| |
| |
| |
10
Pozzo, in zijn bijeengeraapt vagebonds-costuum, schuifelde over de gang en zó verdiept was hij in zijn gedachten omtrent het clownsnummer dat hij nu maken ging en de kansen die hij daarmee had bij de Deense agent, dat hij er niets van merkte dat de kleine hond achter hem aan door de deuropening van de kleedkamer was geglipt en hem nu op de hielen volgde. Met opgeheven kop en begerig snuffelend trippelde de hond met zijn neus in de richting van de broekzak, waarin Henri van het springnummer de worst had gestoken. Pas in de ruitergang, vlak achter het rode gordijn dat al voor hem terzij werd gehouden, hoorde hij het gefluister van de stalknechts, en terwijl het orkest zijn fanfare al speelde, voelde hij de vochtige hondeneus een ogenblik langs zijn warme hand strijken. Hij keek omlaag en toen hij de opgeheven snuit zag, flitste een gedachte door hem heen.
‘Moet dat mormel mee?’ fluisterde de spreekstalmeester angstig op het laatste ogenblik.
‘Ja, dat mormel gaat met mij mee!’ antwoordde de clown luid en duidelijk, terwijl de schijnwerpers hem en de kleine hond in hun fel licht vingen en de muziek - op een teken van de kapelmeester - zweeg. ‘Of hissie voor jou soms niet goed genoeg?’ vroeg hij verontwaardigd achterom, toen hij al midden in de piste stond.
De spreekstalmeester - reeds half meespelend - haalde nu met duidelijke minachting zijn keurige schouders op.
‘Hissie voor jullie soms óók niet goed genoeg?’ richtte de vagebond zich bedroefd en diep verbaasd met een hoge stem tot het publiek dat meteen in de lach was geschoten. ‘'t Is 'et henige wat ik 'eb!’ huilde hij klagelijk naar de bovenste rijen, waar altijd het dankbaarste publiek zat.
Gelachen werd overal en daarboven begonnen de mensen al te trappelen van de pret.
‘Willen jullie 'eus dat ik 'm laat huitrukken?’ riep de zwerver ongelovig en met smartelijk geheven armen.
| |
| |
‘Nee, nee, nee!’ gilden kinderen op de voorste rijen.
Maar nu trad de spreekstalmeester, geheel ingeleefd in zijn onverwachte rol, naar het midden van de piste. Hij zette zijn strengste gezicht en beval bars:
‘Vooruit! Die hond staat niet op het programma! Stuur hem weg!’
Radeloos keek de vagebond om zich heen; zijn ogen, zijn hele gezicht, zijn handen en armen spraken een taal die iedereen verstond. Hij liep een rondje op zijn belachelijke, ongemakkelijke overschoenen en overal waar hij het publiek met zijn smekende ogen aankeek, golfde het lachen door de rijen. De hond bleef hem trouw op de hielen. Zodra de baas even stilstond en wat aandacht aan hem gaf, ging hij kwispelend zitten, heftig gespannen en in hoopvolle afwachting.
‘Is het nu afgelopen?’ informeerde de spreekstalmeester woedend.
‘Jongens!’ riep de vagebond met een stem die hoog klonk van angst en opwinding, omdat men hem met een scheiding bedreigde van het enige dat hem op aarde lief was. ‘Jongens!’ en hij richtte zich met een smekend gebaar tot het publiek, van hoog tot laag.
‘Wie 'eeft er gelijk, 'ij of hik?’
‘Jij!’ werd gejoeld van alle kanten. ‘Jij!’
‘Wat?! - ij?’
‘Jij! Jij! Pozzo heeft gelijk! Pozzo! Pozzo!’ werd er geschreeuwd. Het was een oorverdovend rumoer; opgewonden kinderstemmen klonken boven alles uit.
‘Aaaaaaah!’ klonk het tevreden en lang gerekt uit de wijd geopende clownsmond. ‘Aaaaaaah ja. Hik 'eb gelijk. Eb je dat ge-oord, stalmeester?’ Met een kinderlijke vreugde sloeg de vagebond zich op de borst; hij buitelde een paar keer over zijn hoofd en verloor zijn hoed. Daarna stak hij beide handen hoog in de lucht waar hij ze hartelijk schudde als om zichzelf te feliciteren. Ook zijn brood lag nu in het zand. ‘Ga naar -uis toe!’ brulde hij opeens de spreekstalmeester toe. ‘Ga naar je -uis!’ En in schaamteloze zelfoverschatting bootste hij de deftige stalmeester na, die zich ijlings terugtrok.
Het publiek joelde van verrukking om de overwinning van de vagebond, en deze, blij en trots, kwam naar het midden
| |
| |
van de piste gewandeld en stak daar nogmaals zegevierend zijn handen in de lucht om zichzelf geluk te wensen. Maar op dit ogenblik nam de hond zijn kans waar.
Met een welgemikte sprong hapte hij in de broekzak die scheurde. Met een flard in de bek liep hij weg, maar hij keerde onmiddellijk terug. Het publiek, dat al schaterde om wat ze als een kunst van de hond opvatten, loeide nu van het lachen. De clown daarentegen, niets bemerkend van het wangedrag van de hond, voelde de vrolijkheid van het publiek als spot en keek met zijn grote, zwart aangezette ogen teleurgesteld verwijtend rond, evenals daarnet alle rijen langs, van onder tot boven, en evenals daarnet golfde de schaterlach. De hond sprong en hapte, sprong en hapte, sprong en hapte net zo lang onder de loshangende jas naar de broekzak tot hij een stuk worst te pakken had, maar zijn baas merkte niets en staarde nog steeds met een groeiende verontwaardiging naar het publiek, van de onderste rijen naar de bovenste en van de bovenste naar de onderste.
Toen de opwinding een beetje bedaarde vroeg hij: ‘His er iets?’ en een orkaan van lachen barstte weer los. Dit was het soort lachen waardoor een clown zich als op vleugelen gedragen voelt, waardoor ideeën in hem opborrelen als luchtbelletjes in een glas priklimonade en waardoor hem vragen en antwoorden en malle grappen invallen waarop hij anders nooit zou zijn gekomen. Dit was het soort lachen waardoor een clown zich één voelt met zijn publiek, als een artiest met zijn instrument dat hij bespeelt zoals hij wil en schijnbaar moeiteloos.
‘His er iets?’ vroeg hij nog eens.
Zo diep was zijn verwondering, zo vol uitdrukking was zijn gezicht, zo sprekend waren zijn gebaren dat iedereen hem begreep zonder dat een mens een woord behoefde te verstaan. Woorden waren overbodig geworden.
Met hoog opgetrokken wenkbrauwen ging Pozzo, ten einde raad omdat hij er niets van begreep, op de rood beklede rand van de piste zitten. En omdat al die mensen met hun gejoel hem toch niet wijzer maakten, nam hij de breitas van zijn rug. Hij zette tante Willemientjes brilletje op de punt van zijn neus, nam het breiwerk uit de tas en begon te breien. En hoe
| |
| |
harder hij breide, des te uitgelatener lachte het publiek. Er klonk nu gegier en geproest van vrouwen die het niet meer hielden en hun zakdoeken opzochten. Pozzo breide als een bezetene, hij maakte duidelijk dat het een jasje zou worden, voor zijn hond, ja, voor zijn kleine hond, voor als het koud werd, voor als het verschrikkelijk koud werd. En hij zat zo demonstratief te rillen dat de gevoeligsten onder het publiek het er koud van kregen.
De hond, die schuldbewust een paar rondjes had gelopen, durfde nu weer naderen. Het breiwerk werd hem langszij gehouden, het jasje moest worden gepast. Het voorpand van de trui, die tante Willemientje voor zichzelf breide, oogstte een hoongelach. De hond snuffelde weer aan de broekzak en trok er nu met één ruk het resterende stuk worst uit.
Kinderen juichten. Pozzo begreep er niets van. Toen het rumoer iets bedaarde, legde hij zijn breiwerk in de schoot. ‘Heten jullie vlees?’ vroeg hij aan het publiek. ‘Wij nooit. Mijn 'ond ook nooit. Wij zijn vegetariërs. Wij leven van brood.’
Dat laatste kon niemand meer verstaan, maar zijn breiwerk opzij leggend, slofte de vagebond naar de plaats waar hij zijn grote brood had verloren. Hij stak het weer onder de arm en met zijn droefgeestige, donkere ogen schuin opkijkend naar het publiek, plukte hij er een brok af en begon daarvan te eten. Over zijn schouder wierp hij ook een brok naar de hond, maar die liet het liggen. Hij wandelde een eindje, maalde, kauwde, slikte - en plukte een volgend brok.
Zoals de mensen eerst hadden gelachen alsof ze nog nooit hadden zien breien, zo lachten ze nu alsof ze nog nooit hadden zien eten. Elk hapje verwekte een storm, elke oogopslag een gebulder. In geen maanden, nee, in geen jaren had Pozzo zó om zich horen lachen. Het hief hem op, het droeg hem naar een ver verleden waarin hij zijn eerste triomfen vierde en waarin de tegenwoordige zorgen nog ver waren.
Hij bleef staan voor de loge waarin de Deense agent zat en hij keek omhoog, als een arme zwerver die verontschuldiging vraagt voor zijn bestaan, die blij is met een stuk droog brood en die geen kwaad kan zien in de enige kameraad die hij heeft, zijn hondje.
| |
| |
De Deen, die gul zat te lachen, knikte hem toe en stak twee vingers omhoog. En Pozzo, die nu weer even vader Nicolaas was, omdat hij aan zijn gezin dacht, kreeg nu werkelijk tranen in de ogen en haastte zich verder te gaan met zijn werk, plukkend aan zijn brood, droefgeestig etend en met zijn zachtmoedig verwijtende blik overal waar hij langs kwam een bulderlach ontketenend, die als een rukwind door de rijen ging.
Achter hem lag een spoor van brokken brood die hij zijn hond had toegegooid en die deze versmaadde. Het dier, aanhankelijk en dankbaar dat hij geen straf had gekregen, liep hem kwispelend voortdurend om de benen. Het was te voorzien dat de arme clown over hem struikelen moest, maar toch kwam de malle val nog onverwacht.
Juist wilde de zwerver iets roepen naar de keurige stalmeester, die weer voor het rode gordijn stond opgesteld, en hij stak al welsprekend een arm uit, toen hij pardoes viel over de hond die hem voor de voeten scharrelde. Met een verschrikte hoge kindergil sloeg hij drie maal over de kop, waarna hij plat op zijn buik in het zand bleef liggen. Roerloos. Het laatste stuk brood was hem bij zijn val onder de arm uit gerold.
De kleine hond, niet wetend wat te doen, liep besluiteloos een paar maal heen en weer tussen het grote brood en zijn nieuwe baas. Voor de derde maal bij het brood gekomen, hief hij zijn poot op, daarmee een zo groot succes oogstend dat hij tevreden naast zijn baas kon gaan liggen. Maar in werkelijkheid beangstigde hem het donderend geklap en hij kroop vlak tegen de clown aan, met sluike oren en de staart tussen de achterpoten gekruld.
‘Brancard! Brancard!’ riep luid en gewichtig de stem van de spreekstalmeester, toen het rumoer in zover bedaarde dat hij zich verstaanbaar kon maken.
Maar in plaats van met een brancard kwam Tinus met een emmer water aanhollen. En terwijl het publiek al gilde van de voorpret, kieperde hij de hele puts boven de arme zwerver en zijn hondje uit. In Pozzo kwam leven, maar lang voordat hij overeind stond, was de hond al in de aanval. Menend dat hij voor de tweede maal op deze avond verdronken zou worden, schudde hij gedurende een seconde als een razende het water uit zijn vacht en vlóóg toen op Tinus aan, die met de le-
| |
| |
| |
| |
ge emmer - argeloos en tevreden na gedane arbeid - uit de piste wandelde. De hond pakte hem in het zitvlak van zijn broek, beet zich vast en bleef daar hangen, terwijl Tinus het op een lopen zette, een maal de piste rond, achtervolgd door het hoongelach van het publiek en de verrukte bijval aan het adres van de hond. Samen verdwenen ze achter het rode gordijn, verdrietig nagestaard door Pozzo, die - zodra het publiek weer de ogen op hem richtte - zich met een pijnlijk gezicht aan alle kanten begon te betasten om te voelen of hij nog heel was. Daarna werd ieder gewricht geprobeerd, bij elke luide knak - een trick waar de kapelmeester Hoffmann sinds jaren op getraind was - voelde de clown zich opgeluchter en tenslotte, dolgelukkig dat hij zichzelf heelhuids had bevonden, stapte hij op het verloren stuk brood af om het als een dierbaar kleinood weer onder de arm te klemmen.
Hoed en breiwerk ophalend in een schuifelende run door de piste, verliet hij tenslotte het circus, druipnat met het rode haar van zijn pruik sluik om de oren, voor de laatste maal peuzelend van het brood, niet wetend waarom juist dit nu weer een nieuwe orkaan van gelach deed losbarsten.
De pret van de mensen kende geen grenzen. Ze trappelden en gilden om hem terug te krijgen. De kapelmeester Hoffmann ondersteunde met zijn orkest de daverende bijval, het koper schetterde. Pozzo moest terugkomen. De stalmeester hield het gordijn open. En hij kwam. Als een schuw en verlegen mannetje maakte hij zijn compliment, diep buigend voor het publiek, met de hand op het hart en een uitgestrekte linkerarm.
‘Bravo! Bravo!’ werd er geroepen.
Het klappen wilde niet ophouden.
‘De hond! De hond! Waar is de hond?’
Pozzo boog en boog en keerde terug door het rode gordijn.
‘Waar is die hond?’ vroeg hij aan Karel die het dichtst bij stond.
‘Wat een succes, meneer Nicolaas,’ kon Karel niet nalaten te zeggen. ‘Maar die hond heeft Tinus lelijk te pakken gehad.’
‘Waar is hij?’ wilde Nicolaas weten.
‘Terug, terug!’ siste de stalmeester voor het gordijn. Het
| |
| |
orkest versterkte met een nieuwe aanzet het klappen en roepen van het publiek.
Pozzo kwam in de piste terug, breed grijnzend nu met zijn wijd open mond, en hij sloeg zijn armen uit naar de mensen en sloot ze daarna met een verrukt gebaar allemaal aan zijn hart. Door het klappen heen klonk weer het roepen om de hond. ‘De hond, Pozzo! Je kameraad! 'et henige wat je 'ebt!’
Pozzo boog en lachte en keek naar de loge waar de Deense agent had gezeten. Hij was weg!
‘De hond! Waar blijft de hond!’
Op dit ogenblik kwam Karel met de tegenstribbelende hond in zijn armen uit de ruitergang achter het rode gordijn. Hij zette het dier naast de dankende clown neer en hield hem daar even vast.
‘Houdt u hem?’ vroeg hij zacht onder de daverende orkestklanken door.
De vagebond-clown bukte zich, nam de hond op en hield hem in de armen, terwijl hij voor de laatste maal zijn compliment maakte. Maar het dier, na zijn onverwacht bad in de piste bevreesd geworden voor die plaats met schel licht en veel rumoer, wrong zich met geweld los, sprong vader Nicolaas uit de armen en rende terug achter het rode gordijn, met de staart tussen de benen, achterna gelachen door het publiek dat in de waan verkeerde dat dit alles bij het nummer behoorde.
Nu eindelijk stierf de bijval weg, voldaan zakte het publiek in de stoelen terug. Het orkest begon de mars te spelen die het laatste nummer voor de pauze moest inleiden.
Vader Nicolaas, achter het gordijn, bette zich het zweet af dat in zware druppels op de dikke schminklaag op zijn voorhoofd stond en in zijn ogen droop. De twee Marinella's waren hem al om de hals gevlogen en de directeur stond hem op zijn schouder te kloppen. De spreekstalmeester, die zijn werk voor het rode gordijn had, had hem in het voorbijgaan haastig geluk gewenst. ‘Het is fantastisch, Nicolaas, wat je daar gedaan hebt! Je bent nog nooit zo goed geweest.’
‘Als ik dit had kunnen voorzien...,’ mompelde de directeur, die nu enigszins met zijn figuur verlegen was. Hij ergerde zich ook en vond het een pijnlijke geschiedenis. Hoe
| |
| |
graag had hij dit clownsentree op het programma gehad! Maar hij wist dat de Deense agent boven in Nicolaas' kleedkamer te wachten zat.
‘Meneer Nicolaas,’ kwam Tinus strompelend berichten.
‘De tanden zitten in m'n zitvlak, maar ik moet zeggen: het is de moeite waard geweest, hoor! De boel is nou gedesinfecteerd en ik doe het graag weer! Dan neem ik alleen daar van achteren m'n voorzorgsmaatregelen.’ Hij lachte pijnlijk en wreef zich over de reserve-uniformbroek die hij had moeten aantrekken.
‘Nicoláás, Nicoláás, mes félicitations!’ In de artiestencorridor tussen de tochtdeuren kwam madame Thierrez hem - al evenals de Marinella's - om de hals vallen.
‘Jij 'eb diet só verdiend, só verdiend!’ riep zij verrukt uit, nadat zij hem op beide wangen had gezoend. ‘Nicolaas, mijn lieverd, je fortuin ies gemaakt!’
Ook alle anderen omringden hem nu, ze sloegen hem op zijn schouder en ze pompten aan zijn armen, hij kreeg een kus hier en een zoen daar. De hartelijkheid overweldigde hem.
‘Beste mensen,’ sprak hij onzeker, ‘ik ben kletsnat, en boven ligt Sjakie vermoedelijk ziek op mijn kleedkamer, ik moet nu gaan.’
Hij maakte zich los en bewoog afwerend met de armen. Hij was ook heel moe. Bovendien vroeg hij zich af waar de Deen was gebleven. Dat kon toch niet mis gaan na dit overweldigend succes?
Verlegen en toch een beetje bezorgd weerde hij het allerhartelijkste huldebetoon van zijn collega's af. Trouwens, hoe zou het met Sjakie zijn? Zou de jongen ziek worden? Zou hij misschien ernstig ziek worden?
Zich nog steeds het voorhoofd bettend en vermoeid lopend na de hevige inspanning die dit vrijwel geheel geïmproviseerde nummer hem had gekost, begaf vader Nicolaas zich naar de deur die toegang gaf tot de trap. Daar stond Herr Jauchzer.
In zijn tricot, met een gele badjas omgeslagen, stond Herr Jauchzer daar als de verpersoonlijking van de wraak. Hij pakte Nicolaas bij de arm en drukte hem hardhandig in de hoek. Het menselijke raket sprak redelijk goed Hollands met rollende rrr's en een dunne l en als hij in een goede bui was een
| |
| |
beetje lispelend, maar nu brulde hij, met bliksemende ogen, en trok woedend de natte pelsjas van vader Nicolaas' schouders.
‘So wat onbeschaamds! So wat schandelijks!’ schreeuwde hij verontwaardigd. ‘Dat steelt mantels van collega's. Dat sluipt kleedkamers binnen en neemt wat het belieft! Dat is ongehoord! Dat is diebstal - daar zal ik de politie voor waarschuwen. Dit is niet so een, twee, drie afgelopen. Daar zal ik mijne maatregel voor nemen -’
De directeur kwam tussenbeide en scheidde de mannen. Hij liet het opgewonden menselijk raket niet uitspreken.
‘Alle schade zal u worden vergoed,’ beet hij hem geprikkeld toe. ‘Voor mijn part koopt u een nieuwe pels, op mijn rekening. - Bertrand, jawel, laat mij dat doen. Ik begrijp dat ik je nu moet afstaan aan die Deen, maar beloof me op de zomertoernee weer met ons mee te reizen.’
Nicolaas zweeg. Hij wist wat dit aanbod waard was. Gisteren zou hij het met twee handen hebben aangepakt. Maar nu? Zijn hersens werkten snel. Hij dacht aan Gertrude die hem verweet niet zakelijk genoeg te zijn. Hij dacht aan alles wat hij nodig had, hij dacht aan de Deen. Ik moet mezelf duur verkopen, dacht hij en hij zweeg. Herr Jauchzer stond zich nog te verbijten en hijgde van woede. Maar tegen de directeur kon hij niet optreden. Bovendien, als hij straks als eerste na de pauze zijn nummer moest maken, moest zijn drift zijn gezakt - anders kon het hem zijn leven kosten, de kleinste vergissing kon noodlottig worden.
‘Ik wil graag zelf deze jas van Herr Jauchzer kopen tegen de prijs van een nieuwe pels,’ sprak nu vader Nicolaas.
De directeur maakte een wrevelig gebaar, hij had Nicolaas graag aan zich willen verplichten.
‘Maar so wat geeft het helemaal niet meer,’ antwoordde Herr Jauchzer verontwaardigd. ‘So wat bestaat in de ganse wereld niet meer.’
Nu mengde zich Mistrela Marinella in het gesprek. ‘Ik begrijp niet waar jullie je druk om maken,’ zei ze met een minachtende blik naar het raket. ‘Wij hebben in de wagen net zo'n jas, maar veel beter, want de motten hebben er aan gevreten. Vader heeft hem al in geen jaren kunnen dragen, maar hij wil 'm niet weg doen om - nou ja -’ Zij zweeg en alle an- | |
| |
deren zwegen ook en iedereen wenste zichzelf toe dat hij niet zo'n eind zou behoeven beleven als die oude Schultze die van de toppen van de roem tot achter de paarden was komen afzakken.
‘Daar kan ik dus met pappa Schultze over praten,’ zei vader Nicolaas met zijn zachte stem. ‘En deze jas zal ik laten stomen,’ vervolgde hij met een verontschuldigende blik naar Herr Jauchzer, die teleurgesteld door zijn neus snoof en zei dat het hem niet interesseerde.
‘Des te beter!’ zei Mistrela snibbig, terwijl ze haar rode haardos schudde en haar felle blauwe ogen als messen naar het menselijk raket liet flitsen.
‘Ja, dan ga ik nu maar,’ zei vader Nicolaas. Hij stootte de tochtdeur open en begon de trap te beklimmen, en terwijl de deur achter hem dichtzwiepte, kwam er een grote rust over hem. Daar beneden konden ze nog harrewarren, hij ging naar Sjakie. Naar Sjakie, dat joch van hem, dat hem had geholpen aan het beste costuum dat hij ooit in de piste had gedragen en dat hem geholpen had z'n nummer te brengen als nooit te voren.
Vader Nicolaas schudde zijn hoofd. Halverwege de trap bleef hij even staan. Dat jong maakte zich veel te veel zorgen - hij leefde te fel mee in alle moeiten van het circusbestaan en hij laadde op zijn nek een last waaraan hij zich vertilde. Sjakie kon beter gewoon naar school gaan en de hele boel een paar jaar vergeten.
‘Dát doen we,’ prevelde vader Nicolaas, terwijl hij verder klom. ‘Dat zal het beste zijn,’ mompelde hij heel beslist.
Maar och, wat doe je als je plotseling oog in oog met je zoon staat? Dan weet je het niet meer.
Daar stond Sjakie, boven aan de trap, vlak om de hoek, met onnatuurlijke blosjes die op de wangen van zijn wit gezicht leken te zijn geschilderd. Hij stond te trillen op zijn benen en wankelde tegen de muur aan, waar hij steun zocht. Het moest hem grote moeite hebben gekost zich aan te kleden.
‘Paps,’ was het enige wat hij zei.
Bertrand Nicolaas sloeg zijn lange armen om zijn zoon heen en zo bleven ze een hele poos stil staan. Totdat het tot de vader doordrong hoe het magere jongenslijf schokte en beefde en
| |
| |
hoe gloeiend Sjakies wangen en handen aanvoelden. Hij legde een hand op het klamme voorhoofd - het haar van de jongen was kletsnat.
‘Kom jong,’ zei hij, ‘we gaan naar de kleedkamer. Je bent ziek, je moet zo gauw mogelijk naar huis en naar bed.’
‘Ik heb alles gehoord, vader,’ fluisterde Sjakie hees van opwinding en misschien ook van koorts. Hij krampte zijn vingers in zijn vaders arm. ‘Ik heb alles gehoord. Het klappen en het schreeuwen en hoe ze Pozzo, Pozzo riepen. En hoe ze lachten. Ik ben opgestaan en heb me aangekleed, want ik wilde het zo graag beneden zien, maar ik kon niet zo gauw klaarkomen.’
‘Kom jong, kom,’ zei vader Nicolaas weer en hij sloeg zijn rechterarm stevig om Sjakies schouders en middel. Het was meer dragen dan steunen wat hij deed. Ondanks zijn geringe gewicht hing de jongen zwaar tegen hem aan.
‘Nu wordt alles weer goed, hè paps?’ fluisterde Sjakie.
De woorden waren nauwelijks verstaanbaar, maar vader Nicolaas kon deze vraag wel zowat raden en het antwoord was niet moeilijk te geven. ‘Jawel, Sjakie,’ zei hij. ‘Het wordt allemaal weer goed. Misschien beter dan het ooit is geweest.’
Ik heb het gevonden, dacht hij, ik heb gevonden dat ik déze vagebond-clown moet spelen en nooit meer een ander. Deze droefgeestige, arme zwerver in de vale jas die getuigt van beter dagen, de verwonderde, wijze én onwijze stakkerd die niets ter wereld bezit dan een ontrouw hondje, dat hij bovenmatig liefheeft, een hond die -
‘Waar is die hond?’ vroeg hij plotseling. ‘Weet jij waar die hond is?’
‘In de kleedkamer,’ hijgde Sjakie, ‘hij was weer helemaal nat en toen heeft die grote Deen hem droog gewreven.’ Het kostte hem nu duidelijk moeite zo veel woorden achtereen te spreken. Het zweet parelde in kleine druppeltjes op zijn wasachtig bleek voorhoofd en zijn benen konden ook het kleinste gewicht niet meer dragen. Hij zakte door de knieën en vader Nicolaas had twee armen nodig om hem op te houden.
Ze hadden de kleedkamer nu bereikt. Met zijn knie stootte vader Nicolaas de deur open en hij droeg, zonder op- of omkijken, de jongen over de drempel, regelrecht naar de hoek
| |
| |
bij de verwarming waar een verward nest lag van dekens en kleren. En wie had het zich daar gemakkelijk gemaakt? Het kleine dier hief de kop omhoog, kwispelde even en keek, maar maakte in 't geheel geen aanstalten om op te staan.
‘Allee, weg,’ zei vader Nicolaas met een voet de hond opzij duwend. Met tegenzin week de hond voor de op hem uitgeoefende druk. Lui kreunend ging hij even verder weer liggen, als een egel opgekruld.
Ook Sjakie kreunde nu, maar het was een heel ander kreunen, en hij rilde met lange huiveringen over zijn hele lijf. Vader Nicolaas bukte om de jongen neer te leggen, na eerst met zijn rechtervoet getracht te hebben enige orde te scheppen in de warboel op de vloer. Maar op dat ogenblik voelde hij een hand op zijn schouder. Vader Nicolaas was niet klein, maar de lange Deen was nog groter. Hij stak zijn armen uit en nam Sjakie van zijn vader over alsof de jongen geen gewicht had.
Met een paar woorden Engels, met een sterk Deens accent gesproken, beduidde hij Nicolaas dat hij het bed in orde kon maken; hij zou de jongen wel zo lang houden. De twee mannen spraken geen woord meer dan nodig was. Het bed op de grond werd fris gespreid en Sjakie werd opnieuw neergelegd. Toen hij lag, nam de Deen zwijgend en met zijn horloge in de hand Sjakies pols op.
‘Daar moet een dokter bij komen,’ zei hij in het Engels.
Nicolaas knikte.
‘Ik zou er niet mee wachten als ik u was,’ vervolgde de Deen, ‘de jongen heeft hoge koorts.’
Nicolaas knikte weer. De angst schoot door hem heen: laat dit succes niet te duur betaald worden, laat niet Sjakie degene zijn die er voor betaalt. Hij schoot zijn gewone jas over zijn costuum aan, stapte haastig in zijn schoenen en zei:
‘Ik ga beneden telefoneren.’
‘Ik wacht,’ zei de Deen, die zijn lange benen over elkaar sloeg en een opschrijfboekje te voorschijn haalde.
Toen vader Nicolaas achterom nog een bezorgde blik op Sjakie wierp, zag hij juist hoe de hond zich met een lange, behagelijke zucht tegen de jongen aanvleide, in elkaar kroop tegen diens schouder en tevreden de ogen sloot. Een van z'n slappe oren lag langs Sjakies wang.
| |
| |
Dat beeld had vader Nicolaas voor zich terwijl hij beneden in het kantoortje van Toeverlaat stond te telefoneren. Nerveus liet hij de vingers van zijn afhangende hand spelen met het koord van de telefoon en steeds zag hij dat wasbleke gezichtje voor zich met dat zachte hondeoor er langs gevleid. Die dokter - die dokter - als de man nu maar thuis was.
‘Anders de doktersdienst,’ hoorde hij Toeverlaat achter zich zeggen.
Maar de dokter was thuis. Hij zou meteen komen. Naar het Circus-Gebouw? Jawel, naar het Circus-Gebouw.
Met een zware zucht hing Nicolaas op.
‘Man,’ zei Toeverlaat, ‘je bent te moe, ieder kind vat wel eens kou, denk liever aan je succes. Zodra Sjakie daarvan hoort, wordt hij weer springlevend - dat kereltje maakte zich te veel zorgen de laatste tijd.’
Vader Nicolaas knikte. Hij wist het. Was dat niet precies wat hij zelf gedacht had? Dat joch moest naar school - het leven van een gewone jongen leiden. Als hij beter werd - maar natuurlijk werd hij beter, waarom zou hij niet beter worden? Elke jongen vatte wel eens kou, elke jongen viel wel eens in het water, elke jongen haalde wel eens een hond uit het water op een ijskoude november-avond. Dat laatste was natuurlijk niet waar, en ook niet iedere jongen liep in zijn kletsnatte pak nog een hele tijd rond om een karwei voor zijn vader op te knappen.
‘Toeverlaat, geef me een sigaret, ik word er beroerd van.’
Maar de sigaret kauwde hij stuk, terwijl de administrateur hem een vlammetje voorhield.
‘Beter zo,’ zei hij. ‘Ik kan niet rokend bij dat doodzieke jong binnenkomen.’
‘Nicolaas, bedaar, man. Met die moderne geneesmiddelen kan zelfs een longontsteking geen kwaad meer.’
Deze laatste verzekering hielp meer dan Toeverlaats eerdere troostwoorden.
‘Penicilline,’ mompelde vader Nicolaas, terwijl hij het kantoortje verliet. Hij moest door de drukke benedengang, waar nu in de pauze het publiek liep te roken en te lachen. De stemming was best, dat was duidelijk - daar had Pozzo het zijne toe bijgedragen. Haastig bewoog Nicolaas zich door de
| |
| |
rokerige, roezemoezige gang tussen het opgewekte publiek door.
‘Ha die Pozzo!’ riep een dikke heer met een glas bier in de hand en het verse schuim nog om de lippen. Hij dronk Nicolaas toe en gaf zijn dochtertje een duw in de rug. ‘Geef de clown een hand, kind!’
Maar Nicolaas haastte zich verder met een verontschuldigende lach. Overal keerden groepjes bezoekers zich naar hem om. Uit de koffiekamer traden twee pastoors; de eerste, een vriendelijk man met glinsterogen achter de glazen van zijn bril, hield Nicolaas staande.
‘Zoudt u niet eens willen optreden voor de zieken in ons St. Bernardus-hospitaal?’ vroeg hij dringend, zijn collega naderbij wenkend ter assistentie.
Achter hen trad een in majoorsuniform gestoken aalmoezenier aan, die hen vergezelde. ‘Bent u al eens benaderd met het verzoek iets te willen doen voor onze jongens van het veldleger?’ vroeg hij. ‘Een gulle lach is zo gezond voor onze jongens.’
Vader Nicolaas, nog steeds gegrimeerd en met zijn oranje pruik op, wist wat hij aan zijn vak verplicht was; hij maakte een hulpeloos en potsierlijk gebaar, maar zijn stem klonk grimmig toen hij zei:
‘Het spijt me, heren, maar ik heb op 't ogenblik maar één jongen en die ligt boven, met hoge koorts. U zult mij moeten excuseren.’
Het zwart gerokt beleg werd onmiddellijk opgeheven door de vriendelijk terzijde tredende pastoors.
‘Ook clowns hebben kinderen, wij begrijpen het,’ zei de aalmoezenier, aan zijn sigaar trekkend.
Maar nog was de baan niet vrij. Een allerliefst oud dametje met trillende handjes trad Nicolaas in de weg. ‘U hebt ons zó van uw kunst doen genieten, meneer Pozzo,’ zei ze, ‘ik dank u heel, héél hartelijk.’ En het oude rimpelgezichtje schonk hem een zo hartverwarmende glimlach, dat Nicolaas even zijn ongeduld vergat.
‘Dank u, mevrouw,’ antwoordde hij ernstig en hij boog diep.
‘Ik zal u niet langer ophouden,’ zei het dametje.
| |
| |
‘Penicilline, penicilline,’ prevelde vader Nicolaas, terwijl hij de artiestentrap opliep. ‘Heeft de uitvinder van de penicilline wel de Nobel-prijs gekregen?’ En alsof hij, Nicolaas, daar alsnog iets aan zou kunnen doen, zo haastte hij zich naar boven en door de lange gang.
De Deense Mr. Sorensen zat nu op een stoel naast Sjakie. Hij zorgde dat de jongen, die onrustig bewoog, goed toegedekt bleef. Ondertussen keek hij wat papieren door. Sjakie lag nu met afgewend hoofd, maar de hond sliep nog op hetzelfde plekje; even knipperde het dier met de ogen bij Nicolaas' binnenkomst, maar overigens trok hij er zich niets van aan - knorrend droomde hij verder.
‘Hoe lang hebt u die hond getraind?’ vroeg de Deen.
‘Nooit,’ antwoordde vader Nicolaas. ‘Alles was puur toeval en improvisatie. Ik had niet eens het plan hem mee te nemen. Mijn jongen heeft hem vanavond uit het water gevist.’
‘Maar dat is - dat is -,’ de Deen kon geen woorden vinden. ‘Dat is,’ zei hij nog eens, maar verder kwam hij niet. Hij haalde zijn sigarettenkoker te voorschijn, begon omstandig een sigaret te klopppen op de rug van zijn linkerhand en vergat hem aan te steken toen hij 'm tussen zijn lippen had. Hij nam de sigaret er weer uit en zei: ‘Maar dan bent u nog meer waard dan ik gedacht had.’
‘Ja,’ zei vader Nicolaas kort en bondig, want hij dacht weer aan Gertrude en dat zij hem had verweten dat hij niet zakelijk genoeg was. ‘Ja,’ zei hij toen nog eens heel flink. En even later: ‘U weet natuurlijk dat de grootste nummers dikwijls geboren zijn door toeval. Denk maar eens aan de Domme August van Tom Belling - toeval, niets dan toeval. En talent,’ voegde hij er haastig aan toe.
Maar hij hoefde niet zo zijn best te doen, vader Nicolaas. De Deen had al data en getallen in zijn opschrijfboekje geschreven. En toen hij die aan Nicolaas begon uit te leggen, en over contracten sprak en de bedragen noemde die hij kon verdienen, in Kopenhagen, in Brussel, in Londen, begon het de arme vader Nicolaas te duizelen. ‘Wacht even,’ zei hij.
‘Bij Mills in Londen kan ik je plaatsen in het kerstprogramma,’ zei Mr. Sorensen. ‘Ze hebben daar pech gehad en zoeken een nieuw clownsentree.’
| |
| |
‘Zo,’ zei vader Nicolaas en hij stak zijn handen in zijn broekzakken en kneep heel hard in zijn benen. ‘Mills in Londen! En het kerstprogramma?’ Hoe moet ik me houden, dacht hij; het kerstprogramma van Mills in Londen, dat is iets geweldigs, daar springt iedere circus-artiest zich voor uit de naad. Dit moet een droom zijn.
Op dit ogenblik begon Sjakie in de hoek weer te kreunen, hij draaide zich om en sloeg zo wild om zich heen dat hij de knokkels van zijn rechterhand tot bloedens toe bezeerde aan de radiator van de verwarming. Hij schoot overeind en riep: ‘Laat dan toch los! Laat los, hoor je!’ Vader Nicolaas knielde naast de woelende jongen op de grond en hield zijn armen vast, drukte hem voorzichtig neer en trachtte hem toe te dekken.
‘Geef op dat koffertje! Dat is van m'n vader!’ gilde Sjakie en hij sperde zijn ogen wijd open, maar zonder Nicolaas te zien. ‘Laat me los!’ schreeuwde hij en hij vocht met een kracht die zijn vader verbaasde. Dat was een kracht in die magere armpjes die alleen uit doodsangst kon voortkomen.
Maar nu kwam de grote Deen er bij. Misschien niet erg zachtzinnig, maar wel effectief gooide Mr. Sorensen de ijlende jongen pardoes de inhoud van een glas water midden in het gezicht. Op slag hield het gillen op, de gespannen spieren verslapten en met glazige ogen zakte Sjakie als een zoutzak in elkaar. Even later zag hij zijn vader en hij begon zachtjes te huilen. ‘Ga je niet weg, paps? Blijf je bij me? Ze willen - het is dat mens van beneden - en de directeur - ze willen jou -,’ en hij verviel in een gebrabbel dat niet te verstaan was, al spande vader Nicolaas zich ook nog zo in.
Het gezicht van de jongen droog bettend en zijn natte haren achterover strijkend trachtte hij hem te kalmeren. ‘Het gaat allemaal goed, Sjakie, het gaat best. We krijgen gouden jaren. Je zult het zien. Ik ga werken bij Mills in Londen. Ik ga zoveel verdienen dat we gauw weer een wagen zullen hebben. Dan kunnen we weg uit dat huis en we zullen overal samen naar toe reizen, en later, als je groot bent, zal jij met mij een clownsentree maken. Twee vagebonden, Sjakie, die niets op de wereld bezitten - ook geen koffertje waar ze bang voor hoeven zijn. Vrij en los van alles, vrij, Sjakie, vrij.’
| |
| |
Langzaam werd de jongen rustig.
‘Hier is het voorlopig contract. Zet je handtekening maar,’ zei de Deen.
‘Dat moet ik eerst lezen,’ zei vader Nicolaas, maar dat kostte tijd, want het papier beefde in zijn van opwinding trillende handen. Hij was er nog mee bezig, toen opeens de deur openging en Sjakies moeder als een kleine wervelwind kwam binnenstormen. Zij wist niet wat zij het eerst moest doen: haar man omhelzen, van wiens geluk zij beneden gehoord had, of boven op Sjakie vallen om zich te vergewissen of hij nog niet dood was.
‘Bertrand, chèri!’ Het was toch de omhelzing die het eerst kwam. Maar dadelijk daarop was Sjakie aan de beurt. En daarna Nicolaas weer.
‘Quelle histoire! Wat een geschiedenies!’ En zij knielde weer naast Sjakie. ‘Je wordt beter, mon petit. Je wordt beter, petit Jaques!’ Zij sprong weer overeind. ‘Wié bent u?’ vroeg zij aan de Deen, die op deze gelegenheid stond te wachten.
Maar hij had nauwelijks zijn naam genoemd, of er werd geklopt. De administrateur Toeverlaat opende de deur voor de dokter en kwam zelf mee naar binnen. Achter hen verscheen de directeur.
De dokter ontdeed zich van jas en hoed, haalde zijn stethoscoop uit zijn tas, keek met een onbewogen gezicht naar de hoop rommel waar de patiënt onder lag en dacht er het zijne van. ‘Ontbloot u zijn borst,’ beval hij madame Gertrude, die het dichtst bij stond en die hij terecht voor de moeder aanzag.
‘Pardon,’ zei vader Nicolaas, ‘mijn vrouw moet zich nodig gaan verkleden voor haar nummer. Ik zal u helpen. Liefste, haast je, we hebben geen tien minuten meer.’ En tegen de dokter: ‘Wij maken samen een muzikaal nummer, begrijpt u.’
Door de luidspreker klonk het fluitje dat het einde van de pauze aankondigde. Dadelijk daarop begon het orkest een pittige mars te spelen. De dokter met zijn stethoscoop op Sjakies borst deed langer over het luisteren dan anders. Naast hem knielde de clown Pozzo met zijn dwaas grote mond, de zwart omrande ogen en peenkleurige bos haar; hij streelde
| |
| |
de zieke jongen over het voorhoofd en mompelde zachte woordjes. Boven hun hoofden schetterde de circus-muziek met schelle koperklanken en achter hun rug zei de directeur discreet maar zeer beslist in het Engels tegen de Deen:
‘Ik wil u graag nog een ogenblik alleen spreken.’
‘All right,’ antwoordde de Deen.
‘Va, va, va!’ zei Nicolaas achterom naar zijn vrouw die nog treuzelde. ‘Haast je.’
Toen de dokter opstond, keek hij zorgelijk. ‘Uw jongen zal naar het ziekenhuis moeten,’ zei hij.
De clown tegenover hem knikte.
De muziek speelde een polka.
‘Nicolaas, lieverd!’ Tante Willemientje kwam naar binnen gesneld. ‘Dat je aan mijn jumpertje hebt gebreid in de piste! Thérèse kwam het me vertellen. Wat een geluk, Nicolaas! Wat een nummer! Pozzo heeft zijn fortuin gemaakt, Nicolaas! Ik heb altijd gezegd: Nicolaas is een begaafd mens. Tegen ieder die het horen wou. Ook tegen Richard, maar hij wilde niet luisteren, Richard wil nooit naar me luisteren.’
De oude Hagedoorn kwam binnenschuifelen. Hij legde zijn hand op Nicolaas' rug en keek meewarig naar Sjakie. ‘Zo'n jongen toch, die springt maar in het water alsof het niets is. Ik heb wat aspirine meegebracht.’
Een schril fluitje.
Volgende nummer. Tarara-bóém - diee. De Turkse trommel dreunde.
‘Die jongen moet vervoerd worden. Kan iemand hier een ziekenauto bestellen? Bent u verzekerd? Bij een fonds aangesloten?’
Vader Nicolaas stond voor de spiegel zijn kop bij te werken. ‘Ik moet de piste in, dokter. Regelt u alles met de administrateur. Gertrude! Waar is Gertrude?’ Het publiek kon niet wachten. De angst om de jongen mocht nu geen rol spelen.
Tarara-bóém - diee.
‘Chéri!’
Sjakies moeder stond op de drempel, in haar glinsterend pakje van groen, geel en goud, tien jaar jonger dan de dokter haar daarnet had gezien, de hoge puntmuts olijk op de krullen, tikte zij ongeduldig met haar hoog gehakt voetje op de
| |
| |
houten vloer. ‘Viens donc, Bertrand. Wij 'ebben 'aast!’
Ze holden weg, niet omkijkend naar patiënt of dokter. Geergerd schudde de dokter het hoofd, terwijl hij zijn stethoscoop in zijn tas borg. De administrateur hielp hem in zijn jas. Dat circusvolk, dacht hij, - nu laten ze zo'n jongen maar in een hoek liggen. Hardop zei hij: ‘Kan ik beneden naar het ziekenhuis bellen?’
In de gang werd hij bijna omver gelopen door een grote bengel die op zijn handen liep. Door de luidspreker klonk nu het zware geluid van een waldhoorn.
‘Dat is Nicolaas,’ zei meneer Toeverlaat. En ter verduidelijking voegde hij er aan toe: ‘Pozzo, onze clown.’
‘Zo, zo,’ zei de dokter. ‘Een hart vol zand en zaagsel, hè?’
‘Daar zit nog heel wat meer in, dat kan ik u wel verzekeren,’ antwoordde de administrateur strak en met een gezicht, dat Sjakie, die hem zo goed kende, bang zou hebben gemaakt. Meneer Toeverlaat werd bijna nooit boos, maar áls hij boos werd...
‘Zo, zo,’ zei de dokter weer. ‘Ja, ja - nou ja.’ Bij zichzelf dacht hij: die lui nemen het natuurlijk voor elkaar op, maar ik heb het immers zelf gezien, dat hoopje ellende met veertig graden koorts onder die berg todden in de hoek, met al die opgewonden artiesten er om heen, honden incluis, en met schetterende muziek boven het hoofd. Wat een leven!
Maar boven lag tante Willemientje op haar knieën bij de hijgende Sjakie. ‘Kop op, kiender, kop op!’ zei tante Willemientje. Zij bootste met pijn in het hart haar eigen gestorven papegaai na, omdat zij gemerkt had dat Sjakies lippen even in een glimlach trokken bij de herinnering.
En oom Hagedoorn, die te oud en te stijf was om op zijn knieën te liggen, stond er bij en antwoordde met Pepito's stem: ‘Geef me een sigaar, toe nou, geef me een sigaretje.’
‘Kop op, kiender! Kop op!’
‘Toe nou, lelijke gauwdief, geef me een sigaretje!’
En Sjakie, ver weg, ergens in het grensgebied tussen leven en dood, werd geraakt en vastgehouden door een zoete herinnering aan zon en wind, wapperende circuswas en spelende kinderen tussen bont geschilderde wagens, een keffende hond en een wiekslag tegen de blauwe lucht.
|
|