| |
| |
| |
6
Op de requisietenzolder zaten Sjakie en de oude oom Hagedoorn op twee stoelen tegenover elkaar. Sjakie zat met de handen tussen de knieën en met zijn voeten op een sport van de stoel. Zijn gezicht stond diep teleurgesteld.
Op de knieën van de oude man lag een costuum dat hij aan het repareren was en een fles vlekkenwater stond naast hem op de grond. Hij schudde zijn hoofd voor de derde keer en zei:
‘Nee, heus, m'n jongen, zo iets gaat niet meer in de tegenwoordige tijd. De directeur zou last met de politie krijgen als hij een kind onder de vijftien liet werken. Er zijn wetten, weet je, en zo goed als er wetten zijn die gebieden dat jullie elk jaar je overgangsexamen voor de school moet doen, zo goed zijn er wetten die zeggen dat kleine kinderen niet werken mogen.’ Kleine kinderen, dacht Sjakie schamper. Alsof ik zoiets als Eric en Louis ben! Hij snoof verontwaardigd, maar de oude man keek niet naar hem op. ‘Vroeger was dat allemaal anders,’ ging hij verder. ‘In het Circus Kobald was een jongen van elf jaar - de zoon van de directeur - die optrad als panneau-rijdster. Hij stond op het programma als Miss Viola met de Gouden Lokken en hij oogstte zoveel succes, dat hij in de loop van twee jaar drie huwelijksaanzoeken kreeg.’
Sjakie kon er niet eens om lachen, zo bitter was zijn teleurstelling. Nu had hij zojuist een mooi plan gehad en daar lag het alweer in duigen. En zijn benen begonnen ook al weer te jeuken van die ellendige broek. Maar oom Hagedoorn glimlachte om de herinnering aan vervlogen tijden.
‘Die Miss Viola bracht een jonge burgemeesterszoon het hoofd zo op hol, dat hij het circus achterna reisde en elke voorstelling bijwoonde. En telkens wierp hij een bouquet witte bloemen in de piste na afloop van Miss Viola's nummer. Tot zijn vader er aan te pas kwam en aan de circusdirecteur een ras-hengst aanbood, als die beloofde Miss Viola van het programma te schrappen. Dat is toen gebeurd. Zij begon toch al de baard in de keel te krijgen.’
| |
| |
De oude oom Hagedoorn schokte van het lachen, maar Sjakie had niet eens meer geluisterd, hij zat onrustig op zijn stoel te wiebelen. ‘Wat moeten we doen?’ vroeg hij opeens en het leek wel alsof hij zelf voor het eerst de baard in de keel kreeg.
Oom Hagedoorn keek hem ernstig aan. ‘Jij moet je niet zoveel zorgen maken, jongen. Jouw vader is geen slechte clown. Dat weet jij en dat weet de directeur ook. Als je het mij vraagt is je vader zelfs een bijzonder goede clown, te goed voor een groot deel van het publiek. Te goed voor deze stad. Elk publiek is verschillend. Het publiek hier zou graag een gooi- en smijtnummer zien. Maar dat is niets voor jouw vader. Die brengt fijner werk. Dat het hier niet pakt, is niet zijn schuld. De directeur slaat met zijn vuist op tafel, dat is ook begrijpelijk. Hij moet zorgen dat we publiek krijgen. Maar tot nog toe hebben we niet te klagen gehad, is 't wel?’
Sjakie haalde zijn schouders op, terwijl hij achter zijn knie krabbelde en zijn zitvlak over de stoelzitting schuurde.
‘De Marinella's trekken publiek,’ zei hij. ‘En kapitein Gabriël met het leeuwennummer. En de olifanten. En de vrijheidspaarden. En Herr Jauchzer.’
Herr Jauchzer was het menselijke raket. Hij was de enige artiest die niet in een wagen woonde. Hij logeerde in hotels en hij had een jas met een bontkraag. Vrouw en kinderen bezat hij niet, maar zijn nummer was geweldig. Niemand was erg op het menselijk raket gesteld. Hij kwam alleen maar voor zijn nummer, liet zich door de ruimte schieten en verdween weer. Nee, Herr Jauchzer was niet geliefd, maar voor zijn moed had iedereen respect.
‘Heb je last van een vlo, Sjakie?’ vroeg oom Hagedoorn.
Sjakie kreeg een kleur van kwaadheid. ‘Och,’ zei hij woedend, ‘dat zijn die ouwe r..gordijnen van tante Willemientje.’
Oom Hagedoorn begon vermaakt te lachen, zo'n onhoorbaar lachje dat alleen maar in zijn binnenste klokte. ‘Zal ik eens kijken of ik wat beters voor je heb?’ vroeg hij.
Sjakie gromde iets onverstaanbaars, maar hij keek de oude man dankbaar aan. Samen stapten ze op. De lange gang door, de trap af, achter de paarden en de kooiwagens langs en door de brede achterdeur het terrein op. Kijk, daar was meneer Castel bezig Katinka's mooie witte nagels te pedicuren. De
| |
| |
machtige olifant zat rustig met haar achterste op een postament en hield haar rechterhoef op een kleiner postament, terwijl meneer Castel haar nagels vijlde.
Een bakkersjongen, die met een mand vol brood naar de wagen liep, wilde grappig zijn.
‘Eksterogen?’ riep hij.
Meneer Castel keek hem niet eens aan. Maar naar de oude Hagedoorn stak hij bij wijze van groet even de vijl omhoog.
Terwijl Katinka werd behandeld, stapte Arr Aganda, meneer Castels hulp, met Katinka's jongere soortgenoot rond. Twee keer per dag liet meneer Castel, die als een moeder voor zijn twee olifanten zorgde, zijn dieren een luchtje scheppen en Arr Aganda, die als een echt mahout lang geleden van Ceylon was aangekomen, liep met een slordige doek om zijn hoofd gewonden en met een oud leren vest aan, zwijgzaam zijn rondjes naast de kop van de grote olifant. Alleen op mooie zomerse dagen zag je hem wel op Katinka's hoofd rijden.
Sjakie stak in het voorbijgaan even zijn hand op naar Arr Aganda en de kleine bruine man, van wie je onmogelijk zou kunnen zeggen hoe oud hij was, glimlachte de jongen zwijgend toe.
In de costuumwagen verdween oom Hagedoorn tussen zijn rekken, terwijl Sjakie op een krukje voor de kleine houten klaptafel ging zitten. De costuums, waarachter de oude man zich bewoog, golfden en ritselden. Oom Hagedoorn, onzichtbaar, zuchtte luid. Sjakie hoorde zijn knieën kraken.
Buiten kwam de zon achter een wolk te voorschijn en scheen door het kleine raam precies op een clownscostuum met schitterende paars-en-gouden pailletten, die het licht in zijn gezicht kaatsten. Sjakie knipperde met zijn ogen en verzette het krukje.
‘Zo,’ zei oom Hagedoorn, terwijl hij weer te voorschijn kwam. ‘Veel zaaks is het niet.’
Hij had een donkerrode rijbroek bij zich, een zwart satijnen pantalon van een Spaans toreradors-costuum en een wit-en-grijs geruite slobberbroek van de dwerg-clown Pereira, die vorig jaar getrouwd was en aardbeienkweker was geworden.
Sjakie zei niets, terwijl zijn oude vriend de vreemde kledingstukken uitspreidde en aan een inspectie onderwierp.
| |
| |
Het een leek hem nog erger dan het andere. Oom Hagedoorns sterk gerimpelde en geaderde oude hand streek over het zwarte satijn. ‘Eigenlijk niets voor een jongen, hè?’ zei hij.
‘Die broek van tante Willemientje is misschien nog niet zó gek,’ bracht Sjakie er schor en een beetje moeilijk uit. Stel je voor dat hij in die idiote dingen ging lopen. Ze zouden hem in de straat zien aankomen! De jongens schreeuwden hem toch al na.
‘Nee, nee, die pakjes van Willemientje zijn zeker niet gek,’ bevestigde de oude man, terwijl er iets in zijn ogen schitterde, dat Sjakie verdacht voorkwam. Misschien had hij hem alleen maar deze spullen laten kijken om hem te laten zien dat het nog gekker kon.
‘Dus dat rijden van mij wordt niks,’ zei Sjakie opeens kwaad op een ander onderwerp overstappend. ‘Nooit lukt iets, nooit!’
‘Maar dat rijden van jou kan best wat worden,’ troostte oom Hagedoorn, terwijl hij met zijn hand liefkozend over het zwarte satijn van de Spaanse pantalon streelde. ‘Maar je moet geduld hebben, jongen. En veel oefenen. En als die broertjes van jou ook groot genoeg zijn, dan kunnen jullie met je drieën een pracht van een nummer maken. De drie broers Nicolaas in hun duizelingwekkend voltige-nummer - als je goed kijkt, zie je het al op de affiches staan, met vetgedrukte rode letters, net zo groot als die van de Marinella's nu. En dan hoef je je geen zorgen meer te maken over je ouders, jongen. Dan rinkelt het geld in je zakken. En je kunt elk fijn pak kopen dat je wilt.’
‘Nou dan ga ik maar,’ zei Sjakie, ‘en welbedankt.’
Hij stapte mismoedig het trapje af. Het was natuurlijk allemaal onzin, die mooie praatjes van oom Hagedoorn - echt zo'n kluitje waarmee grote mensen kinderen in het riet stuurden. Altijd weer de toekomst - de toekomst - de toekomst, die zo oneindig ver weg lag. En dan nog wel met Eric en Louis! Nee, nu wilde hij zijn vader helpen en het onheil afwenden dat boven hun hoofden hing. Nu, op dit ogenblik en helemaal alleen, wilde hij iets doen om geld te verdienen zodat ze gauw weer een wagen konden kopen en uit die straat weg zouden kunnen. Zelfs Roos had hij gisteren met tranen in haar ogen
| |
| |
zien staan, omdat ze weer een standje had gekregen van die mevrouw beneden. Alsof Roos het kon helpen dat Jannetje haar in de keuken achterna wipte.
‘Die aap, die vieze aap!’ had het mens geroepen.
‘Nou, en zelfs Katinka is dol op Jannetje,’ mompelde Sjakie nu.
Olifanten hielden anders niet van apen, maar Jannetje kon bij Katinka geen kwaad doen. Kijk die brave Katinka nou eens zitten. Meneer Castel was nog lang niet klaar met haar. Nu was hij met de linkervoet bezig. Katinka's nagels werden bekapt met de kaphamer, een precies werkje dat Sjakie meneer Castel niet graag zou nadoen. Daarna kwamen de vijlen er aan te pas. Zou Katinka haar rondjes nog moeten lopen? Zou hij op haar nek mogen zitten? Arr Aganda sjouwde nog steeds rond met Aïda.
Sjakie bleef bij meneer Castel staan. Hij zag dat de olifantentemmer Katinka's voetzolen aan een nauwgezet onderzoek onderwierp. Sjakie zag niets bijzonders aan de vetkussens onder Katinka's hoef, maar meneer Castel dacht daar blijkbaar anders over.
‘Ratten,’ mompelde hij. ‘We hebben hier ratten gekregen.’
Hij zag Sjakie naast hem staan en knikte hem kort toe. ‘Dat is niet mooi, jongen,’ zei hij. ‘Daar moeten we gauw een eind aan maken. Wat denk je, zou ik die terriër van jullie een paar nachten kunnen lenen? Katinka moet niet veel van honden hebben, maar jullie Nora verdraagt ze. Misschien omdat ze nogal op jou gesteld is eh jij hebt de lucht van Nora bij je.’
Sjakie voelde zich warm worden van blijdschap. Stel je voor dat hun Nora ratten uit de olifantenstal zou kunnen jagen! Het was waar dat Katinka en Aïda de terriër goed verdroegen, terwijl bijvoorbeeld de poedel van de directeur altijd van hen vandaan gehouden moest worden.
Sjakie viste een suikerklontje uit zijn broekzak. Tante Willemientje had er tenminste diepe zakken in genaaid, dat was een goed ding. Het klontje kwam er vies en kleverig uit, maar dat was voor Katinka geen bezwaar. Heel voorzichtig zwaaide zij haar geweldige slurf rond, liet het uiteinde landen op Sjakies holle hand zodat hij de vochtige warmte voelde, en nam
| |
| |
het klontje er uit. Zij zwaaide ermee naar haar muil en even zag hij haar machtige kiezen. Geen wonder dat olifanten daar hele struiken en kleine bomen mee konden vermalen.
‘Heeft Katinka nooit kiespijn, meneer Castel?’ vroeg hij.
‘Jaren geleden heeft zij een zieke kies gehad. Zij was onrustig in die tijd en gevaarlijk. Maar zij is altijd schrander geweest. Ik wilde er juist de tandarts bijhalen, toen ik ontdekte dat zij in de afgelopen nacht haar eigen kies had getrokken door er haar voetketting omheen te slaan. Vijfenveertig kilo woog die kies. Nee, jongen, zo schrander als Katinka is er geen tweede en zal er ook nooit een tweede zijn.’
Meneer Castel, die ondertussen aan het vijlen was en de ruimte tussen de vier voortenen goed schoonmaakte met een borsteltje, keek op en vroeg: ‘Zou jij soms een ritje op Aïda willen maken? Je staat te kijken als een verlegen vrijer.’
Sjakie kleurde. ‘Heeft Katinka haar rondjes al gelopen, meneer Castel?’ vroeg hij.
‘Ja, die heeft al haar beurt gehad, vrind, dat ben je misgelopen. Maar je mag haar naar de stal brengen. Arr Aganda zal je helpen met haar voetkettingen.’ Meneer Castel riep iets in het Engels en Arr Aganda antwoordde met een paar onbegrijpelijke klanken.
Sjakie pakte trots de olifantshaak en Katinka liep gehoorzaam met hem mee. In de stal gekomen zag Sjakie een rat tussen het stro wegschieten. Katinka flapperde even met haar oren. Arr Aganda sprak haar kalmerend toe. Geduldig liet zij zich vastmaken.
‘Zo, straks komt Aïda ook, dan ben je niet meer alleen,’ troostte Sjakie, want hij wist dat Katinka aan eenzaamheid een broertje dood had. Zij was dol op gezelligheid. ‘En luister nu maar niet naar die ratten, vanmiddag breng ik Nora voor je mee. En weet je wat ik zeggen zal?’ Hij had opeens iets bedacht. ‘Dat ik hier vannacht moet slapen, want anders loopt Nora weg, zo zeker als wat. Die blijft hier niet, als niet iemand van ons hier is.’ Katinka boog vriendelijk snuivend haar slurf om hem heen, alsof ze hem verstond. Haar kleine roodachtige oogjes schitterden slim in haar grote kop. Sjakie sloeg een arm om haar slurf en drukte die zachtjes en vriendschappelijk tegen zich aan.
| |
| |
Samen gaven Arr Aganda en Sjakie de olifant haar hooi. Zo vrolijk was Katinka nu en zo dankbaar voor Sjakies aandacht, dat ze slurven vol hooi boven op haar kop slingerde en er daarna de jongen pardoes bovenop zette. Zo zat hij daar lachend toen meneer Castel binnenkwam met Aïda.
‘Zo, nou heb je toch nog je zin,’ zei meneer Castel, maar hij lachte niet, want hij had olifantsluis achter Aïda's oren en onder haar staartwortel gevonden en daar moest hij Arr Aganda streng over onderhouden. Katinka moest Sjakie van haar hoofd tillen en de jongen moest maken dat hij wegkwam.
‘Maar vanmiddag breng je de terriër, denk er om!’ riep hij Sjakie nog achterna.
‘Ja, meneer Castel!’ riep de jongen, terwijl hij zich in zijn haast nog even omdraaide en daarbij bijna tegen een van de poneys aan tolde, die uit hun ruiven stonden te eten. Leo, de zwart-witte poney van Isolde, trapte onmiddellijk naar hem, en het scheelde niet veel of hij had Sjakie geraakt.
‘Lafaard! Kun je wel!’ schreeuwde Sjakie, terwijl hij zich krabde, want nu was het niet alleen maar tante Willemientjes broek, maar ook het hooi dat hem prikkelde en stak. ‘Neem een voorbeeld aan Katinka! Daar kun je heel wat van leren, klein kreng!’
Maar Leo schudde zijn manen en trapte nu naar zijn buurman en brieste en stampte met de voorhoeven. ‘Kleintjes hebben de grootste mond, hè?’ schreeuwde Sjakie kwaad, want de jeuk was opeens hels. Maar meteen zweeg hij, want hij bedacht iets: zou hij ook soms dikwijls zo'n grote mond hebben, omdat hij zo'n kleintje was? Hij gaf zichzelf met twee handen een harde klets op zijn zitvlak, want slaan hielp soms beter dan krabben, en zonder Leo verder een blik te gunnen, liep hij de stal uit - een beetje beschaamd en geërgerd, maar toch ook even met een scheve grijns omdat hij zichzelf nogal belachelijk vond.
In de ruitergang botste hij op tegen de leeuwentemmer, die hem hardhandig bij zijn oor pakte. ‘Jou zocht ik!’
Sjakie keek hem geschrokken aan.
‘Jij gaat vanmiddag met mij de stad in,’ zei kapitein Gabriël. ‘We gaan een pak voor je kopen. En je hoeft geen dankje te zeggen, want je hebt het zelf verdiend met het voederen
| |
| |
van Sultana's nest. Klokslag twee uur sta je bij mijn auto op het parkeerterrein, begrepen?’
‘Ja, meneer Gabriël,’ stamelde Sjakie. Hij was zo blij dat hij niets anders wist te zeggen. En hij wilde zich gaan schurken, uit een soort gewoonte, maar gek, hij had opeens geen jeuk meer.
Springend verliet hij het Gebouw, huppelend vloog hij het terrein over, regelrecht in de armen van tante Willemientje, die juist het trapje van haar wagen was afgedaald en hem nu tegemoet liep. ‘Maar jongen, wat staat die broek jou goed!’ riep tante Willemientje verheugd.
En Sjakie, nauwelijks wetend wat hij deed, zoende tot zijn grote verrassing tante Willemientje midden op haar zachte, gepoederde wang. ‘Nou en of!’ riep hij, ‘hij staat me reuze! 'k Bewaar 'm voor feestdagen!’
Hij schudde van het lachen, terwijl hij naar huis liep. Die tante Willemientje toch! ‘Maar ze ruikt best lekker,’ mompelde hij voor zich uit.
Meneer Gabriël kocht een reuze fijn pak voor hem in een kledingmagazijn in een drukke straat. Hij kreeg er korting op, want hij had twee vrijkaartjes voor de voorstelling van zaterdagavond meegenomen.
‘Bent u - hoort u - werkt u soms zelf voor het circus?’ vroeg de meneer in de winkel, die Sjakie wel vijf jasjes had aan- en uitgetrokken. Kapitein Gabriël, die niet van praatjes hield, knikte alleen maar.
‘Mag ik vragen wat u doet?’ vroeg de man verder.
‘Ik werk met de katten,’ antwoordde de leeuwentemmer, want om die korting kon hij niet onbeleefd zijn.
‘Katten?’ riep de meneer uit. ‘Ik heb nooit katten in een circus gezien!’
‘Dan moet u bij ons komen kijken,’ zei Gabriël met een lachje. ‘U zult verbaasd staan.’
‘O juist, ja,’ zei de winkelmeneer, terwijl hij Sjakies nieuwe pak over de arm nam en er mee naar de kassa liep. ‘Deze kant uit, meneer, jongeheer.’ Hij deed zichtbaar zijn best om die teleurstelling over de katten te verwerken. Sjakie gleed bijna uit over het gladde linoleum. Grappig rook het hier,
| |
| |
naar al die nieuwe kleren aan rekken - heel anders dan bij oom Hagedoorn in de volle costuumwagen, waar het rook naar de piste en schmink en zweet en vlekkenwater. Hier rook het allemaal zo eh - zo zonder leven. En het was allemaal grijs en grauw en donkerblauw - Sjakie dacht aan de schittering van de pailletten vanmorgen in de wagen van oom Hagedoorn.
Hij kreeg een kartonnen doos onder de arm geduwd. ‘Deze kant uit, meneer, jongeheer. Hier is de trap.’ Wat een heel andere stem dan van onze spreekstalmeester, dacht Sjakie, en hij voelde zich op dat ogenblik heel trots op zijn circus. ‘Ik heb anders in de krant gelezen dat er wel een roofdiernummer is,’ zei dezelfde stem weer.
‘Dat hebt u goed gelezen,’ antwoordde de leeuwentemmer. ‘Ik hoop dat het programma zaterdagavond naar uw zin zal zijn.’
Toen ze op straat stonden trok Sjakie kapitein Gabriël aan zijn mouw. ‘Ik had het nieuwe pak graag aangehouden,’ zei hij.
De temmer draaide zich driftig om. ‘Jongen, waarom zeg je dat dan niet eerder? Vooruit, we gaan weer naar binnen.’
Sjakie aarzelde. Hij had toch al een figuur geslagen door met dat pluchen pak daar binnen te komen. ‘Dan kijken die juffrouwen weer zo,’ zei hij zacht.
‘Wel alle donders!’ riep Gabriël, ‘waar zit jouw artiestenbloed dat je bang bent voor een paar kijkende juffies?’ En hij sleurde Sjakie weer mee in het kledingmagazijn.
Maar toen hij de ogen van twee glad gekrulde meisjeshoofden van achter de overhemdentoonbank wezenloos op zich gericht zag, maakte hij rechtsomkeert, trok Sjakie weer mee de straat op en zei daar bars:
‘Je krijgt een ijsje in een lunchroom en dan kun je je verkleden in het toilet.’
Sjakie wist niet wat hij erger vond, maar het ijsje lokte. De kapitein liep voor hem uit.
Sjakie at eerst het ijsje en ging zich toen verkleden, terwijl de temmer nog een zwarte koffie en een biertje dronk. Toen de jongen in zijn gloednieuwe pak uit het toilet kwam, met het gehate product van tante Willemientje in de slecht gesloten
| |
| |
doos stijf onder z'n arm, hield hij zijn ogen strak op de grond gericht, want hij was ervan overtuigd, dat iedereen naar hem keek. Maar zijn hart bonkte van blijdschap en als hij in de piste had gestaan, zou hij zijn armen hebben uitgestrekt en glimlachend zijn compliment hebben gemaakt, blij om de bewondering, dankbaar voor de bijval, en met al zijn kleine rattetanden bloot, zoals het hem en alle andere circuskinderen werd geleerd, maar nu zakte hij zedig op zijn stoel neer en fluisterde zodat niemand het kon verstaan:
‘Ik had geen dubbeltje bij me.’
Kapitein Gabriël lachte daverend en Sjakie, die toch al rood was, voelde zijn oren gloeien. ‘Dat ga ik dan zelf brengen,’ zei Gabriël. ‘Niemand zal aan ons te kort komen.’ En warempel, hij stapte op en liep naar het eind van de zaal.
Niemand keek hem na. Sjakie was verbaasd. Natuurlijk wisten de mensen niet dat daar een reuze artiest liep, een bekende leeuwentemmer. Je zag niks bijzonders aan meneer Gabriël, hij droeg een grijs pak net als alle anderen, en van achteren kon je zien dat hij al een beetje kaal werd, maar als je goed keek, zag je zijn sterke nekspieren en je kon ook wel zien hoe mooi hij liep, soepel en rechtop, niet veel mensen liepen zo, dat leerde je alleen in het circus - Sjakie strekte zelf zijn rug en stak zijn kruin in de lucht, en meteen kwam er weer dat trotse gevoel over hem: dat hij bij het circus hoorde en dat hij zijn leven lang daar zou willen werken, al was het maar als olifantenoppasser zoals Arr Aganda.
De olifanten! Meneer Castel! Nora en de ratten! Hij had het helemaal vergeten, dat hij vanmiddag de terriër had zullen brengen!
Toen kapitein Gabriël terugkwam, zat Sjakie onrustig op zijn stoel te wippen. ‘Je hebt toch niet wéér jeuk?’ schoot de temmer uit.
‘Ik moet zo gauw mogelijk naar huis,’ stamelde Sjakie, ‘want ik heb vergeten Nora aan meneer Castel te brengen.’
‘Waar heeft meneer Castel jouw terriër voor nodig?’ vroeg de temmer, terwijl hij zijn laatste teug bier dronk.
‘Er zijn ratten in de stal,’ zei Sjakie.
‘Dat heb ik eergisteren al tegen Schultze gezegd. Toen zag ik er een in het stro bij de poneys wegschieten. Als er één is,
| |
| |
heb je binnen twee dagen een dozijn. Schultze moet vallen zetten 's nachts. Waar is hij anders stalwacht voor? Maar hij loopt met zijn hoofd in de watten de laatste dagen. Wat heeft hij? Kiespijn?’
‘Schultze heeft oorpijn,’ wist Sjakie. ‘De directeur wil hem naar de dokter hebben, maar Schultze zegt dat het vanzelf wel overgaat. Met warmte en zo.’
‘Ja, ja, en wat is dat en zo, als ik vragen mag?’ vroeg de leeuwentemmer, die een week geleden een daverende ruzie met Schultze had gehad - waarover wist Sjakie niet, maar hij had een vermoeden dat het te maken had met de platte fles die de oude man in zijn achterzak droeg.
‘Ik weet het niet, meneer Gabriël.’ Want al kon hij de ouwe Schultze niet uitstaan, hij had toch een zwak voor hem, omdat hij nu eenmaal de vader van de Marinella's was en omdat hij vroeger een beroemde clown was geweest en omdat hij aan slapeloosheid leed en oorpijn had. ‘De directeur heeft medelijden met hem,’ mompelde hij. En daar bedoelde hij mee, dat hij, Sjakie, medelijden met hem had. En dat de oude man zo nu en dan een slok uit die fles nam, die naar drank rook, dat zou hij, Sjakie, niet verraden.
Kapitein Gabriël stond kwaad op en zei tussen zijn tanden door, omdat hij anders te hard zou schreeuwen: ‘In een circus moet iedereen zijn verdomde plicht doen! Het leven van mensen en dieren hangt af van kleinigheden. Die ouwe Schultze vertrouw ik niet als stalwacht en hij had gisteren al vallen moeten zetten!’
Met driftige gebaren telde hij staande twee gulden en drie kwartjes uit voor de dienster die het geld met een verbaasd gezicht in de zak van haar witte schortje liet glijden en toen hij wegliep naar de draaideur, stootte hij in zijn vaart bijna een stoel ondersteboven. Sjakie volgde hem ongerust en ook met een beetje spijt, omdat de stemming opeens zo was omgeslagen, maar niets kon zijn vreugde om het nieuwe pak in de grond boren.
Terwijl hij meneer Gabriël door de snorrende draaideur volgde, schurkte hij zijn schouders in het nieuwe jasje, nu niet van de jeuk, maar van welbehagen. En hij zou er zich lekker niks van aantrekken dat die meneer in de winkel had gezegd
| |
| |
dat hij nogal smalletjes was. ‘Voor zijn leeftijd zou de jongeheer een maat groter moeten hebben.’ Poeh, hij kon opvliegen. De jongeheer voederde leeuwen en zou vannacht bij de olifanten slapen - zo zeker als tweemaal twee vier was. En kon die meneer in de winkel ook maar één salto maken of met drie borden gooien? Sjakie was blij en in zijn opwinding sprong hij kapitein Gabriël achterna en het kon hem niet meer schelen dat de temmer kwaad was, dat ging wel weer over. Jammer dat je midden in deze winkelstraat geen handstandje kon maken.
Vlak bij huis, op de kade vóór hun straat, haalde Sjakie zijn vader in. Vader Nicolaas liep met z'n koffertje in de hand; je zag hem tegenwoordig nooit meer zonder. Het was alsof hij het na het ongeluk met de wagen geen moment meer uit het
| |
| |
oog wilde verliezen, omdat het de enige zekerheid was die hem bond aan zijn werk, dat bedreigd werd.
‘Zal ik het voor je dragen, paps?’
Zijn vader, blij hem te zien, gaf hem het koffertje. Maar hij keek erg afwezig, het was alsof hij met zijn gedachten heel ergens anders was. Straks ziet hij nog niet eens m'n mooie nieuwe pak, dacht Sjakie spijtig, terwijl hij zich zo breed mogelijk maakte en voor de zekerheid drie passen vooruit ging lopen. Maar dat hielp niet, want hij had goed gedacht: vader Nicolaas zag het nieuwe pak van zijn zoon niet, want hij had juist een onderhoud met de directeur gehad en hij zag er tegen op het slechte nieuws aan zijn vrouw te moeten melden. De slag was gevallen - zijn contract zou niet worden verlengd. Nog veertien dagen en dan zou hij zonder werk zijn.
Hoewel het eind november was, bleef vader Nicolaas staan om met een zakdoek het zweet van zijn voorhoofd te wissen, Als hij dacht aan de dure huur voor die twee kamers, aan alle monden die te eten moesten hebben, en kijk, die jongen van 'm liep eind november zonder winterjek - en Gertrude steeds in gedragen, slecht zittende kleren van madame Thierrez en Frau Hoffmann, die de tranen in haar ogen brachten - en...
‘Vader, zie je het nou nóg niet?’ Sjakie draaide een pirouette vlak voor zijn vaders neus met het koffertje zwaaiend in zijn rechterhand.
‘Nee, wat, m'n jongen?’
‘Dat m'n haar geknipt is!’
‘O - o ja - ja, het staat je goed,’ antwoordde zijn vader vriendelijk en verstrooid.
Sjakie schaterde het uit. ‘M'n pak!’ riep hij. ‘M'n pak! Ik heb een nieuw pak van kapitein Gabriël gekregen!’ En hij draaide in zijn opwinding met zo'n vaart een tweede pirouette, dat het koffertje hem uit de hand schoot.
Vader Nicolaas bukte zich snel om het op te vangen. ‘Pas op, pas op, m'n jongen, dat is het enige waardoor ik nog kan werken.’ En terwijl hij zich oprichtte, met het koffertje in de hand, dacht hij: ik moet, ik moet een nieuw engagement zien te krijgen.
‘Dat is een erg mooi pak, Sjakie,’ zei hij, terwijl ze de trap opliepen. ‘Wat zal je moeder blij zijn.’
|
|