onderste boven hadden gekeerd. [233]
De goudvondsten betekenden kortstondige rijkdom voor enkelen, maar meestentijds armoe voor de rest omdat door de goudkoorts de landbouw en veeteelt verwaarloosd werden.
Vindt iemand op zijn grond vuilnis, hij kan rijk worden; vindt hij zilver, hij wordt arm; maar vindt hij goud, dan stort hij in het verderf. (Bosch 1836: 247)
Dominee Bosch ziet de armoede van het eiland, maar constateert door zijn tienjarige ervaring ook de modernisering van Aruba onder invloed van de Spaanse immigranten van de Overwal: hun goede manieren, conversatie en dansen. Aruba's onpartijdige politiek, de Arubanen die niet wilden kiezen tussen Spanje en de onafhankelijkheidspartij leverde voor het eiland een ‘van geringen tot een iets minder geringen toestand’ op.
De dominee constateert grote verdraagzaamheid en goede verstandhouding tussen r.k. en protestant; hij is de eerste dominee die Aruba bezoekt. Over de bevolking luidt het:
De levenswijze is hier hoogst eentoonig; de eenzelvigheid der luchtstreek, slechts door een' enkelen zwaren regen afgewisseld, draagt hiertoe veel bij. De tijd wordt er, op eene enkele uitzondering na, niet met lezen doorgebragt, ook omdat men eene spreuk uit de oudheid, verkeerdelijk uitgelegt, en van voorouders gehoord heeft: ‘Dat men van lezen gek kan worden.. [91]
| |
| |
Bosch is in zoverre een verlicht kind van zijn tijd dat hij kan uitweiden over de onbelangrijkheid van de uiterlijke kleur voor het ware mens-zijn, maar desondanks in een adem generaliseert omtrent de diefachtigheid van indianen en negers. Het is niet de aanleg maar het zijn de omstandigheden die verschillen veroorzaken: het blanke kind kan zich ontwikkelen, het zwarte krijgt daartoe niet de gelegenheid - beschaving wordt verworven.
De schrijver is zich voortdurend bewust van het effect van zijn geschrift, waarbij hij zich onafhankelijk opstelt tegenover de literaire traditie van zijn tijd. Dat maakt hem ook voor onze tijd nog heel leesbaar.
M.D. Teenstra en G. van Lennep Coster zijn veel minder uitvoerig over Aruba. De eerste was in 1828 en 1833 op het eiland, waarvan hij de natuurlijke gesteldheid en de bevolking beschreef, maar verreweg de meeste aandacht schonk aan het gevonden goud.
Kapitein-luitenant ter Zee, G. van Lennep Coster, bezocht het eiland twee keer in het jaar 1837. Zijn bezoeken betroffen dienstreizen om de Gezaghebber te vergezellen en een nieuwe Commandeur over te brengen. Van Lennep Coster draagt dezelfde mening uit als dominee Bosch. Hij beschrijft het rommelige stadje aan de baai, de primitiviteit op de rest van het eiland.
Aruba moet in de vorige eeuw een onherbergzaam eiland geweest zijn met zijn door cactussen, doornige struiken en lage scheefgewaaide bomen begroeide heuvellandschap, de onbegaanbare wegen - voorzover deze al aanwezig waren - en zijn grote rotsblokken. De reizigers roepen een beeld op van een primitief, dor en armoedig eiland, waar de bevolking met weinig tevreden was - noodgedwongen wel móest zijn.
| |
Guano-manie
Een halve eeuw later was de toestand niet veel gunstiger. A.M. Chumaceiro schetst in 1879 een aangrijpend beeld van armoede op het eiland:
Wij hebben vele eilanden in de West-Indiën en ook vele plaatsen op het vaste land van Zuid-Amerika bezocht en zeer van nabij leeren kennen, maar nergens, nergens hebben wij eene armoede, eene ellende aanschouwd, welke met die op Aruba kunnen vergeleken worden: ‘Mi no ke plaka, mi ta traha pa kuminda so, mi tien hamber’ (A.M. Chumaceiro 1879: 14)
Slechts de ontginning van het fosfaat kan de nood lenigen. De overdreven verwachtingen die men van het fosfaatontginning koestert, duidt hij echter als ‘guanomanie’ aan, omdat de voordelen van de ontginning de neus van de bevolking voorbijgaan. Als de nieuw ontdekte rijkdom de kolonie zelf ten goede komt betekent dat eveneens betere staatkundige verhoudingen: ‘Onze financiële onafhankelijkheid van Nederland alléén is in staat onze politieke vereeniging met Nederland in stand te houden.’
In januari 1885 bezoekt hoogleraar-geoloog professor K. Martin ons eiland, waarvan hij in het Duits verslag deed. Ook hij had geen hoge dunk van het Arubaanse natuurschoon, want hij vond het eiland met zijn fosfaatwinning weliswaar ‘erfreulich für die commerciellen Interessen’, maar ‘unglaublich öde und eintönig für den Naturfreund...’ Johan Hartog heeft in Aruba grote stukken van Martin's verslag in Nederlandse vertaling weergegeven.
| |
| |
Professor Martin had niet alleen oog voor zijn wetenschappelijk bodemkundig onderzoek en het fosfaat, maar hij zag ook andere aspecten - hoewel hij zich daarin een beetje een klager toonde die persoonlijke moeite had met dit primitieve eiland.
Wat opvalt is dat er in een halve eeuw tijds op het eiland zo weinig veranderd lijkt, dat het eiland zo statisch is, dat de bevolking zich niet ontwikkeld heeft. Ook hij noemt het rommelige en armoedige Oranjestad, de kale, woeste en troosteloze natuur, het harde leven van de mensen in hun fatsoenlijke armoede in hun eenvoudige huizen:
... honger had het varken, honger hadden de ezels die slechts kleine rantsoenen kregen, honger had het pluimvee, honger hadden de mensen zelf, honger had de hele natuur...
Ook Martin maakte tochten op het eiland. Geologisch onderzoek was immers de eigenlijke reden van zijn komst. Maar er is ook ontspanning met uitstapjes langs de Hooiberg, Santa Cruz en het Spaans Lagoen naar Ceru Colorado, waar het gezelschap overnacht bij de directeur van de fosfaatmaatschappij. Dan gaat het verder naar Fontein, waar eveneens overnacht wordt. Van daaruit bezoekt men via de rooi het hoogste punt van het eiland, de Yamanota. Een poging om van Fontein langs de noordkust naar Daimari te gaan moet men opgeven. Die baai wordt later bezocht, evenals Andicuri en de verwaarloosde Bushiribana goudmijn. Martin moet dus langs de Natuurlijke Brug gereisd zijn zonder dat hij er een woord aan wijdt!
Over andere excursies schrijft de professor niet meer in detail omdat ze slechts een herhaling zouden bevatten van het armzalige troosteloze landschap met zijn grote stenen en cactussen. Wel heeft hij een goed oog voor de fauna. Aan hem danken we het oude gedichtje over de dori: Dori dori mako, dat nog steeds gezongen wordt. Ook ziet hij de betekenis van de prachtige druipsteengrotten bij Fontein, waarbij hij uitgebreid schrijft over de aanwezige indianentekeningen die hij in zijn werk reproduceert. Als de dagtaak volbracht is en het gezelschap uitrust, dansen twee dragers de tamboer! Maar Martin vindt het slechts een onzedelijk gedoe met onfatsoenlijke lichaamsbewegingen. [136] Martins werk beschrijft vooral de toenmalige eenvoud, die vaak zelfs ronduit armoede was. Zo dor als de natuur zo arm eveneens de mens.
Hoe weinig het Nederlandse gezag enige culturele invloed betekende blijkt bij alle auteurs die weergeven hoe onbekend de bevolking in die tijd met het Nederlands was. Iedereen, ook de aanzienlijke, sprak Papiamento, waarvan Martin opmerkte dat het veel Spaanse woorden bevatte.
Een meer interne blik op het eiland krijgen we door enkele verspreide geschriften van A.J. van Koolwijk, die van 1880 tot 1886 pastoor in Oranjestad was. Hij had een hartstochtelijke belangstelling voor Aruba's verleden en alles wat daarvan Indiaans was. Zijn geschriften melden dan ook opgravingen van Indiaans aardewerk te Santa Cruz, Savaneta en Tanki Flip.
Van Koolwijk toont zich een nauwkeurig observator. In zijn tijd bezit de Arubaanse bevolking in het zuid-oostelijk deel van het eiland nog een duidelijk indiaanse inslag. Over het uiterlijk schrijft hij:
kloek gebouwde, koperkleurige mannen en vrouwen, met brede schouders, ronde aangezichten en stijve, gitzwarte haren... Eene rechte houding en gang, eene aangeborene fierheid en bedaardheid van handelen.’
Van Koolwijk karakteriseert de Indianen als godsdienstig onverschillig, weinig bezorgd voor het tijdelijke, ‘vandaar verkwisting, dronkenschap (zoowel bij vrouwen als mannen) en ten slotte
| |
| |
overgroote armoede.’ De mensen nemen het weliswaar niet erg nauw met het mijn en het dijn, maar zijn overigens ‘gastvrij, menschlievend en nederig.’ Wel ergert de pastoor zich met parochiale blik aan het zedelijk peil van de mensen omdat het overgrote aantal geboorten onwettig is.
Van Koolwijk schrijft nauwelijks over Aruba's natuur, maar wel is hij uitgebreid over de grotten aan de noordkant en bij Canashito, in welke laatste heuvel hij vier grotten ontdekt. In een ervan zouden indianen zich tevergeefs hebben verborgen toen de Fransen het eiland binnenvielen. In een tweede cirkelvormige grot van ongeveer tien voet diep, in een steile rotswand, die slechts met een ladder te bereiken is, liggen ‘een aantal half vergane beenderen van menschen en kinderen dooreen. Ik gis dat ongeveer acht á tien personen in die grot zijn omgekomen.’ In een derde grot ontdekt de pastoor een aantal opschriften, van de vierde ontdekte grot is de ingang
zeer laag en men moet een geruimen tijd op handen en voeten voortkruipen, eindelijk komt men in een ruim gewelf, waar eene vergaderplaats van zoet water aanwezig is. Om deze laatste grot te bezoeken moet men zich van lantarens voorzien.
Behalve de mensen en de grotten beschrijft de pastoor iets van de taal van de Arubaanse indianen. Van Koolwijk noemt een aantal vaste uitdrukkingen, geografische namen van plaatsen, bergen en grotten, en de dierennamen ‘dori’ en ‘waltaka’. Hij constateert aan de hand van deze voorbeelden dat er geen overeenkomsten zijn met indianentalen van Venezuela of Suriname.
Hoewel deze geschriften niet zozeer verhalend, maar eerder beschouwend zijn, zijn ze hier toch op hun plaats genoemd te worden, omdat ze nauwkeurige observaties in verzorgde stijl bevatten. Anders dan de vluchtig passerende reiziger, toonde de pastoor die zes jaar zielenherder op het eiland was, zich bovendien genteresseerd in de Arubaanse mens.
| |
Een nog steeds noodlijdend eiland
Wat was er na de eeuwwisseling veranderd? Ook de beschrijving van Van Kol in Naar de Antillen en Venezuela roept een beeld van statische, onveranderde armoede en achterlijkheid op. In 1904 begint H. van Kol zijn verslag aan de noodlijdende kolonie als volgt:
‘Aruba is het eiland der Indianen en der goudmijnen, der phosphaat-ontginningen en der aloëcultuur. Ook daar [als op de andere eilanden] kwijnt alles door gebrek aan water.’
Alle negentiende-eeuwse reizigers noemen het eiland trouwens dor en droog. Vanuit zijn visie als socialistisch Tweede-Kamerlid klaagt hij de verwaarlozing van het eiland door het koloniale gouvernement fel aan, maar ook wanbestuur en vooral laksheid van de plaatselijke overheid. Van Kol vertelt alsof hij over het eiland een reisje uitstapje maakt, waarbij hij via de Mon Plaisirplantage, naar Balashi, Miralamar en terug naar Oranjestad reist. Hij schrijft heel uitgebreid over de aloëcultuur, over plant en dier. Nadat hij de grote goudsmelterij te Balashi heeft bezocht, daalt hij af in de schachten van Miralamar. Ook hij wijst op de eenvoud van het volk, zijn zachtheid en gewilligheid, maar ook hij hekelt de verslaafdheid van zovelen aan de sterke rum. Over Aruba's natuur luidt het:
‘...dat dorre gebied, waar bijna geen dier te zien was behalve nu en dan een hagedisje, een gele parkiet, een erg magere kabriet en een ronddolend varken, dat naar voedsel zocht, meestal tevergeefs. De alovelden bleken zorgvuldig gewied te zijn, niet door de hand der menschen, doch
| |
| |
door den honger van dieren, die elk grassprietje of struikje verslonden om hun leven te rekken. Omgolfd door een heete lucht, doorsneden wij een kale woestijn.’ [271]
Voortdurend pleit het kamerlid voor een beter waterbeheer. Niet alleen de economische projecten als de fosfaatmijnen in Ceru Colorado en de armoede bij slechte vangsten en gebrekkige afzetmogelijkheden van de vissers van Rancho krijgen de aandacht, maar anders dan de anderen bezoekt Van Kol ook twee scholen: de Landsschool en een r.k. school. Hij praat met een paar kinderen en concludeert, vergelijkende met schoolbezoeken op Curaçao,
‘dat het een dwaas en onbereikbaar iets is, buiten Willemstad den kinderen het Hollandsch te willen opdringen, dat toch in een voor ons onverstaanbaar patois zal ontaarden... Dat men ook hier leesboeken ziet waarin gesproken wordt van “een ijsbeer, een kieviet, een vos, een gems” bewijst eveneens dat men niet inziet wat de eischen zijn aan volksonderwijs in deze landen te stellen. Het kind heeft omtrent zijn omgeving reeds de meest dwaze denkbeelden, en zal men het nu nog vermoeien met het inpompen van begrippen die ver buiten zijn bereik liggen? De “schoolmeester” zal dan den “volksonderwijzer” verdringen, en het resulaat zal zijn dat domheid en onwetendheid blijven bestaan.’ [277]
De politieke ethicus verraadt zich het duidelijkst aan het slot van zijn reisverslag:
Velen kwamen luisteren naar onze gesprekken, niet het minst vrouwen met lange haartressen en het fijnbesneden Indiaansche type; toch werd er niet geklaagd, men moest hun naar hun grieven vragen; zij berustten in hun harde lot, want dat er in verre landen menschen woonden, in staat en bereid hun hulp te verleenen in hun nooden, ging hun begrip te boven; zij wilden het harde lot dragen zonder zelfs op verbetering te durven hopen... Zou het geen tijd zijn dit wantrouwen te logenstraffen?
Uit het laatste citaat spreekt het tegendeel van verbondenheid met het moederland. De gesloten Arubaanse bevolking leefde geheel in zichzelf gekeerd op zijn kleine geïsoleerde eiland. H. van Kol is van de reizigers wel degene die nog het meest tot de Arubaan doordrong en het voor de mens in nood en armoede opnam.
| |
Orua, Oruba, Oirubae, Oro hubo
In het ‘Aruba-nummer’ van Neerlandia in december 1911 lezen we hoe het eiland nog steeds een primitieve infrastructuur heeft, maar we zien ook dat het Aruba langzamerhand beter gaat en aan de ergste armoede ontstijgt door zijn aloë en zijn bodemschatten fosfaat en goud.
Voor de mijningenieur G. Duyfjes heeft het landschap weliswaar veel aantrekkelijks, maar
jammer is het, dat de wegen niet beter zijn, zoodat men na een dag van hotsen en botsen in een overigens goed rijtuig maar al te blij is weer thuis te zijn.
Hij constateert echter ook:
Wie na de buitendistrikten van Curaçao bezocht te hebben op Aruba komt zal het ongetwijfeld opvallen, dat de op het land wonende bevolking hier welvarender is dan daar. Wel het duidelijkst uit zich dit in de woningen: de armoedige hutten van takkenbossen en klei met
| |
| |
maïsstroo gedekt, ziet men hier slechts een enkele maal: meerendeels zijn het nette, witgepleisterde huisjes, die men hier in de grondjes (coenoecoe's) ziet staan.
De mijningenieur is uiteraard het meest geïnteresseerd in dat wat zijn beroep betreft. Uitvoerig schrijft hij over de goudmijnen van onder meer Miralamar en Arikok waarvan de gedolven ertsen naar het goudverwerkingsbedrijf te Balashi wordt vervoerd:
Een stevig touw en een enigszins tonvormigen ijzeren emmer, daarmede kunt ge naar beneden worden gelaten als ge er tenminste lust in hebt. Het touw wordt geheschen of gevierd met een houten windas door twee man... Wie het voor het eerst doet loopt er zeker een paar builen bij op, maar ook hier maakt de oefening den meester. Zijt gij eenmaal beneden aangeland en zijn uw oogen aan het halfduister gewend, dan ziet ge de mijnwerkers aan den arbeid. Hier en daar steekt een waskaars tusschen den rotswand en geeft eene spaarzame verlichting. Met houweel, moker, breekijzer, steenboor en meestal ook dynamietpatroon wordt de kwarts losgewerkt, en in den emmer naar boven gebracht om daar te worden uitgezocht.
In de fabriek te Balashi werd het erts vervolgens bewerkt.
Rosemarijn Hoefte & Gert Oostindie gaven in 1996 in Echo van Eldorado een anthologie van koloniale teksten over de (waan)idee dat er zulke enorme goudvoorraden bij een mythisch Meer van Parima zouden zijn dat een Gouden Man zich dagelijks in stofgoud gebaad zou hebben. Hun teksten verbeelden hoe in Nederland over ‘de West’ werd gedacht. Hun conclusie - Hoezeer die teksten ook onderling verschillen, wat zij gemeen hebben is een bijna volledige verwaarlozing van de gevoelswereld van de bewoners van de oorden die zij beschrijven - kan ook voor deze teksten gelden die in de 19e eeuw over Aruba geschreven werden.
Negentiende-eeuwse auteurs vertelden veel en uitgebreid over het landschap dat als woest en ledig gekarakteriseerd werd. Verder had men vooral oog voor de economische mogelijkheden, cultures en vooral mijnbouw met zijn goud en fosfaat die voor betere tijden moesten zorgen.
Over de Arubaanse mens in zijn samenleving, bestaande sociale tegenstellingen met de relatieve welvaart van enkelen en een karig en ronduit armoedig bestaan voor de meesten, lezen we minder. Steevast worden wel de gemoedelijkheid, vriendelijkheid en de gastvrijheid van de mensen geroemd.
Cultuur in engere zin vond niemand. Op dominee Bosch na, die Mosa Lampe ontmoette, ‘de Phenix van Aruba, - want zij schreef Nederduitsche brieven, en maakte zelfs verzen’. De gegoede mens houdt van gezelschapsleven, een goed diner, een drankje, van muziek en - vooral ook - dans. Het gezelschapsleven speelde zich vooral in de huiselijke kring af, waarbij men elkaar over en weer bezocht. Lezen deed men niet, maar een goed gesprek was immer welkom - in het Papiamento, en met de exilados waarschijnlijk in het Spaans. Het Nederlands was een aan de meesten nagenoeg onbekende taal.
Literatuur of zelfs maar schrijven was (nog) geen traditie. Er zijn geen publicaties overgeleverd. De subjectieve reisverslagen van de negentiende-eeuwse passanten kunnen daarom niet gecontroleerd of gecorrigeerd worden door de autochtone stem. Tot zover het beeld dat een aantal reisverslagen oproepen. Het is aan de historici dit subjectieve beeld te toetsen.
|
|