| |
| |
| |
9
‘Haast je, jongen,’ had zijn vader gezegd. ‘Loop wat je kunt.’
Sjakie rende buiten adem en met de tong uit de mond over het slecht verlichte terrein naar de costuumwagen, die juist in de donkerste hoek stond opgesteld tussen tante Willemientjes caravan en de in het winterseizoen ongebruikte kassawagen. Hij sprong het trapje op en bonkte op de deur. Een ijzige wind kwam om de hoek van het Gebouw waaien en deed hem zijn natte kleren nog erger voelen. Als hij z'n verstand maar rustiger had kunnen gebruiken, zou hij hebben gezien dat er geen licht brandde in de costuumwagen, maar zoals hij daar nu stond, rillend en klappertandend en diep wanhopig, kon hij alleen maar bonken en rammelen en schreeuwen.
Zo'n lawaai schopte hij, dat tante Willemientje de deur van haar wagen opende om te kijken wat er aan de hand was. ‘Wie is daar?’ riep zij met boze stem. ‘Zijn dat goede manieren?’
‘Waar is ie?’ gilde Sjakie. ‘Waar is oom Hagedoorn?’
‘Ben jij het, Sjakie? Kind, kind, wat een drukte. Een mens zou minstens denken dat er weer brand was. Hagedoorn wou je hebben? Die zal je in het Gebouw moeten zoeken. Een kwartiertje geleden was hij nog hier om z'n thijmstroop. Eén theelepel, niet meer, op twee eetlepels warm water, zeg ik tegen hem, als je dat nou maar elke ochtend en elke avond doet. Maar ik heb nog nooit zo'n eigenwijze oude man gezien. Als hij - ach gunst wat heeft die jongen een haast.’
Hoofdschuddend sloot zij haar deur, nadat zij Sjakie als een hollende schim over het terrein had zien vliegen. Een beetje ongerust schonk zij water op haar koffie. ‘Die Nicolaas,’ mompelde ze, ‘die Nicolaas, die moet nog meer pech hebben. Hals- und Beinbruch.’
Ondertussen schoot Sjakie, met zijn natte kleren hinderlijk plakkend om zijn bibberend lijf, de achterdeur van het Gebouw weer binnen - achter de kooiwagens in de stallen om, de ruitergang door met de zachte grond van leem, zand en
| |
| |
zaagsel, waar Hans van de spreekstalmeester voor zijn nummer stond te wachten.
‘Wat is er met jou?’ schoot hij Sjakie aan.
Maar die had geen tijd om te antwoorden. Hij vloog de corridor in, de trappen op, de lange gang door naar de requisietenzolder, onderweg duikend en zich in bochten wringend om te ontkomen aan de belangstelling van wat wachtende artiesten, die zich de tijd kortten met een praatje hier en een oefening daar.
Sjakie glipte de requisietenzolder binnen. En ja, gelukkig, daar was hij, oom Hagedoorn. Op z'n dooie gemak zat hij op een kruk aan de lange houten tafel te naaien aan een blauw tricot met zilveren sterren voor de assistente van Herr Jauchzer, het menselijke raket.
De jongen, nauwelijks in staat een woord over de lippen te krijgen, rukte hem aan zijn mouw. ‘Ga mee,’ bracht hij er hijgend uit.
Oom Hagedoorn, met een verschrikte blik op Sjakies verschijning en zijn wit weggetrokken, bevend gezicht, legde gewillig zijn werk weg, maar dat ging niet zo een, twee, drie. De naald moest worden weggestoken, schaar en garenklos in de zak van zijn leren voorschoot worden geborgen. Hoestend en schuifelend volgde hij daarna zo gauw mogelijk de jongen, die hem veel te snel was. Sjakie, ongeduldig, wachtte in de gang om de hoek. Waar hij stond, vormde zich tussen z'n voeten een plasje vuil water, z'n trui gaf af. Uit de luidspreker in de gang klonk de muziek van het eerste nummer, de zachte galop voor de voltige van Hans. Isolde met de hond was nergens te zien, zijn vaders deur gesloten. Vader wachtte en werkte vermoedelijk zijn grime nog bij. Hoewel, als je niet wist wat voor costuum je kreeg, hoe wist je dan of de kop, die je had gemaakt, goed was?
Daarnet, toen hij, Sjakie, was binnengekomen met de hond in z'n armen, was vader al bijna klaar geweest. Verheugd had hij zich omgedraaid, zijn rode pruik vertoonde in de spiegel net het kale halve maantje en vader had gelachen, die gekke, wonderlijk brede lach van wanneer hij zijn kop had gemaakt - zo'n lach waarvan je niet zeker wist of je er om lachen of om huilen moest. Maar dat had Sjakie nú wel geweten en hij had
| |
| |
zo'n brok in z'n keel gekregen, dat hij eerst geen woord had kunnen uitbrengen. Totdat vader was opgestaan en zijn hand op Sjakies schouder had gelegd.
‘Toe maar, jongen,’ had hij gezegd.
Toen was Sjakie gaan stamelen en ondertussen had zijn vader een schaar genomen en de natte hond in Sjakies armen van die akelige zak bevrijd. En toen had hij de hond een stukje boterham gegeven en over zijn kop geaaid, en toen dat allemaal was gebeurd, was hij nog niet veel wijzer geworden.
‘En zo heb je het koffertje zeker verloren?’ vroeg hij eindelijk. Sjakie had geknikt en toen had zijn vader zich omgedraaid.
Terwijl oom Hagedoorn nu achter de ongeduldige Sjakie aan de trap afliep, werd ook hij niet veel wijzer. De jongen schoot voor hem de treden af. De oude man volgde zo snel hij kon. Onderaan hield Sjakie de deur voor hem open, ogenblikkelijk uitgescholden door madame Thierrez die daarachter met haar kegels bezig was en die riep dat het tochtte, waar ze gelijk in had.
In de paardestal werden ze bijna omver gelopen door de koolzwarte Friese hengsten, die met oranje struisveren gepluimd en wit getuigd op hun glanzend gelakte hoeven aan de hand van de stalknechten stonden te trappelen in afwachting van hun vrijheidsnummer. Het orkest speelde nu de eindgalop van het voltige-nummer, het rode gordijn werd terzijde gehouden en Frieda galoppeerde de ruitergang in, ogenblikkelijk opgevangen door Tinus. ‘Braaf, braaf, Friedel.’
Sjakie duwde nu oom Hagedoorn, wiens adem door zijn neus piepte, voor zich uit. Terwijl de oude man op het achterterrein op een sukkeldrafje naast hem liep, bracht Sjakie eindelijk het verhaal er met horten en stoten uit. Hond in het water - koffertje neergesmeten - hond gered - koffertje weg. Deense agent in de loge - vader zonder costuum - laatste kans.
‘Maar ik heb niets voor je vader, jongen. Ik verzeker je dat ik niets heb dat hem past,’ hijgde de oude man, kuchend, amechtig en voor Sjakie onverstaanbaar.
Met trillende hand stak hij z'n sleutel in het slot.
Koortsachtig doorzochten ze in de costuumwagen de rek- | |
| |
ken. Sjakie haalde de rommelkist uit en gooide alles achter zich op een hoop, flodders, vrouwecostuums, tricot's - niets was er bij. De clownscostuums, die oom Hagedoorn in voorraad had en die hij van de rekken had gezocht, waren stuk voor stuk te klein voor vader Nicolaas, die altijd zijn eigen costuums had verzorgd.
‘Heus, jongen, dit helpt jullie niet.’
De oude man vingerde nerveus aan een costuum voor een witte clown, hetzelfde dat Sjakie kort geleden zo in de zon had zien schitteren dat het zijn ogen verblindde. Maar vader Nicolaas moest niet het costuum van een witte clown hebben, met glinsterende pailletten; hij had een gigerl-costuum nodig, een dwaas pak voor een vagebond, waarom het publiek al bij voorbaat zou gaan lachen, een mallotig bij elkaar geraapt boeltje desnoods...
Zonder een woord te zeggen maakte Sjakie plotseling rechtsomkeert, met één sprong was hij de deur uit en het trapje af. Met op elkaar geknepen lippen stormde hij naar de wagen van de leeuwentemmer. Hij zou bij elkaar grissen wat hij bij elkaar kón grissen.
‘Hiemmel, was iest?’ gilde madame Gabriël, toen de jongen als een wervelwind naar binnen stoof. Sjakie keek niet op of om, hij rukte Gabriëls voederschort van de haak bij het aanrechtbankje, van de haak boven het bed scheurde hij een oude broek en een geruite pet die er bij hing. Zonder zich de tijd te gunnen om enige uitleg te geven, sprong hij weer het trapje af naar buiten om te verdwijnen in de duisternis, de deur wijd achter zich open latend.
De kleine madame Gabriël, met haar grote, ronde ogen, bleef verbijsterd staan kijken; daarna sloeg zij de handen om het hoofd. ‘Achdoelieber gottiemhiemmel, was iest mit de joengen,’ zuchtte zij, terwijl ze werktuigelijk aan haar krulspelden begon te frummelen.
De wind sloeg naar binnen en bracht uit de duisternis een golf van kou mee in de behagelijk warme wagen. Nog steeds verbaasd in zichzelf mompelend liep madame Gabriël naar de deur, om die te sluiten. Toen zag zij nog juist in de lichtkring van de middelste booglamp Sjakie in de wagen van de Gariboldi's verdwijnen.
| |
| |
Haastig duwde zij de deur in het slot, doofde het licht om beter te kunnen zien en ging voor het raam staan, terwijl ze de gebloemde katoenen gordijntjes uiteenhield. Daar kwam de jongen weer naar buiten gesprongen, zijn armen nog voller met kleren. En zelfs door de gesloten deur hoorde madame Gabriël de schelle stem van moeder Gariboldi, die op haar drempel kwam staan en Sjakie een vloed van Italiaanse scheldwoorden achterna zond. Ze dreigde zelfs met de vuist naar Sjakies rug, maar tegelijkertijd zag de vrouw van de leeuwentemmer de glinstering van haar lachende witte tanden. Twee van de kleine Gariboldi's kwamen ter weerszijden van haar rokken kijken, de jongetjes waren duidelijk van plan zich van het trapje af te storten om Sjakie achterna te gaan, maar hun moeder deed een ferme greep in hun krullebollen en hield hen terug.
Sjakie was inmiddels al verdwenen in de wagen van tante Willemientje. Geen tel later kwam hij er weer uit. Wat hij daar had gepakt, kon de kleine vrouw van de leeuwentemmer niet onderscheiden. Zij werd kriebelig van nieuwsgierigheid. Maar toen ze op het punt stond haar mantel om te slaan en naar buiten te stappen, legde de nieuwsgierigheid het toch af tegen haar onwil om de kou in te gaan op deze gure, donkere avond. De warmte van de gonzende oliekachel was te aantrekkelijk en zij liet zich met een zucht in haar rieten stoeltje zakken. Terwijl ze haar breiwerk pakte, mompelde ze: ‘Zo een kiend toch - maar het zal wel gewoon kwajoengenswerk zijn.’ Ze schudde even haar hoofd en begon energiek te breien.
Maar Sjakie - och, arme - zoals hij de wagen van meneer Castel binnenkwam, dat leek meer op struikelen dan op lopen. Hij viel zowat, met zijn armen vol kleren, op de divan neer. De enorme breitas van tante Willemientje gleed er onder uit op de grond.
Arr Aganda was in de stal om de olifanten te poetsen. Meneer Castel stond zich te scheren voor de kleine spiegel in zijn keukentje. Zolang zijn dieren niet trompetterden behield meneer Castel zijn kalmte. Ook nu keek hij nauwelijks om. Door een lichte buiging in de knieën was het hem mogelijk Sjakies spiegelbeeld te zien en zich tegelijkertijd verder te scheren. Meneer Castel schoor zich nog altijd op de ouderwetse ma- | |
| |
nier, met klodders schuim en een scherp mes dat hij sleep op een leren riem.
Even hield hij zijn mes in de lucht boven zijn half geschoren wang. ‘Kan ik je met iets helpen?’ vroeg hij.
Sjakie knikte en de manier waarop de jongen zijn hoofd hield, maakte dat de olifantentemmer niet langer genoegen nam met het spiegelbeeld. Hij draaide zich om. En toen zag hij tranen in Sjakies veel te grote ogen, en hij zag dat de kleren van de jongen nat en plakkerig om zijn mager lijf kleefden. Hij zag de smalle mond trekken alsof het joch elk ogenblik in huilen kon uitbarsten en hij zag de vochtig glanzende ogen koortsachtig rondkijken.
‘Kleren,’ hijgde Sjakie. ‘Dat gekke leren vest van u - en die rode sjaal.’
De jongen is ziek, dacht meneer Castel, hij is op zijn hoofd gevallen of hij heeft koorts en ijlt, iemand moest hem in bed stoppen, had ik maar een vrouw in de wagen. Maar terwijl meneer Castel een man was die heel goed met olifanten kon omgaan, ook wanneer diezelfde olifanten zich als kleine kinderen gedroegen of kiespijn hadden, was hij in de omgang met mensen altijd een beetje schuw en kinderen met verdriet of ziekte onder de leden boezemden hem bepaald ontzag in. Daarom gaf hij Sjakie nu gauw waar hij om vroeg: het leren vest en de oude rode sjaal, die hij laatst voor Katinka had gebruikt toen zij oorpijn had.
Maar wat het joch daarmee wilde? En met al die andere kleren die hij torste?
‘Wat is de bedoeling, jongen?’ vroeg hij, in een poging om zijn geweten te sussen, dat hem zei dat hij dat jonk vierkant moest oppakken en onder de wol stoppen met een warme kruik en hete bessenlimonade.
Sjakie echter nam niet eens de tijd hem te antwoorden. Na een laatste verwilderde blik in het rond, of er misschien nog iets anders van zijn gading kon zijn, griste hij meneer Castels brede zwarte hoed van de haak aan de deur en zonder een woord ter verklaring stortte hij zich weer naar buiten, bijna bezwijkend onder de onhandig opgetaste hoeveelheid kleren die hij in de armen droeg en met de kin vastklemde, tante Willemientjes breitas nu bovenop.
| |
| |
| |
| |
In Sjakies hoofd hamerde het: geen tien minuten meer, geen tien minuten meer, misschien acht, misschien zeven en een half. Ik haal het niet; vader komt nooit op tijd klaar.
‘En ik heb ook nog niet genoeg,’ hijgde hij, terwijl hij al voor de tweede keer bijna struikelde over een oneffenheid in het terreín, omdat hij niet voor zich uit kon zien.
Maar op dat ogenblik was hulp nabij. Twee jongens van het springnummer, Henri en Albert Lacoste, waren in badjassen over hun werkcostuums op weg van hun wagen naar het Gebouw, toen ze de arme Sjakie languit voorover zagen vallen in het vale licht van de schijnwerper boven de staldeur. Ze spraken beiden goed Nederlands omdat ze een Hollandse moeder hadden en al drie maal een tournee door Holland hadden gemaakt.
Henri, de jongste, die bijzonder vlug van begrip was en dingen begreep voordat iemand ze hem hoefde uit te leggen, zag de stapel kleren waar Sjakie bovenop lag. ‘Is er iets met het costuum van je vader?’ vroeg hij.
Sjakie krabbelde op en knikte sprakeloos. Zijn gezicht leek nu wel groen.
Albert, minstens drie jaar ouder dan de zestienjarige Henri, maar aanzienlijk trager van begrip, stond er met open mond bij. Hij wilde juist iets gaan zeggen, toen hij van zijn broer een por kreeg:
‘Allee, pak op. Breng dat boeltje vast naar de kleedkamer van de ouwe Nicolaas. En gauw, want over zeven minuten begint zijn nummer. Sjakie en ik halen er nog wat bij, zeg maar dat we meteen komen, de ouwe baas moet keus hebben.’
En terwijl Albert gewillig de kleren bijeen pakte en in zijn armen laadde, troostte Henri de hikkende Sjakie:
‘Hou je maar kalm, kameraad. Je zult zien dat je vader nog een best costuum samenstelt uit de rariteiten die wij hem brengen. Jouw vader kàn wat. Wees maar blij. Dat is heel wat beter dan de onze met een zenuwinzinking en een gebroken rug.’
Het was waar dat de vader van de vijf broers Lacoste al sinds een jaar in het ziekenhuis lag en er misschien nooit meer zou uitkomen. Nu had de oudste broer de leiding van het nummer overgenomen, maar zoals vroeger ging het toch niet.
| |
| |
‘Ga mee!’ Henri sleurde Sjakie mee naar hun wagen die vlakbij stond. Het was de grootste caravan op het terrein, maar slecht onderhouden. Een cocosmat met een groot gat lag voor het trapje. Uit de vuilnisbak puilde rommel. Moeder Lacoste, een zwaarlijvige, sombere vrouw, met slonzig haar en dikke wallen onder de ogen, zat onder de lamp te naaien. Zij zette belletjes aan het wit satijnen costuum van een van haar zoons. Onbewogen keek ze toe hoe de twee jongens haar kleerkast plunderden: een hoed met viooltjes namen ze, een ouderwetse zwarte paraplu, een blauw-wit gestreept katoenen tricot dat van haar man was geweest, overschoenen van haar zelf, een oude broek met een scheur er in.
‘Veiligheidspelden! Heb je veiligheidspelden, ma? Waar?’
De vrouw keek hen even aan. ‘In de keukenla,’ antwoordde ze met een klankloze stem. Met langzame halen naaide zij verder. ‘Waarom ben je nat?’ vroeg zij zonder verder opkijken aan Sjakie.
Terwijl Henri haastig in de la zocht en vloekte om alle rommel die hij er vond, antwoordde Sjakie zachtjes: ‘'k Ben in het water geweest.’ Nu schoot de kleine hond met zijn bibberend lijf hem weer te binnen. Hoe zou het met 'm zijn? Hij had Isolde moeten zeggen dat ze hem moest droog wrijven. Als het dier het net zo koud had als hij, zou het ziek worden, zo zeker als wat. Misschien zou het wel doodgaan. En wat had het dan allemaal voor zin gehad? Waarvoor had hij dan het koffertje verloren? Dan was alles immers voor niets geweest.
‘Je hebt een goede daad verricht, jongen,’ had vader gezegd. Maar dat was geen troost, dat maakte het alleen allemaal nóg akeliger.
Juist toen Sjakie onbeheerst en - gek genoeg - zonder tranen begon te snikken, had Henri de veiligheidspelden gevonden. Hij gaf het schokkende jongenslijf een duw in de richting van de deur en even later holden ze hand in hand over het terrein. Sjakie zag niets meer, alles leek zwart voor zijn ogen. Alleen zag hij de grote achterdeur in een onwaarschijnlijk waas dichterbij komen. Henri behoedde hem met zijn sterke greep tegen vallen.
‘Hou je haaks!’ zei hij, toen de jongen bijna over de drempel struikelde.
| |
| |
Hoe ze verder kwamen wist Sjakie nauwelijks. Wel hoorde hij muziek - het orkest speelde de pittige, kort gehouden polka waarop de zwarte Friezen in het vrijheidsnummer draafden. De chambrière knalde, de stem van de directeur noemde zacht de namen: ‘Bello, braaf. Ja, ja, Voltez. Goed zo, Oscar, Nico.’ Het lichte kraken van het tuigleer van de harnassementen klonk door tot achter het rode gordijn. Het scheelde niet veel of Sjakie tuimelde in de ruitergang tegen het houten beschot aan en in het zaagsel. Henri greep hem hardhandig in de kraag. ‘Nog even wachten,’ zei hij bevelend.
De Marinella's stonden klaar voor hun trapezenummer. Ze hadden juist weer een woordenstrijd met de ouwe Schultze, toen Sjakie kwam langs waggelen, overeind gehouden door Henri van het springnummer. Mistrela keek ongerust, maar Astrid vroeg aan Henri:
‘Wat doe jij met dat verdronken katje?’
Sjakie was nog juist genoeg bij zijn positieven om hier heel boos om te worden. En zijn boosheid gaf hem nieuwe kracht. Verdronken katje! Katje! Verontwaardigd keek hij om en het armzalige beetje hooghartigheid, waarover hij op dit ogenblik beschikte, legde hij in zijn blik. Verdronken katje! Dat zou die Astrid niet nog eens zeggen.
Toen zag hij de ogen van Mistrela die naar hem lachten. Zij wierp hem een kushand toe en zij knikte daarbij even door de knieën, alsof zij hem haar compliment wilde maken. Sjakie glimlachte zwakjes en keek nog een keer om voordat Henri hem door de deur trok, op hetzelfde ogenblik dat de stalmeester het rode gordijn terzijde trok om de Friezen door te laten, die klaar waren met hun nummer en nu met zacht ploffende hoeven uit de piste kwamen draven. De achterste paarden drongen tegen elkaar op, de hoeven van de voorste stommelden al op de stenen van de stal.
Maar op dit ogenblik was Sjakie al halverwege de trap opgesleurd. De muziek, die hij nu door de luidspreker boven in de gang hoorde, zweeg plotseling. Even was er een gespannen stilte. Toen klonk in de verlaten bovengang helder en onverwachts de stem van de spreekstalmeester:
‘Hoog geëerd publiek, omstandigheden hebben ons gedwongen een kleine wijziging aan te brengen in ons program- | |
| |
ma. De nummers 4 en 5 worden verwisseld en u zult dus na het adembenemende trapezenummer van de beroemde Marinella's eerst onze elegante hogeschoolrijdster mademoiselle Burka kunnen bewonderen en pas daarna de entree van de u zo welbekende clown Pozzo.
Hoog geëerd publiek, ik kondig u nu aan: de Marinella's!!’
En daar schetterde de fanfare die de blijde binnenkomst van de lachende Marinella's begeleidde.
De nummers vier en vijf verwisseld! Sjakie had het begrepen, wat een wonder mocht heten in zijn toestand. Hij begon een zacht hinnikend geluid te maken, onnozel weg voor zich uit. Toen de assistente van het menselijk raket hem op de gang voorbij liep in haar blauw, met sterren bezaaid tricot en hem bevreemd en met opgetrokken wenkbrauwen aankeek, hinnikte hij door, alleen een beetje harder. ‘Vooruit!’ Henri trok hem mee.
Het hogeschoolnummer kwam eerst! Dat betekende een winst van wel tien minuten. Tien hele minuten! Dat was iets geweldigs. Dat was waard om er eens eventjes bij stil te staan en opgelucht te lachen. Maar Henri bleef hem voorttrekken en bovendien had Sjakies lach iets onwezenlijks. Het was net alsof de halve Sjakie Nicolaas door de gang liep. Of misschien niet eens de halve, misschien nog minder.
Heel ver weg klonken nu alle geluiden. En Sjakie had het gevoel dat hij helemaal niet koud en nat meer was, hij had ook het gevoel dat hij op dons liep, of op wolken, in elk geval op iets heel geks dat hij helemaal niet pakken kon. Telkens zakte hij weg en of hij het eigenlijk prettig of naar vond, hij zou het niet kunnen zeggen. Maar dat Henri hem zo voorttrok, vond hij vervelend. En was het Henri wel? Of...?
Op dit moment bonsde Herr Jauchzer, het menselijk raket, tegen hem op. En het was deze botsing, die de jongen het helderste ogenblik van de hele avond bezorgde. Ook Herr Jauchzer droeg een nauwsluitend blauw tricot met zilveren sterren bezaaid. Herr Jauchzer zag er in dat costuum heel anders uit dan in zijn pelsjas, - die vale, zwart lakense jas met de versleten zijden knopen en de vettige bontkraag. Die jas, die Herr Jauchzer krap om de leden spande en onder de armsgaten sleetplekken vertoonde.
| |
| |
Sjakie zag op dit ogenblik alleen maar die jas. En daarboven zag hij de kop van zijn vader, met de wijd geschilderde, rode mond, de bijna als vraagteken omhoog rijzende wenkbrauwen, de grote slappe wangen die als gummi zo bewegelijk waren en de droevige donkere ogen met hun koolzwarte randen.
Die jas!
Sjakie zou op dit moment zijn leven hebben gegeven voor die jas. Hij stond stokstijf. ‘Die jas van Herr Jauchzer,’ prevelde hij zacht.
Henri begreep hem onmiddellijk. Met een lenige sprong was hij bij de hoek van de kleine zijgang waarin het menselijk raket zijn kleedkamer had. Er was niemand te zien. Hij glipte naar binnen. Sjakie volgde hem als een slaapwandelaar die precies zijn doel kent en links noch rechts kijkt. Henri liet hem begaan. De ogen van de jongen stonden strak en vreemd. Het was alsof hij van tevoren precies had geweten waar de jas zou hangen - zo regelrecht stapte hij er op af.
Met koude gevoelloze handen lichtte hij de zware pels van de haak. Zo groot was het gewicht, dat de bonten voering meteen over de vloer sleepte. Met zijn beide armen stijf er omheen geslagen verliet hij met zijn buit Herr Jauchzers kleedkamer. Henri, achter hem, sloot zachtjes de deur.
In de gang fluisterde hij: ‘Gauw, Sjakie, gauw. Voordat dat mispunt terugkomt.’
Maar Sjakie liet zich niet meer haasten.
Met strakke blik en stramme benen stapte hij door de gang. Voor de deur van zijn vaders kleedkamer bleef hij staan. Zijn tanden klapperden zonder dat hij het zelf wist en zijn ogen schitterden onwezenlijk.
Nog voordat Henri de deur had opengegooid, stond Albert voor hen op de drempel en achter Albert zagen ze vader Nicolaas staan, nog steeds in zijn hemd, maar nu met de oude geruite broek van de leeuwentemmer aan. Met de handen op de heupen stond hij te staren naar de hoopjes kleren die voor hem lagen uitgestald en vlak naast hem, zowat tegen zijn voeten, zat de kleine hond met de kop naar hem opgeheven, als hadden ze hun leven lang bij elkaar behoord.
Toen vader Nicolaas opkeek, was door de zware grime de uitdrukking van zijn gezicht niet te zien. Maar hij stak blij de
| |
| |
hand op, toen hij Sjakie zag, en deed drie snelle stappen naar voren toen hij in de armen van zijn zoon de versleten deftigheid van Herr Jauchzers pelsjas herkende.
Henri gaf de jongen, die als een zoutpilaar stond, een duw in de rug, met het gevolg dat Sjakie bijna struikelde. Zijn vader ving hem op, hield hem vast en schudde hem toen zachtjes door elkaar als om hem wakker te maken.
‘Hij is totaal verkleumd,’ zei hij geschrokken tegen Henri. ‘Ga wat warms halen. Gauw. En wat dekens. Ik had hem nooit zo mogen wegsturen.’
Sjakie voelde opeens iets tegen zijn slap neerhangende hand duwen. Het was de snuit van de hond, die aarzelend kwispelde, omdat hij blij was en zich ongerust maakte tegelijkertijd. Sjakie glimlachte even, maar zelfs dat kostte moeite, want het leek wel alsof zijn hele gezicht was verstijfd, zijn huid trok strak en deed pijn tot in zijn haarwortels. Met een lange rilling liet hij zich door zijn vader in een stoel zetten.
‘Gaat u zich nu gauw verkleden,’ fluisterde hij met grote inspanning.
Als iets heel onwerkelijks zag hij zijn gezicht in de spiegel tegenover zich - zo zie je er dus uit als je verdronken bent, doezelde het dromerig door hem heen. Ja, ja, dat zal wel. Waar is de hond? Even zocht hij met zijn hand in de ruimte, terwijl zijn ogen toevielen.
Hij merkte er niets van dat Henri binnenkwam met een stel paardedekens over de arm en een kop dampende zwarte koffie.
‘Hier, drink!’ Samen probeerden vader Nicolaas en Henri het gloeiende, bittere vocht door Sjakies keelgat naar binnen te gieten, maar meer dan de helft werd gemorst over het jasje van het nieuwe pak, al voordat Sjakie zich verslikte en benauwd begon te hoesten.
‘Kleed hem uit. Trek hem die natte boel van z'n lijf,’ zei vader Nicolaas, terwijl hij zelf het blauw en wit gestreepte, veel te lange tricot van Henri's vader voorzichtig over zijn hoofd trok en in plooien over zijn broek liet hangen.
‘Daar, die overschoenen!’ Hij trok ze aan en slofte er drie passen mee rond.
‘Spreid twee van die dekens over de grond, daar in die hoek
| |
| |
tegen de verwarming aan,’ beval hij Henri, die Sjakie nu had uitgekleed en bezig was het wankelende joch met de eerste de beste handdoek droog te wrijven, hem ondertussen met één hand overeind houdend. ‘Trek hem dit tricot aan,’ zei vader Nicolaas die iets uit de hoop viste. ‘En gooi de rest over hem heen, de hele rommel, ja, die pels ook. Vooruit, er boven op!’
Slap en bleek, met gesloten ogen, lag Sjakie onder de hoop kleren. Hij was ergens ver weg. Toch hoorde hij nog vaag het zachte spreken en bewegen in de kleedkamer. ‘Heb je alles, vader?’ probeerde hij te zeggen.
Zijn oogleden waren blauw geaderd en zijn lippen waren paars in zijn spierwit gezicht, dat smaller en spitser leek dan anders. Zijn haar krulde warempel een beetje na Henri's stevige behandeling. Maar zijn vader had geen tijd langer naar hem te kijken. Met de rug naar zijn zoon gewend, keurde hij zichzelf in de spiegel. Hij pakte de schaar, waarmee hij de hond uit de zak had bevrijd, en met de punt maakte hij een grote scheur in de broek van de leeuwentemmer. Van de scheur maakte hij een winkelhaak en de winkelhaak spelde hij haastig dicht met een van de grote veiligheidsspelden die Henri op zijn kaptafel had gelegd. Daarna draaide hij zich weer om. Op een stoel lag de zwart strooien hoed van Henri's moeder. Het bosje viooltjes rukte hij er af en hij spelde het op de borst van zijn tricot.
Maar dit wás het niet, zag hij, toen hij zichzelf weer in de spiegel keurde.
Geen vijf minuten meer. Met zijn blik Sjakies wit gezicht zo veel mogelijk mijdend, doorzocht hij de hoop kleren waaronder de jongen lag. Daar was de breitas van Willemientje, de knoppen van de pennen staken er uit. Vader Nicolaas legde de breitas op de stoel naast het ronde, zwart strooien hoedje dat beroofd was van z'n versiering.
Henri, die was weggegaan, kwam weer terug, haastig en zonder kloppen.
‘Alsjeblieft!’ zei hij. ‘Van de cantine-chef. En hij wenst je Hals- und Beinbruch.’ Een groot brood en een kleine worst legde hij tussen de potten en de plukken watten voor de spiegel.
‘Af!’ commandeerde hij de hond, die er meteen met de
| |
| |
neus bij kwam snuffelen. ‘Braaf, braaf,’ zei hij, toen het hondje met felle oogjes en gespitste oren vlak voor de kaptafel ging zitten met de neus omhoog. ‘Mooi zitten, mooi. Af. Goed zo.’
Alsof hij was afgericht, zo bleef de kleine hond in gespannen aandacht zitten, roerloos, maar nauwelijks had Henri hem de rug toegekeerd, of hij hapte toe. Maar Henri - niet voor niets deel uitmakend van het springnummer en bedacht op wat er kon gebeuren - was hem te vlug af. In een oogwenk had hij het worstje voor de neus van de hond weggegrist, waarna hij het kalm in de zak van vader Nicolaas liet glijden. Daar was het veilig.
Vader Nicolaas zelf merkte het nauwelijks, hij schonk er althans geen aandacht aan. Terwijl de hond geen oog afhield van zijn broekzak, stond hij zelf met een strakke blik te kijken naar de jas van Herr Jauchzer - want juist die pels moest op Sjakie blijven liggen, omdat hij de meeste warmte gaf, maar dat dit afgedragen stuk deftigheid een prachtig kledingstuk zou zijn voor de arme clown Pozzo was zo zeker als wat.
‘Vader, waarom heb je die jas nog niet aan?’ fluisterde Sjakie.
Nog maar enkele minuten. Sjakies mondhoeken trilden.
Vader Nicolaas bukte. ‘Je zult je zin hebben, jong,’ zei hij zacht en hij nam de jas.
‘Ik haal nog wat dekens,’ zei Henri, al weer op de drempel.
Nu hij besloten had, hees vader Nicolaas zich haastig in de ouderwetse versleten pels. De mouwen waren hem veel te kort en de jas was zo nauw dat hij van voren wijd bleef openstaan over het blauw-en-witte tricot. Voor de spiegel - accoord - hier, weg die viooltjes - daar, met een elastiekje en een veiligheidsspeld aan de bovenste knoop laten bungelen. Nu het ronde zwarte hoedje op - en die breitas, met een stuk touw over de schouder, zo. Vlak tegenover zijn spiegelbeeld bleef hij een ogenblik scherp luisterend staan.
Door de luidspreker weerklonken de laatste maten van het hogeschoolnummer, het orkest volgde het statige ritme van de Spaanse pas waarmee mademoiselle Burka's schimmel nu door de piste stapte. Schijnbaar verstrooid, maar in werkelijkheid zeer oplettend, volgde hij met zijn wonderlijk geschilderd en
| |
| |
gepruikt hoofd gedurende enkele tellen de maat van de muziek - en nu stond daar niet meer vader Nicolaas, maar de clown.
Ja, het was de clown Pozzo die daar stond en nu langzaam naar de deur liep, met zijn brood onder de arm. Nog een laatste blik in de spiegel en daarna even een snel gebaar, alsof hij iets afklopte. Hij voelde het bloed in zijn halsaderen kloppen van hevige spanning om het nummer dat hij nu maken ging; voor niets anders kon er meer aandacht zijn dan voor zijn entree over twee minuten en hij keek zelfs niet meer om naar Sjakie Nicolaas, die in de hoek van de kleedkamer onder een berg kleren en een paardedeken lag te rillen en droomde dat hij met leeuwewelpen stoeide, op een mistige ochtend, in een tuin die helemaal nat was van de dauw.
|
|