| |
| |
| |
8
Voorlopig sliep Sjakie nog elke nacht bij de olifanten. Aan hun geluiden raakte hij langzamerhand gewend en Nora deed goed haar best; in elk geval merkten ze niets meer van ratten.
Op de avond van de vijfde dag - ze zaten aan de avondboterham - zei vader Nicolaas tegen Sjakie:
‘Wil jij vandaag mijn koffertje naar het Gebouw brengen? Ik ga een half uur eerder weg om in de koffiekamer met een agent te spreken en ik wil zelf de twee dozen met foto's en programma's meenemen.’
Sjakie keek verheugd op van zijn saaie boterham met margarine. Niet alleen omdat hij het als een echte eer beschouwde dat vader hem zijn costuumkoffertje toevertrouwde, maar ook omdat vaders stem opeens heel anders had geklonken dan de laatste dagen het geval was geweest. Zou die agent misschien werk voor vader weten? Vragen durfde hij het niet.
Maar Eric was brutaler en met zijn zes jaar wist hij ook al dat je van theater- en circusagenten werk hoopte te krijgen. De laatste boterham met jam uit de broodmand snaaiend, vroeg hij:
‘Gaan we weer reizen, pappa?’
Maar vader Nicolaas schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet, jongetje. En als ik ga, ga jij nog niet.’
Sjakie wist het: zijn vader zou al blij zijn zelf een engagement te krijgen, waar dan ook, en dan bleven zij hier met moeder. Roos en de kleine jongens naar school - en hij, ook naar school? Als vader niet meer voor directeur Dettmayer werkte, kon hij, Sjakie, toch niet meer elke dag naar het Gebouw gaan om les te nemen van meneer Toeverlaat en tante Willemientje, en om te oefenen op de zolder en in de piste. Hij voelde zijn keel dichtknijpen bij de gedachte aan de verandering die weldra in zijn leven zou plaats hebben. Geen hap kon hij meer naar binnen wurgen.
Maar vader keek bijna vrolijk. ‘Ik zal het jullie maar zeggen,’ zei hij. ‘Ik heb kans werk te krijgen bij een klein Deens
| |
| |
circus. De beste circus-agent uit Kopenhagen is hier in de stad en hij komt vanavond naar mijn nummer kijken. En voordien heb ik nog een bespreking met hem. Het is maar een heel klein circus, maar het is een goed circus. Ze weten daar wat stijl is. Kan ik nog een slokje koffie krijgen, Roos? En heb je die oude lap nog in m'n costuum gezet? Ik heb ter ere van deze avond mijn nummer een beetje veranderd.’
Vader praatte bijna zoals een kind soms praat, dacht Sjakie verwonderd. Opgewonden en alsof hij voorpret had. Zou hij zich zo verheugen op deze kans om nieuw werk te krijgen? Sjakie wist dat vader veel brieven had geschreven en zo goed als geen antwoorden had gekregen.
Eten deed zijn vader bijna geen hap. Hij at trouwens altijd tijdens zijn nummer. Hij kwam in de piste met een groot brood in de ene en een heel klein worstje in de andere hand. Soms begon het publiek dan al meteen te lachen. Maar niet altijd, dan was het wat je noemde ‘bevroren’. En dan leek het alsof je viste in een vijver vol vis, die niet wilde bijten.
‘Bertrand, wees voorsiechtig met die agent en laat je niet een slecht contract voorleggen. Je bent soms als een kiend, Bertrand. Tu n'as pas assez de temperament, ni de sens pratique! Il faut que tu m'y prennes. Je veux lui parler, je veux expliquer, j'en ai assez d'attendre, d'attendre, d'attendre!’
Dat was nou wat Roos noemde ‘belletjes blazen’. Meestal blies moeder belletjes in het Frans. Het gaf een heleboel drukte en Sjakie had niet het gevoel dat vader er altijd erg naar luisterde - wel dat vader er moe van werd. Vader zat nu met z'n hand te wuiven. Meestal kreeg moeder haar zin, maar nu niet. Zij moest maar net als anders halverwege de voorstelling komen tegen de tijd dat ze moest optreden in hun kleine muzikale nummer na de pauze - hij nam haar niet mee naar zijn bespreking met de Deense agent over zijn grote nummer.
Terwijl moeder nog sputterde, aten de kinderen de laatste boterhammen op en vader Nicolaas dronk de koffiekan leeg. Daarna was het tijd voor hem om te gaan.
Het koffertje stond op het opklapbed in de achterkamer. ‘Zal je er goed voor zorgen, jongen?’
‘Ja, vader,’ antwoordde Sjakie.
‘En niet te laat komen?’
| |
| |
‘Nee, vader.’
‘Als ik niet in de kleedkamer ben, vind je me nog in de koffiekamer of anders op de requisietenzolder. Ik wil niet dat je het koffertje zomaar neerzet bij m'n kaptafel. Je moet mij zoeken en het me persoonlijk geven.’
‘Ja, vader.’
‘Tot straks, jong!’
Sjakie liep zijn vader op het portaaltje achterna en keek hem op z'n rug, terwijl hij naar beneden liep met de twee dozen onder de arm. In het licht van de kale peer die halverwege de trap brandde, zag Sjakie duidelijk dat zijn vader vanavond anders liep dan anders; hij had hem niet meer zo zien lopen sinds het ongeluk met hun wagen. Dat kwam vast en zeker door die Deense agent die naar zijn nummer kwam kijken. Sjakie had zin om te gaan duimen en hij zou het gedaan hebben, als hij het eigenlijk niet zo kinderachtig had gevonden.
‘Veel geluk, vader,’ fluisterde Sjakie zacht, toen zijn vader al lang beneden was en de jongen hem niet meer kon zien. Zelf stond hij nog op het halfduistere portaaltje. Hij keerde zich om en zag Roos, die al weer aan het oefenen was. Zij maakte de boog achterover, met een gemak alsof ze nog elke dag bij monsieur Mazarin oefende. Zo liep ze, op handen en voeten, acht passen voor- en acht passen achterwaarts, zo ver als de kleine afmetingen van het portaaltje toelieten. ‘Ga uit de weg,’ zei ze met een rood hoofd tegen Sjakie.
Maar even later sprong ze hijgend overeind: ‘Als vader dat contract krijgt, geef ik jou een staaf drop. Ik heb gisterenavond geld verdiend door op te passen bij dat kleine kind van helemaal beneden.’
‘Je moet de groeten hebben van Isolde,’ zei Sjakie.
‘O ja?’ antwoordde Roos. ‘Nou, die krijg ik anders iedere dag, hoor. Die mensen van beneden vonden het maar wat griezelig hun kind over te laten aan iemand van het circus.’ Roos lachte alsof het een erg leuk grapje was. ‘Maar 't is ze toch wel meegevallen!’ Maar opeens werd ze ernstig en zij trok hem mee naar de verste hoek. ‘Als vader geen contract krijgt, wat dan?’ fluisterde ze. ‘Ik ben zo bang.’
‘Roos, kiend, kom afruimen!’ riep moeder uit de kamer.
En Sjakie bleef alleen op het portaal met zijn angst dat het
| |
| |
niet zou lukken. Met de bijna akelige zekerheid opeens dat het niet zou lukken. Als vader het publiek wéér niet meekreeg, hoe zou hij die agent dan kunnen overtuigen dat hij goed was?
Na zijn felle hoop van daarnet voelde Sjakie nu de doffe wanhoop. Maar er was toch een kans, er wás toch een kans, hield hij zichzelf dapper voor. En alsof dat zou helpen liep hij de achterkamer binnen, greep het koffertje, krampachtig, want het was op dat ogenblik hun grootste schat, en riep naar voren:
‘Ik ga maar vast - kan ik lekker op m'n gemak lopen.’
En hij floot Nora.
Zij tripte handig voor hem uit naar beneden langs de kale trap.
Op het portaal van twee hoog kwam de mevrouw haar kamer uit stuiven. ‘Alles maken jullie verveloos,’ huilde ze. ‘Dat loopt maar met zo'n hond op en neer! Jullie hebt geen ontzag voor andermans boeltje! Maar 'k had het kunnen weten, 'k had het kunnen weten, m'n zuster heeft me nog voor jullie gewaarschuwd!’
Nora tripte door alsof er niets aan de hand was. Sjakie met een hoofd als een rode kool en met trillende lippen was blij toen hij het portaal van één hoog had bereikt. Nu sloeg het mens boven de deur dicht. Hij had nog ‘dag, mevrouw’ gemompeld, maar dat had ze natuurlijk niet eens gehoord. Wraakzuchtig begon hij allerlei lelijke benamingen voor haar te bedenken, maar veel verder dan ‘floddermadam’ kwam hij niet, want de meneer van één hoog kwam het portaal op en zei: ‘Zeg eens, kereltje, zou jij je zusje willen vragen nog eens voor ons op te passen? Dat is ons best bevallen en we willen graag morgenavond naar de bioscoop.’
De bioscoop. Sjakie zweeg even. Wat zou hij graag eens naar de bioscoop willen. Zijn vader en moeder gingen ook nooit. Circusmensen kwamen daar nooit aan toe, moesten veel te hard werken. Even werd hij jaloers op die andere wereld.
‘Ik zal het mijn zusje vragen,’ antwoordde hij stroef. ‘Maar nu moet ik naar het Gebouw.’ En bij wijze van uitleg hief hij even het koffertje op.
Zijn benedenbuurman keek er naar. ‘Daar zie ik altijd je
| |
| |
vader mee lopen,’ zei hij vriendelijk. ‘Zit zeker heel wat bijzonders in?’
‘M'n vaders costuum,’ zei Sjakie trots. ‘En z'n apparaten.’
Een mooi woord, apparaten. Vader Nicolaas' apparaten waren maar heel eenvoudig: het grote brood, het kleine worstje, het waterzakje onder zijn oksel en de kleine batterij in zijn zak waardoor hij de haren van zijn pruik rechtop kon laten staan. Niks vergeleken bij de apparatuur van The Wonderful Marinella's Trapeze Act. Maar Sjakie hoopte toch maar dat het indruk zou maken. ‘Nou, dan ga ik maar,’ zei hij gewichtig.
‘Vergeet je niet het morgen aan je zusje te vragen?’ bond de jonge man hem op het hart.
‘Nee, meneer.’ De belofte kwam er grif uit, maar Sjakie was er niet zo zeker van dat hij het onthouden zou. Beneden op straat zou hij een knoop in z'n zakdoek leggen. Maar toen hij op straat kwam, kon hij nergens een zakdoek vinden. Vijf zakken had zijn nieuwe pak, maar geen zakdoek. Op straat zag hij een touwtje liggen, hij bukte en bond het om Nora's halsband. Daarna zei hij: ‘Allee, hop!’ wetende dat de terriër, die er nu als een pijl uit de boog vandoor schoot, al voor de achterdeur van het Gebouw zou staan voordat hij, Sjakie, aan het eind van de kade was.
Toch stapte hij flink door, met het koffertje stevig in de hand. Het was een kille, donkere avond en er waren erg weinig mensen op straat. Hij rilde een beetje, ondanks het feit dat hij zijn trui onder het jasje van zijn nieuwe pak had aangetrokken. Roos had hem haar mantel aangeboden, het was toch donker, zei ze - maar voordat hij dát deed!
Het water kabbelde zwart en zacht lispelend tegen de kademuur. Vlak boven het water waren er gaten in de muur gebrokkeld en daar had hij wel eens ratten gezien, waterratten met heel spitse snoeten en razend vlug. Overdag liep hij altijd op het uiterste randje van de kade, vlak boven het water, op de blauwe hardstenen band en springend over de ijzeren kabels waarmee hier en daar schuiten waren vastgelegd, kolenschuiten en wat woonschepen waar je altijd zo leuk naar binnen kon kijken. Maar nu bij avond en vooral met vaders koffertje in de hand, ging hij voorzichtig op de kleine steentjes
| |
| |
aan de andere kant, langs de huizen, lopen.
Ergens hoorde hij een deur slaan en toen werd er boven in een van de huizen een raam opgeschoven en een vrouwestem riep angstig: ‘Niet doen, Jaques!’
Sjakie schrok. Jaques, dat was bijna zijn naam, monsieur Mazarin noemde hem altijd zo en vroeger moeder ook. Moeder deed het trouwens nog wel eens, als ze boos werd.
Wat was dat voor geluid? Het leek op het benauwde keffen van een hond. En een rauwe mannestem die vloekte. Boven werd het raam dichtgeklapt.
Plons! Daar werd iets in het water gesmeten. Sjakie zag vlak voor zich een haastige mannefiguur de straat oversteken en weglopen. In het water klonk gespartel. En even iets wat op een soort gepiep leek, maar je moest erg goed luisteren om het te horen.
Wat beroerd nou dat het zo donker was. Daar bij die lantaarnpaal werd er wat licht op het water geworpen, maar dat was niet genoeg. Hoor! Dat moest een hond zijn. Wedden dat die vent z'n hond had willen verdrinken?! Ja, luister maar, - nee, toch niet - nu hoorde hij niets meer. Jawel, daar was het weer - daar - dáár - nu zag hij ook iets bewegen. Dat moest een donkere kop zijn. Waarom zwom die hond niet beter? Had die man soms - had ie soms -?
Een ziedende woede stak in Sjakie op. Hij smeet het koffertje neer, sprong op de kolenschuit die hier vlakbij aan de wal lag, gooide zijn jasje uit, trapte de schoenen van z'n voeten - hij dacht er gewoon niet aan dat hij zijn nieuwe pak aan had - gelukkig maar, want het kon elk ogenblik te laat zijn. Nu hoorde hij weer dat benauwde gepiep. Meteen sprong hij in het water. Hij kon goed zwemmen, Sjakie. Met een paar slagen al was hij bij het hondje. Ja, een tamelijk kleine hond was het, en ja werkelijk, de man had hem in een zak gebonden, half maar, want de zak was niet groot genoeg. Sjakie, volkomen in beslag genomen door zijn opwinding en het inspannend zwemmen, voelde zo'n geweldig medelijden met het dier en een zo felle verontwaardiging jegens de man, die de hond had willen verdrinken, dat hij niet eens voelde hoe ijzig koud het water was waarin hij zwom en hoe lastig de kleren waren, die bol en zwaar om zijn lijf stonden. Half watertrap-
| |
| |
| |
| |
pend, half zwemmend keerde hij met het angstige, zich verzettende dier onder zijn linkerarm terug naar de kant. Daar viel het niet mee de hond op het droge te krijgen. Met een hand aan het gangboord van de kolenschuit hangend, trachtte Sjakie het hondje met de linkerarm omhoog te werken en over de rand van het lage dek te duwen, maar het krampachtig gekromde, zich stijf houdende lijf van het benauwde dier glibberde in het water terug. Zo diep zonk hij, dat Sjakie hem zelfs een ogenblik kwijt was.
Nu ook zelf hijgend en een beetje radeloos hoe hij het in z'n eentje zou klaarspelen, dook Sjakie tastend in de diepte en stootte daarbij zijn hoofd tegen de romp van de schuit. Boven komend - het was nog meer geluk dan wijsheid - botste hij tegen het angstig worstelende hondelijf, dat hij nu meteen stevig beet pakte met twee handen.
Watertrappend en met beide armen om het wringende beest geslagen, met water druipend langs zijn hoofd en met pijnlijk prikkende ogen trachtte de jongen te ontdekken waar hij het beest zou kunnen landen. Daar, waar de kolenschuit het laagst was, in het midden, zou hij de minste moeite hebben. Hij zwom er heen, onhandig zwemmend nu, want hij begon lelijk moe te worden en hij voelde zich erg verlaten in de duisternis.
Maar nu was het alsof de hond hem beter begreep. Het dier spartelde niet meer tegen en liet hem begaan. Misschien was het ook te uitgeput geraakt, het lijf voelde slapper en de twee voorpootjes lagen nu over Sjakies schouder.
Zo'n beest toch, dacht Sjakie vertederd, terwijl hij onder zijn vingers de kantige ribbetjes voelde. De kop van de hond lag nu tegen Sjakies wang en terwijl hij zich rillend en hijgend aan de kant vastklampte, ging er toch iets warms door de jongen heen - niet alleen omdat de kleine ronde schedel onder de natte vacht toch nog warm aanvoelde, maar om het vertrouwen dat hij plotseling in zich gesteld voelde.
Het was alsof dit hem nieuwe kracht schonk. Met schouder, hoofd en linkerarm duwde hij nu de hond omhoog, hij hoorde hoe de nagels van het beest over dek gleden, de hond zocht dus zelf misschien al houvast. De achterpoten in de zak waren machteloos, maar Sjakie voelde ze bewegen. Met een laat- | |
| |
ste krachtsinspanning duwde hij nu het achterlijf omhoog en wipte de hond over de rand. Er zelf achteraan klimmen kostte hem nauwelijks enige tijd, ofschoon hij nu opeens duidelijk voelde hoe mal zwaar zijn kleren om hem heen hingen en hoe belemmerd zijn bewegingen daardoor waren.
Met het water stromend uit zijn kleren knielde hij naast de hijgende hond neer. In het slechte licht van de enkele lantaarn aan de wallekant kon hij het dier nog niet eens goed bekijken. Maar de kop was meer rond dan spits, de oren hingen slap en waren tamelijk groot om zo te voelen en er leek een lichte plek op zijn borst te zijn. De jongen, op de knieën, boog zich diep over het dier heen en duwde ter geruststelling en in een soort van liefkozing zijn hoofd tegen het bibberende lijf van de hond.
‘Suffie,’ stamelde hij hulpeloos, ‘stom, klein beest. Domme, kleine sufferd, waarom heb jij je door een slechte baas in het water laten gooien?’
Het dier hief z'n kop op en begon Sjakies handen te likken; de staart in de zak kwispelde even, maar dit hield meteen weer op en ook het likken hield hij maar even vol. Uitgeput strekte het kleine dier zich uit, voorzover de zak dat toeliet, en bleef met open bek hijgend liggen.
Sjakie, huiverend, nu toch wel even met z'n gedachten bij het nieuwe pak en opeens, met een schok van schrik, denkend aan zijn opdracht vaders koffertje op tijd in het Gebouw te bezorgen, begon met gejaagd trillende handen aan het touw te peuteren dat om het hondelijf was gesnoerd. Maar het natte touw liet zich niet losmaken en de jongen, door-en-door verkleumd nu en bang niet op tijd te zullen komen, sprong overeind, zocht haastig z'n schoenen en trapte er zijn kletsnatte voeten in. De hond, wringend in de zak en zacht jankend, verdraaide angstig z'n kop, bang dat de jongen zou weggaan.
Nu z'n jasje - waar lag het nieuwe jasje? Daar - een paar meter verderop op het dek van de kolenschuit. Rukkend aan de mouwen trok Sjakie het jasje over de stroeve natte trui - krak - hij hoorde de voering scheuren, maar dat was van later zorg. Toch dacht hij even aan kapitein Gabriël, aan zijn moeder en aan Roos, die hem verwijtend zou aankijken.
Nu de hond nog! Hij sprong terug, pakte het beest op, gleed
| |
| |
in zijn haast bijna uit over een van de ijzeren dekluiken, maar viel nog net niet en sprong aan de wal. Hier ergens lag het koffertje.
Jawel, hier ergens móést het koffertje liggen, maar het lag er niet. Gejaagd keek hij rond. Waar had hij het dan toch neer gegooid? Waar precies? Toch vlak bij die lantaarnpaal? Daar had hij het toch achtergelaten? Maar het lag er nu niet. Toch wist hij het zeker.
Nergens zag hij het. Hij spande zijn ogen tot het uiterste in. Waarom was het ook zo'n donkere avond? Als je de maan nodig had, was hij er natuurlijk niet.
Met de hond stijf tegen zich aangedrukt en met ogen groot van angst begon Sjakie nu naar vaders koffertje te zoeken op plaatsen waar hij eigenlijk zeker wist dat het niet kon zijn.
Kon het in het water zijn gevallen?
Kon het zijn weggegleden?
Had een voorbijganger er per ongeluk tegen geschopt?
Had iemand een flauwe grap uitgehaald?
Was het weggepikt?
Weggepikt? Zo maar? Terwijl hij een hond aan het redden was? Had hij wel iemand horen langskomen? Nee, maar dat betekende niets, want hij had natuurlijk alleen het geluid van zijn eigen geplas en geploeter in het water kunnen horen.
Maar het was toch niet te geloven dat zo iets zo maar opeens verdwenen kon zijn? En dan nog wel het koffertje - vaders koffertje, met alles wat er in zat geborgen aan onvervangbare dingen? Vader had het zo nodig - op deze avond nog meer dan anders - vaders nieuwe werk hing er van af. Zonder zijn costuum kon hij niet optreden. De Deense agent zou er voor niets zitten. Vader zou nooit meer een kans op werk hebben.
Radeloos liep Sjakie heen en weer langs de wallekant, in zijn doodsangst liep hij zelfs naar de volgende lantaarnpaal in de krankzinnige hoop dat hij zich vergist zou hebben. En toen het daar ook niet was, liep hij naar de lantaarnpaal aan de andere kant, maar daar was het natuurlijk evenmin. De hond drukte hij steeds stijver tegen zich aan, hij klappertandde hevig, maar dat merkte hij niet eens. Het dier lag nu met z'n kop langs Sjakies hals en de jongen klemde in zijn wanhoop de
| |
| |
hondekop steeds vaster tussen hoofd en schouder, maar het kon het dier niet schelen, in vol vertrouwen lag hij tegen de jongen aan, zich niet verroerend.
‘'t Is gemeen, 't is gemeen,’ mompelde Sjakie, trillend, tussen zijn tanden door.
Het koffertje kon niet zijn weggegleden uit zichzelf. Het kon niet zo maar in het water zijn gevallen. Iemand moest het genomen hebben. Iemand die dacht dat er misschien iets in zat dat hij wel zou kunnen gebruiken. Een valse, valse, vuile dief.
Sjakie voelde zich wanhopig van machteloze woede. Wat moest hij beginnen? Naar vader gaan en zeggen dat hij het koffertje had verloren? Hij zag vaders gezicht al. Toch zat er niets anders op.
Misschien - misschien, als de dief ontdekt had, dat er een costuum van een clown in zat, misschien zou hij dan wel het koffertje terugbezorgen aan het Gebouw. Iedereen in de stad wist dat Circus Dettmayer daar speelde. Je kon nooit weten. De dief had het nu misschien al ontdekt. Een wilde hoop schoot als een steekvlam in Sjakie omhoog, hij voelde zich opeens weer warm worden en hij begon te rennen, te rennen in zijn nog steeds druipende kleren.
Bij het Gebouw gekomen, holde hij het parkeerterrein over, bijna botste hij tegen een van The Elsom Brothers op, die juist het portier van z'n auto achter zich dichtklapte. ‘Wat is er met jou aan de hand?’ Het was meneer Simons, de man die het hardst met de lange manege-zweep kon knallen en er een kleine opgegooide appel in de lucht mee in tweeën kliefde.
Sjakie antwoordde niet, hij rende door. Maar hij kon nu niet meer zo hard lopen als daarnet. Hij was buiten adem, hij voelde steken in zijn linkerzij en zijn hart bonsde tegen zijn ribben. Wat zou vader zeggen? Wat zou vader zeggen?
De Marinella's liepen juist van hun wagen over het terrein naar de achterdeur van het Gebouw. Ze waren al gekleed voor hun nummer, maar ze droegen bontmantels over hun lichtblauwe tricots en wollen sjaals om hun hoofden. ‘Wat is er met Sjakie van Nicolaas aan de hand?’ vroeg de oudste met het rode haar geschrokken.
| |
| |
Maar Sjakie was de achterdeur al binnen geglipt, die juist op dat ogenblik van de binnenzijde werd geopend door Hadrien, de kleine Franse clown, die samen met zijn assistent Claude door de directeur was geëngageerd om in het volgende programma de clownsentree te maken, ter vervanging van Nicolaas' nummer. Hun oranje-en-wit geschilderde wagen was vanmiddag het terrein op komen rollen, maar pas overmorgen behoefden ze te beginnen.
‘Arme Nicolaas,’ zei Astrid Marinella, terwijl ze de wollen doek warmer om haar hoofd trok. En zij dacht aan haar vader en hoe die als clown in de piste was toegejuicht, toen zij en Mistrela nog kleine kinderen waren. ‘Als het met Nicolaas maar niet net zo gaat als met -’
Maar Mistrela liet haar niet eens uitspreken. ‘Geen kwestie van,’ zei ze beslist. ‘Bertrand Nicolaas is een heel ander soort man.’
‘Bonsoir,’ wenste de kleine Franse clown hun vriendelijk goedenavond.
‘Bonsoir,’ groetten de beide meisjes hem stijfjes terug, hoewel het dwergachtige Fransmannetje het toch ook niet kon helpen, dat hij Nicolaas moest vervangen.
Sjakie was inmiddels de trap op gestoven, hij liet natte sporen op de treden achter en nu riep ook madame Thierrez hem na: ‘Wat iester met jou, Zjakkie? En wat ietstat voor 'ond?’ Zij liet een van de knotsen, waarmee ze aan het oefenen was, op de grond vallen en raapte 'm niet eens direct op.
Boven op de gang liep Sjakie tegen Isolde op die met een stuk krijt iets stond te schrijven op het bord voor verloren voorwerpen. Zij liet verontwaardigd haar arm zakken en riep: ‘Jakkes!’ Maar toen ze zag hoe drijfnat en bleek Sjakie was en dat hij een vreemd hondje in zijn armen droeg en dat hij helemaal hijgde en dat het natte haar op zijn voorhoofd slierde tot bijna in zijn doodsbange ogen, viel haar mond open van verbazing en kon ze helemaal niets meer zeggen.
Zij draaide zich om en keek hem na, toen hij achter de deur van zijn vaders kleedkamer verdween. En het duurde even voordat ze weer doorging met schrijven:
Verloren: een zakkam in étui - een beurs met Duits geld - twee halters.
| |
| |
Toen ze klaar was met wat tante Willemientje haar had opgedragen, bleef zij voor het bord staan hangen, nu eens op haar linkerbeen, dan weer op haar rechterbeen. Wel drie keer las zij alle mededelingen van de directie door, die daar waren opgeprikt, en toen zij voor de vierde keer was bij: ‘Er wordt de artiesten verzocht geen watten, haar, e.d. in de wastafels te werpen, daar deze verstopt kunnen geraken,’ toen pas kwam Sjakie de deur uit gestormd en voordat zij wist wat er gebeurde, kreeg Isolde de natte hond in haar armen geduwd.
‘Hou 'm zo lang voor me vast,’ hijgde Sjakie.
Isolde, beduusd, zei niets terug. Dwaas bleef ze met de hond staan, terwijl Sjakie naar beneden holde. Maar de hond wriemelde zich uit haar armen, sprong op de grond, schudde energiek zijn vacht droog en stootte met z'n snoet de deur van Nicolaas' kleedkamer open die op een kier was blijven staan.
Bertrand Nicolaas kwam op de drempel staan en bukte zich naar de hond. ‘Kom maar hier,’ zei hij. Hij droeg alleen maar zijn onderhemd boven zijn broek, zijn pruik had hij al op en hij had zich ook al gegrimeerd, zodat Isolde onmogelijk kon zien wat voor gezicht hij eigenlijk trok.
Maar zoals hij haar aankeek, met een scheef hoofd in gebukte houding van de hond omhoog kijkend en zoals zijn ogen onder de steil getekende wenkbrauwen vol tranen leken te staan, terwijl zijn veel te grote rode mond toch een beetje lachte, bezorgde hij Isolde het gevoel dat zij zó wel in tranen zou willen uitbarsten.
‘Wat -?’ begon ze, maar zij kwam niet verder.
‘Sjakie heeft een goede daad gedaan,’ zei vader Nicolaas langzaam. ‘Maar nu hebben we nog maar een kwartiertje tijd, zie je.’
Toen bukte hij zich weer en streelde het hondje over z'n kop. ‘Dit beestje was bijna verdronken,’ zei hij. En: ‘Nog maar een kwartier -’ Daarna ging hij met het hondje naar binnen en sloot de deur.
Door de luidsprekers in de gang schetterde met schelle koperklanken de muziek van de openingsfanfare.
|
|