| |
| |
| |
5
‘Jongen, wat sta jij daar te schurken?’ Het was de oude, mopperige Schultze die dit vroeg. Ook nu keek hij weer kwaad en hij had bovendien een dikke wang, want hij had oorpijn. Hij smeet de stalbezem in een hoek en wachtte niet eens Sjakies antwoord af.
Sjakie droeg zijn bruine pluchen pak, want z'n andere spullen had Roos in de wasketel gestopt, en hij voelde zich diep ongelukkig. Een kriebel dat hij had! Niet mooi meer! En woedend dat hij was! Tante Willemientje was nota bene expres naar hem komen kijken, zij was nog trots ook op dat werkstuk van 'r!
‘Zo zie je dat iets ouds altijd nog goed van pas kan komen, als je het maar lang genoeg bewaart,’ had ze tevreden gezegd.
Ooo, dacht Sjakie, waarom hebben de motten die akelige gordijnen niet opgevreten? Waarom grinnikt iedereen om me als ik dit bespottelijke pak draag? Waarom loop ik niet weg? Waarom ben ik geboren?
Hij schurkte zich uit alle macht tegen een van de palen in de paardenstal. Achter zich hoorde hij het snuiven en staartzwiepen van Bello, de jonge hengst, die het zeker niet naar z'n zin had. Uit de olifantenstal klonk het kraken van de plankieren waarop de twee geweldige kolossen stonden te wiegen. Gelukkig had hij vandaag suikerklontjes bij zich - zou Katinka niet voor niets haar warme vochtige adem in zijn hand blazen. Maar Aïda moest hij ook wat geven, anders werd ze jaloers.
‘Mach dat je weg komt,’ gromde Hans, een van de oudere stalknechts, die als zoveel circusmensen een mengelmoes van Hollands en Duits sprak. ‘Iek soll Bello poetsen, pak je weg.’
Hans behoorde niet tot de geduldigsten, maar dat zou je niet zeggen als je hem met beesten bezig zag; dan werd zijn norse stem bijna meisjesachtig vleiend en de ruwe gebaren, waarmee hij de stalbezem hanteerde of waarmee hij een emmer water kletsend op de vloer bonkte, werden bij het behandelen van de dieren uiterst beheerst en soepel.
| |
| |
Sjakie ging tergend langzaam opzij. Hij had zin om precies het omgekeerde te doen van wat iedereen van hem wilde. Meneer Toeverlaat had vanmorgen van 9-10 uur met hem gerekend, maar Sjakie had niets dan verkeerde antwoorden gegeven. Hij was van de sommen al bijna net zo kriebelig geworden als van dat verschrikkelijke pak.
‘Hoeveel hooi eet een olifant per dag, Sjakie?’ had meneer Toeverlaat tenslotte gevraagd. Dat was geen som, dat was een doodgemakkelijke vraag en daarom had Sjakie nors, maar juist geantwoord:
‘Vijftig kilogram hooi.’
‘En hoeveel haver?’
‘Ongeveer twaalf kilogram,’ zei Sjakie kwaad.
‘En zemelen?’
‘Weet ik niet!’ blafte Sjakie. Hij had zich geschurkt tegen de rug van de stoel en had toen gezegd: ‘De zemelen zijn op.’
‘Voor mijn part,’ had meneer Toeverlaat geantwoord, ‘dan zeggen we dat de zemelen op zijn. Maar brood? Laten we zeggen dat een olifant ongeveer zes, nee, laten we zeggen acht broden per dag eet. En als we dan rekenen dat hooi per 100 kilogram 12 gulden kost, en dat haver per kilogram vijftien cent kost, en dat een oud brood ons op twee dubbeltjes komt te staan, voor hoeveel eet dan een olifant per dag op. Denk er om, dit is hoofdrekenen en je mag niets opschrijven. Nee, je hoeft niet zo aan dat potlood zitten likken, leg het maar neer. Doe je ogen dicht en denk na.’
Sjakie had een kop als vuur gekregen. Nadenken, als je zo'n helse jeuk had! Nadenken over hooi en haver en zemelen, o nee, geen zemelen - maar brood, acht broden van twee dubbeltjes, en... Zie je, nou begonnen ook zijn kuiten te jeuken, de kriebel kwam nu ook al waar zijn pak niet zat, en er was een onuitstaanbaar plekje precies tussen zijn twee schouderbladen in... Twaalf kilo hooi van - van hoeveel ook weer?
‘Kom, kom,’ maande meneer Toeverlaat, ‘zo lang mag het niet duren.’
‘Ongeveer zeven gulden tachtig,’ gokte Sjakie.
‘Met ongeveer heb ik niets te maken,’ zei meneer Toeverlaat. ‘Wat is er met jou aan de hand, jongen? Waarom zit je zo te wiebelen?’
| |
| |
‘'k Heb jeuk!’ barstte het uit Sjakie los.
Meneer Toeverlaat glimlachte. Glimlachte! Wie glimlachte nou zo gemeen als een ander JEUK had? Sjakie voelde nu ook zijn hoofdhuid jeuken, onder zijn haar begon het te prikken en te kriebelen. De vlammen sloegen hem uit.
‘Ik reken niet meer!’ schreeuwde hij.
Meneer Toeverlaat pakte hem beet en drukte hem stevig op zijn stoel. ‘Vertel me eens even wat er aan de hand is! Zo gaat het niet langer. Denk je dat ik zin heb om me in te spannen jou je hersens te leren gebruiken, als jij niet meewerkt? Vooruit, zeg op, wat is er aan de hand?’
‘M'n pak!’ stootte Sjakie uit, maar zijn stem klonk nu heel wat gedrukter. Alle woestheid en alle branie waren er uit.
‘Wat is er met dat pak? Is het niet naar je zin? Heeft tante Willemientje het niet netjes voor jullie gemaakt? Moeten de heren iets fijners hebben?’
Tegenover zo veel onbegrip bleef Sjakie stil en wanhopig zitten. Moedeloos trok hij zijn schouders op. Dan kon hij nog maar beter over dat stomme hooi gaan nadenken.
‘Jeukt dat pak soms?’ vroeg meneer Toeverlaat, wie opeens een licht was opgegaan.
Sjakie knikte onwillig. Nukkig bleef hij zwijgen. Grote mensen waren soms belachelijk langzaam van begrip. En dan beklaagden zij zich dat je niet gauw genoeg met je hoofdrekensommen overweg kon! Het was allemaal even onrechtvaardig! En verkeerd! Een heleboel dingen waren verkeerd ingericht in de wereld.
‘Ik geloof dat we voor vanmorgen maar beter kunnen ophouden,’ zei meneer Toeverlaat. ‘We verspillen onze tijd. Het is beter dat je wat gaat springen en oefenen, dan raak je die jeuk wel kwijt. Vooruit, maak dat je weg komt.’
Maak dat je weg komt. En nou had die ouwe Hans precies hetzelfde tegen hem gezegd. Die emmer water omschoppen - dát wilde hij doen - of door die hoop mest schoppen - dáár had hij zin in - of, of eh - nou ja, alles, behalve wat hij doen móést; hij moest naar de barre in de bovengang om oefeningen te gaan doen, hij moest diepe pliés maken, hij moest salto's gaan draaien en handstandjes oefenen. Hij moest zich door monsieur Mazarin onderhanden laten nemen: rekken,
| |
| |
buigen, rekken, buigen, rekken, buigen, springen - rekken, buigen, rekken, buigen, rekken, buigen, springen. Monsieur Mazarin nam je te grazen! Hij maakte je soepel als een kat, dat was zijn trots en dat was zijn werk. Monsieur Mazarin duldde geen grapjes, met hem moest je werken tot je niet meer kon, of bijna niet meer kon, en als je dan zweette uit alle poriën, dan zei hij: ‘Allee, allee, een beetje vlugger! Allee, allee!’
Opeens vloog Sjakie de stal uit, door de ruitergang, naar de corridor, daar de trap op, hollend alles, alsof vlammen hem achtervolgden. Dat was ook zo, zijn pak brandde op zijn huid. Boven in de gang botste hij in zijn haast bijna tegen Felicia, een van de Gariboldi-kinderen, die op een ton liep die veel te zwaar voor haar was, maar zij kreeg hem vooruit en zij gilde van plezier toen ze 'm netjes de bocht omkreeg. Sjakie schoot om haar heen en draafde door naar de zolder waar monsieur Mazarin zijn jonge leerlingen onder handen nam. De zolder deed tegelijk dienst als zadel- en tuigkamer en het rook er lekker naar leer en zweet. Op een grote tafel in de hoek lagen stapels pluimen, rode, gele, witte en paarse struisveren, allemaal keurig gesorteerd voor de verschillende paardenummers. Ricardo, de oude zadelmaker, was bezig tuig te repareren, hij zat diep over zijn werk gebogen en hij spande zich zo in, dat de bosjes grijze haren in z'n oren ervan trilden.
Sjakie schoot langs hem heen, maar de oude Ricardo keek niet op of om. Hij had geen tijd. Dit hoofdstel moest klaar zijn voor de middagvoorstelling.
‘Zo, ben je daar eindelijk,’ gromde monsieur Mazarin, die al lang met Eric en Louis en drie Gariboldi-kinderen bezig was. Hij had een voet op de onderste sport van een ladder gezet en over zijn knie bengelde ruggelings Eric, zo slap als een vaatdoek.
‘Voila, voila, prima, prima!’ zei meneer Mazarin en hij stak een vinger in de lucht, dat betekende dat hij tevreden was. ‘Prima, Eric!’
Eric wilde het liefst slangemens worden en dit was een onderdeel van zijn training. Toen zijn rood opgezet hoofd paars begon te worden, wipte monsieur Mazarin hem van z'n knie af en na een voorwaartse salto kwam Eric keurig op zijn voeten terecht, onbewegelijk bleef hij even staan. Zijn hijgen be- | |
| |
dwingend strekte hij beide armen uit in een triomfantelijk gebaar en maakte glimlachend zijn compliment voor een denkbeeldig publiek. Het was verdraaid net alsof Eric al in de piste stond, zo klein als hij was.
Sjakie had inmiddels zijn broek uitgeschopt, zijn jasje in de hoek gesmeten, zijn sportbroekje van de haak gegrist en het aangetrokken. Koele lucht streek langs hem heen. O, wat een verlichting! Wat was hij een stommeling, dat hij wrokkend beneden was blijven hangen in dat idiote pak, terwijl hier de oplossing was.
‘Looppas op de plaats!’ commandeerde monsieur Mazarin. Sjakie huppelde achter de anderen. Nog even schudde hij zich, zijn magere armen, zijn smalle, puntige schouderbladen, zijn hoofd - zijn neus krinkelde van welbehagen.
‘Jacques Nicolaas, beheers je bewegingen. Souplesse, souplesse, souplesse!’ riep monsieur Mazarin en hij liep naar de hoek waar hij zijn Spaans rietje pakte. Nooit sloeg hij een van de kinderen daarmee, maar even een lichte aanraking op een knie, een dij, bovenarm of achterhoofd kon een beweging corrigeren, kon helpen herinneren waar een steeds herhaalde fout in school, kon aanmoedigen en prikkelen tot groter inspanning.
Een uur lang werkte Sjakie mee. Toen ze de trampolin gingen opzetten, maakte hij er een eind aan. Het was tijd om naar kapitein Gabriël te gaan voor het voederen van de leeuwewelpen. Maar in dat pak ging hij niet! Hij pikte een trainingsbroek van Lucio Gariboldi op een ogenblik dat deze het onmogelijk kon zien en nam een trui van zijn broer Enrico. Moesten ze maar zien hoe ze die terugkregen!
Geen vijf minuten later kwam hij bij kapitein Gabriël aangeslenterd. De grote temmer stond voor de kooiwagen van de moederleeuwin zachte woordjes te fluisteren: ‘Sultana, liefje, kom bij je beste vriend, bedaar toch een beetje, kind. Toe maar, toe maar. Ja, ja, braaf. Braaf, m'n hart. Zo, zo. Braaf.’
Sultana, die het deze ochtend blijkbaar wat op haar zenuwen had, zoals trouwens wel meer gebeurde, werd zichtbaar kalmer door de haar zacht toesprekende, zo welbekende stem. Zij kwam langs de tralies strijken met haar lang, soepel lijf, bedelend om een liefkozing. Gabriël stak zijn hand er door en
| |
| |
begon haar kop te krauwen. Langzaam en met een zacht gegrom van welbehagen liet de leeuwin haar hoofd zakken, totdat ze bijna de cementen vloer van haar kooi raakte, daarna liet zij zich met een soepele beweging kreunend en zuchtend omvallen tot zij op haar rug lag, zacht spinnend van genoegen.
Gabriël begon weer zachtjes te praten. Sjakie wist dat hij op een afstand moest blijven, de kapitein wist toch wel dat hij er was. Straks zou hij wel iets tegen hem zeggen, zo tussen de bedrijven door.
Nog niet alle ijzeren luiken waren van de kooi gehaakt, dat was zeker omdat Sultana weer wat onrustig was geworden. Het rook sterk naar amoniak, maar Sjakie wist dat de kooiwagens zeker al een of twee keer waren schoongemaakt, deze ochtend. Vijf keer per dag werd het gedaan. ‘Anders krijgen ze hoofdpijn,’ zei kapitein Gabriël, ‘en een grote kat met hoofdpijn is bijna net zo gevaarlijk als een met kiespijn. Pas d'r voor op!’
Nu ging de kapitein de kooi in. Sultana moest op haar plaats gaan zitten. ‘Op je plaats, meisje, op je plaats, Sultana, braaf, braaf,’ beval Gabriël met zijn zachte rustige stem, die hij nooit tegen mensen gebruikte. Want dan kon hij schreeuwen en tieren dat horen en zien je verging. Sjakie keek in spanning toe hoe de leeuwin op haar postament ging zitten, toch nog onwillig. Kijk, nu legde ze haar oren plat in de nek, dat was geen goed teken. Kapitein Gabriël hield haar scherp in de gaten. En hij sprak maar door, het was alsof hij haar met zijn stem liefkoosde.
Tussen het dier en de temmer stond een stoel, een doodgewone houten keukenstoel. Dat was het enige wapen dat Sjakie meneer Gabriël ooit had zien gebruiken in de kooi. Of zijn hart stilstond - dat gevoel had ie gehad, die keer dat Sultana de temmer had besprongen. Maar toen had ze de stoel tegen haar neus gekregen en de verbazing over die vreemde vijand had haar woede een heel stuk doen bekoelen.
Kapitein Gabriël had wonderlijk getekende, witte littekens op zijn zwaar behaarde armen en een enkele keer, als hij in een heel goede bui was, liet hij wel eens het diepe litteken in zijn rechterdij zien, waar de oude leeuw Menelik hem te pakken had gehad, jaren geleden - hij was er altijd nog goed
| |
| |
| |
| |
afgekomen en zijn liefde voor de dieren was er niet minder om geworden. ‘Zonder katten kan ik niet leven,’ zei kapitein Gabriël altijd en Sjakie was ervan overtuigd, dat het waar was. Kijk 'm nou toch met Sultana - hij had haar helemaal rustig gekregen. Sjakie voelde zijn hart bonzen van bewondering. O, stel je voor, dat hij nog eens leeuwentemmer zou kunnen worden! Dat zou nog veel geweldiger zijn dan acrobaat of jongleur. Kapitein Gabriël was groot, maar er bestonden kleine, heus, er bestonden echt heel kleine leeuwentemmers, dus hopeloos was het daarom niet.
Sjakie kuchte heel zachtjes, dat durfde hij nu wel te doen. Maar kapitein Gabriël gaf geen teken dat hij de jongen had gehoord. Hij ging nu op de stoel zitten. Sultana moest naar hem grommen en haar poot uitslaan, dat was een soort spelletje tussen hen dat ze alleen maar speelden als alles goed tussen hen was.
‘Vooruit, liefje, zet je grote bek op,’ spoorde de temmer haar aan. ‘Toe maar, sla je klauwen uit, doe alsof je een heel gevaarlijk beest bent. Dat vindt het publiek mooi. Dan kunnen ze griezelen. Toe maar, meisje, brul dan.’
Sultana deed mee, maar je kon zien dat ze er geen zin in had. Toch gehoorzaamde zij, zij moest haar temmer gehoorzamen. Ze opende haar muil en liet een luid gegrom horen. Sjakie grinnikte. Hij kuchte nog eens, een beetje harder.
‘Braaf, braaf, Sultana. Ik weet, hartje, dat de liefde tussen ons eenzijdig is,’ sprak Gabriël de leeuwin verder toe. ‘Ik houd van jou, maar jij houdt alleen van het vlees en van de liefkozingen die ik je geef. Je zult een wilde, grote, mooie kat blijven, je leven lang, en juist daarom heb ik je zo lief. Maar ik boezem jou respect in, omdat ik rechtop loop, omdat ik een mens ben en slimmer ben dan jij. Kijk naar die kleine jongen achter mijn rug, buiten de kooi, die staat zich daar maar te verbijten van ongeduld. Maar heeft ie ooit iets mooiers gezien dan zo'n prachtbeest als jij bent, Sultana? Hij is ook een mens, hij loopt ook rechtop en hij is ook slimmer dan jij. Hij gaat nu jouw kinderen voederen, die jij zo schandelijk hebt verwaarloosd. Hij zal de sleutel van mijn wagen in de rechterzak van mijn jasje vinden, dat aan de spijker in de muur hangt. De havermout staat al geweekt in de bouillon onder de gootsteen
| |
| |
in de wagen, maar hij moet de melk warmen en goed op de temperatuur letten. Jouw kinderen zijn vatbaar, Sultana, er moet goed voor ze gezorgd worden want anders krijgen ze catarrh - hoewel de hemel moge weten waarom ik me zo inspan voor die kleine krengen. Want ze zullen nooit betrouwbaar worden als ze groot zijn, Sultana, ze zijn in gevangenschap geboren en zullen nooit dat respect voor de mens hebben dat jij hebt. Ben jij nou nog niet weg, jongen? Vooruit, je babies schreeuwen van de honger!’
Op zijn tenen en met langzame bewegingen ging Sjakie zijn gang. Nog steeds bleef de temmer doorspreken. Hoor! daar brulde Sultana, als je niet beter wist zouden de rillingen langs je rug gaan. ‘Braaf, Sultana, braaf,’ klonk de stem van de temmer.
Kapitein Gabriël had een mooie wagen, helemaal nieuwerwets en reuze practisch, maar de zoldering had hij ouderwets laten beschilderen met wolken en bloemen, en er hing een koperen hanglamp waar madame Gabriël erg veel aan te poetsen had. Geen wonder dat ze geen tijd had aldoor voor de welpen te zorgen, zij voederde ze toch al drie keer per dag.
‘Tag, Sjakkie,’ zei madame Gabriël, die met een zwaar net vol boodschappen kwam binnenzeulen, terwijl hij bezig was op het kleine aanrecht alles in de voederbak door elkaar te hutsen.
‘Dag, madame Gabriël,’ zei Sjakie beleefd. Hij had altijd een beetje medelijden met madame Gabriël. Zij hijgde altijd zo en zij was zo dik, en toch was zij zo blond en zo zacht, en zij had ogen die wel leken op de ogen van Hugo'tje, ook al had ze er veel mee gehuild, dat wist hij. Want de kapitein was dikwijls zo verschrikkelijk moe wanneer hij uit de kooi kwam, dat hij erg lastig voor haar was. En zo geduldig en vriendelijk als hij tegen zijn dieren sprak, zo ongeduldig en driftig schreeuwde hij tegen zijn vrouw.
‘Als jij niet da was, Sjakkie,’ zuchtte het kleine Poolse vrouwtje, ‘wahaftig, da sou ik me geen raad weten, joengen.’
Nou, dat had ze hem zeker al tien keer verteld. Maar weet je wat een wonder was? Dat zij en kapitein Gabriël 's nachts door dat gepiep heen konden slapen. Moest je die diertjes nou in hun mand zien liggen wriemelen, de een probeerde over de
| |
| |
ander heen te klauteren, geen moment lagen ze stil, en maar piepen en zoeken! Ze waren anders al reusachtig gegroeid en blind waren ze ook niet meer.
Sjakie bukte zich. ‘Kom maar, knulletjes,’ zei hij hartelijk, terwijl hij ze stuk voor stuk op de lap vloerzeil tilde die apart voor dit doel dienst deed. Waggelende zachte lijfjes, vochtige snuitjes die snuffelden aan zijn handen waarvan ze de geur herkenden - de voerbak met de lekkere smurrie er in waar ze nu dol op waren. In het begin was het erg moeilijk geweest ze te leren likken, ze wilden alleen maar zuigen. Steeds maar weer en steeds maar weer had hij zijn vingers gedoopt in het papje en dan hadden ze die gulzig schoon gezogen. Totdat eindelijk Simbad het door had, en toen volgden de twee anderen al gauw zijn voorbeeld.
‘Kalm aan,’ vermaande hij nu de slobberende diertjes die elkaar trachtten te verdringen van de voerbak. Helemaal verliefd hurkte hij bij hen neer. Wat waren ze mooi en wat waren ze grappig! Niet in te denken dat ze later vals zouden kunnen worden.
‘Zouden ze nu heus niet te dresseren zijn?’ vroeg hij aan madame Gabriël die bloemkool stond schoon te maken.
Zij schudde haar hoofd waar de krulpennen nog in zaten. ‘Mijn man wiel ze an een dierentuin verkopen,’ antwoordde ze. ‘Hij waagt het niet. Hij wiel alleen werken mit dieren uit de wildernis.’
Sjakie zuchtte.
De bak was nu bijna leeg. Kijk eens hoe ze elkaar wegduwden van het laatste restje. Hun ogen waren te groot voor hun kopjes en hun kopjes waren te groot voor de kleine, bewegelijke lijfjes. Als dons stonden hun haren overeind, zo zacht, zo zacht als je er over streek. De melk drupte van hun snorharen.
‘Jongens, nou hebben we geladen. Dan gaan we maar weer lossen,’ sprak Sjakie gelaten, waarna hij twee in de mand terugzette - ze konden onmogelijk over de hoge rand klauteren - en de derde zachtjes op de rug legde en begon te masseren met een vochtig-warme flanellen lap. Het diertje kronkelde zich behagelijk en liet het rustig toe. Al heel gauw kwam de ontlasting die Sjakie meteen handig opruimde. Na nummer een kwam nummer twee aan de beurt.
| |
| |
De vrouw van de temmer, die nu aardappelen zat te schillen, keek tevreden toe. ‘Je houdt het nest schoon als een echte moeder,’ zei ze. ‘Straks krijg je iets lekkers van me.’
Terwijl Sjakie met zijn vreemd werkje bezig was, vroeg hij zich af wat voor lekkers het vandaag zou zijn. Gisteren was het een grote appel, eergisteren een gebakken schol, de dag daarvoor, wat was het toen ook weer? Een zure augurk! En dáárvoor een zakje pinda's. Maar die had hij met Eric en Louis gedeeld. Eigenlijk had hij liever iets dat hij niet kon delen. Dat was natuurlijk niet erg aardig, maar eh...
Opeens klonk er een luid gestommel op het trapje. De deur werd opengerukt. Enrico en Lucio Gariboldi kwamen binnen gestormd. Voordat Sjakie wist wat er gebeurde, werd hij al op zijn hoofd getimmerd. En ze riepen de gemeenste scheldwoorden in het Italiaans - tenminste dat dacht Sjakie, want hij kon ze natuurlijk niet verstaan.
‘Porco!’
‘Mascalzone!’
‘Farabutto!’
‘Pas op voor de welpen!’ gilde Sjakie.
‘Wat ies das? Wat ies das?’ riep madame Gabriël geschrokken uit.
Enrico rukte Sjakie de trui over het hoofd. Lucio begon hem zijn broek uit te trekken. Sjakie schopte en sloeg naar alle kanten. De koperen hanglamp trilde rinkelend aan de zoldering. Op tafel viel een vaas met bloemen om. Madame Gabriël hield het tafelkleed vast met één hand en trok met de andere Lucio aan zijn haar.
‘Ga oenser wagen uit, lelike joengen!’ riep zij verontwaardigd. ‘Pas op, de diertjen!’ Zij trok handig met een voet de grote mand met de leeuwewelpen naar achteren, daarna bukte zij zich en schoof de mand onder de tafel.
Toen zij zich oprichtte, buitelden de drie vechtende jongens als een kluwen het trapje af, naar buiten. Daar hadden ze tenminste de ruimte. Maar het gevecht duurde niet lang. Zodra Lucio zijn trainingbroek en Enrico zijn trui had, gingen ze er vandoor. Minachtend snoven ze nog even achterom naar de trillende Sjakie. ‘Ladro!’ riepen ze en dat betekende dief.
| |
| |
Verontwaardigd rolde de kleine madame Gabriël als een kogel het trapje af. Daar stond Sjakie, in zijn onderbroek en met een gescheurd hemd, te trillen op zijn benen. Zijn ogen spatten vuur. De vuilakken! Was hún wagen verbrand? Had tante Willemientje voor hen zo'n verschrikkelijk pak genaaid?
Een bloedneus, nou ja, wat kon die bloedneus hem schelen! Sjakie veegde met enige wellust over zijn gezicht, strepen van tranen, bloed en snot. En van het vuil van zijn handen. Ze stonken nog naar de haaielevertraan die hij door het voer had gemengd.
‘Kom snel, joengen, iek leg je een koude sleutel in de hals, dat soll helpen.’
Sjakie trok zijn arm los. Kijk eens wie daar aankwamen? Met zo'n gemene grijns op hun snuiten? Eric en Louis. Met zijn bruine pluchen pak. Was het niet om je op te vreten van kwaadheid? Moest je ze zien lachen!
‘Kom, joengen, het ies te koud zo!’ de vrouw van de temmer pakte zijn arm en trok hem mee, of hij wilde of niet, het trapje op, de wagen in en daar duwde ze hem neer op de divan.
Eric en Louis kwamen ongevraagd binnenstappen. Ze legden de broek en het buis van tante Willemientjes bespottelijk pak met een valse lach naast Sjakie op de divan. ‘Alsjeblieft,’ zei Eric zoetsappig. Sjakie had hem wel willen kraken.
Maar daar stond een slagroomsoes voor hem op tafel. En er kwamen ook twee voor Eric en Louis. Koffie kregen ze erbij en vriendelijke woorden en zelfs een zacht muziekje van de pick-up. Och, het leven was wel erg, maar niet zó erg. Sjakie werd wat week van binnen. Twee dikke tranen drupten op zijn slagroomsoes.
‘Wat ies, m'n joengen?’ vroeg de vrouw van de temmer lief.
Sjakie kon niet antwoorden.
‘Ies het dat pak?’ vroeg zij met een bovenmenselijke intuïtie.
‘We moeten weg,’ zei Louis. ‘We moeten boodschappen voor moeder doen.’ Sjakie keek zijn twee broertjes opgelucht na. Soms vielen ze toch wel mee, die schlemieltjes. Hij lachte door zijn tranen heen.
| |
| |
Toen een half uur later, in een slobberig donkerblauw trainingstruitje van madame Gabriël, maar wel met zijn eigen pluchen broek aan, Sjakie op een van de klapstoelen in het lege circus naar de half duistere piste zat te staren, wist hij dat het niet alleen dat pak was waardoor hij zich zo verdrietig voelde. Er was iets veel ergers. Hij wilde er liever niet aan denken, maar nu moest hij er wel aan denken. Het was zo stil en zo rustig hier. En daar lag de piste. De piste waarin vader vanmiddag weer moest optreden.
Sjakies onderlip begon opnieuw te trillen. Daar, op het hoekje van de onderste rij klapstoelen aan de overkant zat de directeur; hij zat gewoonweg maar te praten met de spreekstalmeester. Ze rookten allebei zo kalm hun sigaretje tussen twee proben in. Voor hen was er niets aan het handje. Kijk, ze lachten, de directeur nam z'n pet af, krabde even zijn hoofd en zette z'n pet weer op. De directeur kon vader ontslaan en een nieuw clownsnummer engageren. ‘Niks an voor 'n directeur,’ mompelde Sjakie.
Hij had de laatste dagen geprobeerd vader te helpen, zoals meneer Toeverlaat had gezegd. Toen moeder aan vader had gevraagd de gordijnen van de voorkamer achter en van de achterkamer voor te hangen, had Sjakie dat gedaan. En wanneer moeder 's avonds na het werken nog een patience à deux met vader wilde spelen, was hij uit zijn bed gekomen om het spelletje met haar te doen, terwijl zij ondertussen haar krulspelden inzette. ‘Ik slaap tóch niet,’ had hij gezegd.
‘Iek ook kan de slaap niet vatten in diet schriekelike huis,’ had zijn moeder nu zeker al drie keer gezucht.
Zijn vader keek dan alleen maar even op en ging de kopjes wassen, want Roos sliep natuurlijk wel. Eric en Louis ook. Maar vader en moeder en hij, Sjakie, konden tegenwoordig niet zo best slapen. En vannacht had hij het gehoord van dat erge. Want dat het zó erg was, had hij nog niet geweten. Vannacht had vader wel een paar uur lang met moeder in bed liggen praten. Ze hadden gefluisterd, maar hij had bijna alles kunnen verstaan, want de bedden stonden niet ver van elkaar. Hij had zich doodstil gehouden, helemaal stijf had hij onder de dekens gelegen naast Eric en Louis die woelden in hun slaap. En opeens had hij vader onderdrukt horen snikken en
| |
| |
daarna was moeder ook gaan huilen, en toen was vader meteen opgehouden. Vader was opgestaan en op zijn tenen was hij de trap afgeslopen om beneden in de keuken een glas water te halen en gelukkig had die nare mevrouw het niet gehoord, want anders hadden ze daar ook weer herrie mee gekregen.
En nu wist hij het dus. Het was niet waar, zoals ze allemaal hadden gedacht, dat vader voor het hele winterseizoen door de directeur was geëngageerd. Het was maar een engagement voor zes weken en eerst had vader gedacht dat zijn contract verlengd zou worden, maar nu wist hij wel bijna zeker van niet. De directeur had hem bij zich op kantoor geroepen en gezegd: ‘Dat gaat niet meer zo, Bertrand. Je neemt je publiek niet meer. Wat is er met jou aan de hand? Ik moet in mijn programma een eersteklas clown hebben. Probeer wat andere tricks - misschien slaan die beter aan. Maar zó kan ik het niet langer hebben!’ Vaders stem had heel gek en schor geklonken toen hij dat vertelde, en toen had hij iets gefluisterd wat Sjakie niet goed had verstaan, maar daarna had Sjakie heel goed gehoord dat vader zei: ‘De zorgen groeien me over de kop, Gertrude.’ En daarna was hij dus gaan huilen en toen was moeder ook begonnen en toen... Oooo, aldoor maar dezelfde gedachten maalden door Sjakies kop.
Kijk die directeur nou eens - die lacht nou weer om een mopje dat de eerste stalknecht tapt, hij draait nog een lichtbak aan en roept: ‘Allee, breng Frieda hier!’ Geen enkele zorg aan z'n hoofd! Later moest hij, Sjakie, ook maar zien directeur te worden. Dan kon niemand je zonder engagement op straat zetten.
Frieda draafde naar binnen, ze schudde even haar hoofd, maar na de eerste aanwijzing van de chambrière zette zij zich in een rustige en regelmatige galop.
‘Isolde! Waar blijft Isolde!’ riep de directeur ongeduldig. De chambrière knalde.
Tinus kwam de piste in en maakte de longe in orde. Daar kwam Isolde binnen, met een hoogrode kleur omdat ze te laat was. Zij wist dat vader kwaad zou zijn. Maar zij was niet op tijd klaar geweest met haar werk. Tante Willemientje had haar een dictee gegeven dat veel te moeilijk was en daarna had zij nog alles moeten verbeteren. ‘Dat doet Sjakie nog beter,’ had
| |
| |
tante Willemientje gezegd, ‘en die is een heel jaar jonger.’
Kijk, daar zat Sjakie. Wat keek die jongen sip. Zij had een ogenblik zin gehad haar tong tegen hem uit te steken, maar dat deed ze nu toch maar niet.
Tinus gespte haar de gordel van de longe om.
‘Klaar?’ beet haar vader haar toe. Hij was driftig, hij had te lang moeten wachten. Zij knikte.
Frieda galoppeerde. Tinus stond naast haar vader in het midden van de piste, het touw van de longe liep van zijn hand over een katrol in de nok, klaar om haar op te trekken als ze zou vallen. Zij rilde even. Het was koud in haar korte broekje, maar straks zou ze zich in het zweet hebben gewerkt - veel te gauw naar haar zin. Het springen kostte haar reuze moeite en zij zag altijd op tegen de probe, maar vader was onverbiddelijk. Als die iets wilde, dan kwam je er niet onder uit.
‘Allee, hop!’
Vijf passen aanloop. ‘Spring!’
Zij zat op Frieda's rug. Frieda had tenminste een heerlijke brede rug, die bovendien lekker stroef was gemaakt met hars. ‘Staan!’ commandeerde haar vader.
Zij zette zich af en stond. Maar niet goed. Zij wankelde, stond op het punt te vallen. Daar trok Tinus aan het touw, zij zweefde door de lucht en een tel later stond zij al beschaamd naast haar vader in het zand.
‘Over! Allee - hop!’
Nu ging het beter. Balanceren moest ze nu. Op het linkerbeen staan en het rechter naar achteren strekken. Naar voren buigen, de armen zijwaarts gestrekt. Zij deed haar best.
‘Soepeler! Je tenen meer naar buiten!’ Zachtjes klapte de chambrière, Frieda galoppeerde voortreffelijk, ze had bijna geen aanwijzingen nodig.
‘Op je knieën. En weer op! Op je knieën en weer hoog!’
Vijf, zes, zeven, acht, negen keer. Bij de tiende keer viel ze. Daar was weer de ruk aan de longe, ze zwaaide door de lucht en belandde weer in het midden.
‘Hoe oud ben je nu, Isolde?’ vroeg de directeur bars.
Alsof hij dat niet wist, ze was immers zijn dochter. Koppig bleef ze zwijgen. Zij hijgde en had pijn in haar rug.
‘Bijna veertien,’ zei haar vader bars, ‘en nog breng je er
| |
| |
niet meer van terecht. Schaam je! Vooruit! Allee - hop!’
Weer de vijf passen aanloop, afzetten met de linkervoet, springen! Staan, balanceren, standbeen soepel verend, het andere been gestrekt, tenen naar buiten.
‘Nu de hoepel!’ beval haar vader.
De oude pappa Schultze kwam met de hoepel, maar Karel stond al op de pisterand om 'm voor haar op te houden. Dáár, nu moest ze er door springen - hup - mis - ze dreigde te vallen. Ruk aan de gordel en Tinus trok haar weer zwevend omhoog en naar binnen.
‘Ik kan niet meer, vader,’ hijgde het kind.
‘Ik kan niet meer? Die woorden kennen we niet in het circus. Vooruit. Nog eens. Doe je best en wees geen papkind!’
Isolde beet zich op de lippen. Zij nam de aanloop naar de galopperende Frieda te kort, zette zich ongelukkig af en viel. Haar vader schreeuwde een knetterend woord door de piste. Frieda galoppeerde onverstoorbaar door, zo regelmatig alsof ze al honderd jaar voor het circus werkte. Maar Isolde was pas dertien. En ze had pijn in haar rug. En hoofdpijn - tenminste dat geloofde ze. En het was hier zo warm. En vader was zo streng.
‘Nog één keer,’ beval hij bars, ‘en wee, als je er niet goed op komt!’
Isolde liep, sprong, zat op Frieda's rug, zette zich af met de knieën en stond, even maar, want in plaats van aan de binnenkant te staan was ze te veel naar buiten beland en zij viel. Als de longe er niet was geweest zou zij een gevaarlijke smak op de harde pisterand hebben gemaakt. Vlak voor Sjakies ogen werd zij aan de longe naar binnen gezwaaid.
Sjakie had medelijden met haar. Maar niet al te veel, want daarvoor waren zijn eigen zorgen te groot. Stel je voor dat hij de kans kreeg die Isolde verspeelde. Stel je voor dat hij eens geld zou kunnen verdienen met zo'n nummer - misschien zelfs genoeg voor zijn hele familie. Er waren genoeg circusartiesten die rijk werden - als je maar geweldig hard werkte. O, hij wilde dolgraag hard werken. Parforce rijden zou hij best kunnen, dat was een van de weinige dingen die hij beslist kon. Hij had het dikwijls genoeg 's zomers in de buitenpiste geoefend en als hij een gaatje zag, nam hij hier ook nog
| |
| |
wel eens de kans waar. Karel zei dat hij er het goede figuur voor had, zo licht en lenig als een meisje. Dat was in zijn ogen nu niet bepaald een compliment, maar voor het soepel balanceren en parforce rijden was het toch maar fijn. Maar naar hem had de directeur nooit gekeken. Voor een werkelijk nummer was het niks gedaan met zo'n jochie van twaalf. En dan zo'n scharminkel bovendien.
‘Hee, jij daar!’
Was dat tegen hem? Sjakie schrok op. Ja, dat was Tinus die hem riep. De directeur was de piste uitgelopen, maar Isolde stond er nog. Nu wenkte Tinus hem. Sjakie klom over de voorste rij stoelen heen en sprong over de pisterand. Lekker toch altijd, dat mulle mengsel van zand en zaagsel onder je voeten.
‘We hebben nog vijf minuten voordat de Marinella's komen. Gauw Sjakie, geef eens een nummertje weg. Laat dit meisje eens zien hoe ze het wél moet doen.’
Tinus hanteerde nu de korte zweep en chambrière. Frieda galoppeerde. Sjakie, bleek en bevend van opwinding, nam zijn aanloop en sprong.
‘Prima!’ riep Tinus.
Sjakie zette zich af en stond. Zacht wiegend en meegevend in de knieën stond hij achterop het kruis van de deinende paarderug, iets naar binnen, en naar het midden van de piste overhellend. Niets was gemakkelijker, vond Sjakie. Hij begon te huppen, alsof hij door hoepels sprong, drie, vier, vijf denkbeeldige hoepels nam hij. De longe had hij niet nodig.
Tinus zei niets meer, liet hem maar begaan, zorgde er alleen voor dat Frieda regelmatig bleef lopen. Een gevoel van overmoed golfde door Sjakie heen - hij zou ze eens wat laten zien! Hij sprong van het paard en zat er na drie passen weer op, licht als een veer. Nu op de knieën en overeind, weer op de knieën en overeind, drie, vier, vijf keer. Sjakie keek stralend naar de rijen lege stoelen waar hij langs galoppeerde en stak zijn rechterhand uit in een gebaar van triomf. Nu strekte hij zijn rechterbeen loodrecht op zijn lichaam, greep met de hand zijn enkel en veerde soepel op zijn standbeen, twee hele rondjes.
‘Bravo!’ riep Tinus. Maar nu werd Sjakie overmoedig. Hij liet zich op Frieda's rug neer met de beide benen aan de bin- | |
| |
nenkant naar voren gestrekt - nu in handstand de benen achter over het paard gezwaaid en weer over de hals naar voren. Dat was moeilijk - het was té moeilijk. Voordat hij 't wist, viel hij. Met gekromde rug en een ingetrokken hoofd rolde hij als een egel in het zand. Als een veer sprong hij weer op. Half beschaamd, half lachend.
‘Bravo! Bravo!’ riep Tinus.
‘Dat was werken,’ riep Karel die had staan kijken.
Alleen Isolde zei niets. Het huilen stond haar nader dan het lachen en ze rende de piste uit zonder iets te zeggen.
Tinus grijnsde Sjakie hartelijk toe. ‘Met een pruik en een gazen rokje zou jij geen gek figuur slaan, vrindje. Jammer dat jij de dochter van de directeur niet bent!’
Sjakie staarde hem aan. Zijn mond viel open. Dwars door de stevige Tinus heen zag hij een visioen. Een pruik en een gazen rokje...
Frieda draafde na gedaan werk goedig de piste uit en Sjakie liep er als in een droom achteraan. Een pruik en een gazen rokje..., een pruik en een gazen rokje... Op de bovengang, waar de kleedkamers op uitkwamen, droomde hij nog. Zo zelfs, dat hij niet eens zijn vader zag, die met gebogen hoofd en met het koffertje in de hand, uit zijn kamer kwam en aan het eind van de gang om de hoek verdween.
|
|