| |
| |
| |
4
Op een ochtend was het werkelijk zo ver: de familie Nicolaas ging verhuizen. Niet al te ver weg waren twee gemeubileerde kamers voor hen gevonden. Hun oude Chevrolet stond op het terrein achter de stallen en de leeuwentemmer hielp vader Nicolaas met het verstouwen van zijn familie, z'n beesten, het beddegoed en nog veel meer.
Meneer Castel van de olifanten kwam uit zijn wagen gelopen. ‘Hier is nog die theepot die ik jullie had beloofd.’ Hij legde zijn hand op de schouder van vader Nicolaas en zei zacht: ‘Houd de moed er maar in.’ Hij was altijd een beetje zwaarmoedig, die meneer Castel.
De directeur zelf kwam hen uitgeleide doen, ondanks zijn drukke bezigheden. In zijn gele stofjas, de onafscheidelijke ouwe pet op zijn hoofd en de zak met suikerklontjes voor de dieren om zijn middel, was hij haastig tussen twee proben uit de piste weggelopen.
‘Geluk er mee, Bertrand,’ zei de directeur. Daarna kuste hij madame Nicolaas de hand en gaf een zilveren gulden aan elk van de kinderen, behalve aan Roos, want die was er niet bij.
Madame Gabriël, die Poolse van geboorte was en als een kogeltje zo rond, kwam op het laatste nippertje - alles was al moeizaam ingeladen - aanzeulen met een grote, ingelijste spiegel. Halverwege gaf zij het op. ‘Alsteblief,’ riep zij hijgend dwars over het terrein, ‘die kunnen wij nog entbehren.’
Terwijl haar man een ongeduldige handbeweging maakte en ‘Demain, demain’ riep, hetgeen zoveel wilde zeggen als ‘daarmee kunnen we wel tot morgen wachten,’ riep van de andere kant de vrouw van de kapelmeester Hoffmann. Zij gaf een gilletje, waarmee ze bedoelde dat de Nicolazen nog even moesten wachten, want zij kwam zo vlug mogelijk aangelopen met haar cadeau. Tot op de laatste minuut was ze er mee bezig geweest en daarom hadden haar wangen zo'n kleur. Het was een naaimand, die zij zelf had bekleed en die zij had
| |
| |
voorzien van alles wat een vrouw aan naaigerei kan verlangen.
‘Voor Roosje,’ zei ze stralend. ‘En groet das liebe kiend van mij.’
Vader Nicolaas, die al achter het stuur zat, nam het geschenk voorzichtig aan en zette het met zorg onder zijn benen.
Sjakie, naast zijn vader op de voorbank, stak nog gauw even zijn hoofd uit het raampje en riep: ‘Kapitein Gabriël, als Simbad niet wil drinken, moet u zich niet ongerust maken. Ik ben vanmiddag weer terug.’
Om te kunnen wegrijden moest vader Nicolaas op de claxon drukken, want drie van de Gariboldi-kinderen hingen op de neus van de auto. Hun moeder barstte los in een vloed van Italiaanse woorden; het was voor haar geen kunst haar kinderen uit te schelden en tegelijk hartelijk naar de vertrekkenden te wuiven. De leeuwentemmer gaf een goedgemeende trap tegen de achterbumper bij wijze van laatste groet en Frau Hoffmann veegde met haar pink gauw een traan weg uit een van haar ooghoeken.
‘Gott sei mit jullie,’ zei ze weemoedig, maar de leeuwentemmer, die heel wat minder geduld met vrouwen dan met leeuwen had, riep geprikkeld:
‘Mens, vanmiddag bij de voorstelling zie je ze weer!’
‘Und doch, und doch,’ zei de kleine Frau Hoffmann, ‘sie gaan in een andere Welt.’ Maar je zag alweer de kuiltjes in haar wangen.
Ze gingen naar een andere wereld - dat gevoel had Sjakie ook. Een beetje rillerig van opwinding zat hij dicht tegen zijn vader aan, hoewel hij tot taak had - telkens wanneer ze rechtsaf moesten slaan - het raampje neer te laten en zijn arm uit te steken, want de richtingaanwijzer aan die kant deed het niet. Jannetje zat kleumerig in elkaar gedoken op zijn knieën, en op de grond, bovenop zijn voeten, lag Nora.
‘Wacht maar,’ zei hij zacht tegen het trillende aapje, ‘wacht maar tot je straks in een warme kamer komt met een echte kachel en een echte schoorsteenmantel.’
Jannetje keek hem even aan met haar ronde, droevige ogen en huiverde zo, dat je haar dun behaard velletje over haar rugwervels zag schuiven. Sjakie stak een hand uit en legde die om
| |
| |
de kleine warme schedel, waarna Jannetje haar kop schuin hield en even met haar ogen knipperde.
‘Ik ga minstens honderd keren van die trapleuning afglijden,’ schreeuwde Eric op de achterbank. Hij moest wel schreeuwen om zich verstaanbaar te maken, want hij zat bedolven onder een stapel dekens en kussens. Ook moeder Gertrude, tussen de twee kleine jongens in en met het mandje van Hugo'tje op haar schoot, stak nauwelijks boven de voor haar opgestapelde bagage uit.
Matrassen en koffers, keukengerei en de rest had vader Nicolaas al de vorige dag verhuisd, maar het beddegoed hadden ze geen nacht kunnen missen en madame Gabriël en Frau Hoffmann waren niet de enigen, die op het laatst nog met iets waren komen aandragen.
‘Honderd keer? Duizend keer glijden we d'r af!’ gilde Louis.
‘Iek verbied jullie,’ waarschuwde hun moeder hen. ‘Een trapleuning ies geen circus-instrument en als jullie toeren wielt maken, wacht je maar tot je weer ien de Gebouw bent.’
De twee jongetjes zwegen, maar ze dachten allebei hetzelfde.
‘Ik vind het fijn dat we zo hoog komen wonen,’ zei Sjakie dromerig voor zich uit, met zijn hand nog om Jannetjes kopje. ‘Je ziet er de wolken en de vogels van heel dichtbij, en de mensen in de straat zijn heel klein.’
‘Je kunt ze hardstikke fijn op hun koppe spugen,’ gilde Eric.
‘Eriec!’ waarschuwde zijn moeder hem voor de tweede maal.
‘Hoeveel treden heeft die trap?’ wilde Louis weten.
‘Er zijn drie trappen, een lange en twee korte,’ vader Nicolaas schakelde over op de tweede versnelling terwijl hij dit zei. ‘En bij elkaar zijn het achtenzeventig treden. Sjakie, steek je hand uit.’ Langzaam draaiden ze een smalle, tamelijk donkere straat in.
‘Is het hier?’ vroeg Louis met plotseling een nogal benepen stemmetje.
Hij keek erg benauwd, maar zijn gezicht klaarde op toen hij veel spelende kinderen op straat zag. ‘Om twaalf uur komen
| |
| |
de groten uit school. Tóch wel fijn, zo'n straat,’ zei hij weer hoopvol. ‘En daar heb je een garage, kijk es wat een mieterse scooter daar staat!’
Voor een tamelijk verveloze, donkergroene voordeur hielden ze halt. Sjakie zei niets. Hij keek. De andere twee kwebbelden honderd uit, terwijl ze zich zo haastig aan weerszijden naar buiten wrongen dat aan de straatkant een zak uien leegrolde en op het trottoir de theepot van meneer Castel aan stukken viel.
‘Scherven brengen geluk,’ zei vader Nicolaas, maar hij keek er zo ernstig bij dat de jongens zich toch niet lekker voelden. Terwijl Louis de uien verzamelde, begon Eric de scherven op te rapen, maar toen hij met de stukken in zijn handen stond, wist hij niet wat hij ermee moest doen.
‘Allee, allee!’ riep moeder Gertrude en zij begon het tweetal de hoge, steile trap op te jagen. Eric klom ongelukkig de treden op, met de scherven voor zijn buik. Minachtend keek hij naar de verveloze leuning.
‘Da's een leuning van niks,’ zei hij kwaad.
Boven langs de leuning liep een ijzerdraad en onder aan dat ijzerdraad hing een rieten mandje. Een vettig, zwart geworden touw diende om het mandje op te hijsen. Er staken twee lege melkflessen uit.
‘Dat is om boodschappen omhoog te halen,’ zei hun vader.
‘Kan Jannetje daar niet in?’ wilde Louis weten en hij zette de flessen vast op de trap.
Maar Sjakie was al met Jannetje onderweg; stijf klemde het aapje zich aan hem vast, terwijl Nora voor hen uit de treden opwipte, eerst vol moed, maar daarna langzamer en langzamer.
Van boven kwam Roos gelopen, met een soort huppelpasje kwam zij de vele traptreden afspringen. Zij was vooruitgegaan om de kachel aan te steken en de boel een beetje gezellig te maken, zoals ze dat noemde - echt meisjesachtig en vreselijk eigenwijs, maar toen ze koffie roken, vonden de jongens het al lang best.
‘Als je maar niet denkt dat die koffie van ons is,’ zei Roos snibbig, toen zij de hoopvolle gezichten zag. ‘Die koffie is van twee-hoog.’
| |
| |
‘Twee-hoog?’ vroeg Eric met opgetrokken wenkbrauwen. Hij leek op zijn moeder met dat kleine, donkere, bewegelijke gezicht.
‘Twee-hoog noem je de mensen die onder je wonen,’ legde Roos voor haar doen bijzonder onduidelijk uit.
‘Dan ben je zelf dus drie-hoog,’ stelde Sjakie vast.
‘Jongens, schiet eens op! Ik verwacht jullie meteen weer beneden om te helpen sjouwen. Gertrude, heb jij de ijzervaren al?’
‘Mais oui, chéri!’ riep moeder Nicolaas buiten adem al halverwege de trap. De mand met Hugo'tje was zwaar en als zij verstandig was geweest, zou zij er niet de ijzervaren ook nog ingezet hebben. Met een bonk en een beetje ongeduldig zette zij het mandje op het eerste portaal neer om uit te rusten. Hugo'tje zette meteen een keel op. ‘Tais toi, wees stiel!’ riep zijn moeder, ‘wees stiel, wees stiel, wees stiel!’ Maar Hugo'tje brulde.
Vader Nicolaas kwam met een veel te grote stapel beddegoed omhooggeklommen. Toen Sjakie, die al boven was geweest, langs hem wilde om ook een vrachtje uit de auto te halen, moest hij zich tegen de muur drukken om zijn vader voorbij te laten. Hij hoorde z'n vader hijgen.
‘Als je eenmaal boven bent, is het fijn,’ zei hij, maar zijn stem klonk een beetje onzeker.
Eindelijk waren ze met hun hele hebben en houden op de bovenverdieping. Een beetje verwezen stonden ze rond te kijken, eerst op het donkere portaaltje, daarna in de vreemde kamers. Alleen Roos was alweer druk aan het redderen. Zij had Hugo'tje stil gekregen en zocht nu naar een schone luier voor hem. Moeder Gertrude, nog steeds buiten adem, ging op een van de stoelen zitten aan de hoge, vierkante tafel en vroeg om een sigaret. Nerveus blies zij de rook uit. Daarna begon ze weer rond te lopen.
‘Van 11-12 mag ik een gaspit gebruiken,’ zei Roos. ‘Dan zal ik koffie maken.’
‘Het ruikt hier nog zo gek,’ zei Sjakie, terwijl hij met een opgetrokken neus de lucht opsnoof. Het rook een beetje naar schimmel en naar ouwe sigarerook en opgewarmde prakjes en helemaal niet naar dieren.
| |
| |
‘Zodra we wat tijd hebben, gaan we die deuren een vrolijker kleurtje geven,’ zei z'n vader. ‘Help je me schilderen?’
Sjakie knikte. Zijn ogen gleden over het bruine behang, naar het groezelige plafond en de vuilgrijze deuren. Er lag een bruin vloerzeil in de voorkamer en een bruin tafelkleed op de tafel. De gordijnen waren verschoten donkergroen en er hingen vergeelde vitrages met bruine franje.
‘Als jullie maar niet denkt dat ik dat pakkie van tante Willemientje ga dragen!’ barstte hij opeens uit.
Tante Willemientje had van oude, bruine, pluchen gordijnen drie pakken voor de jongens genaaid, omdat ze na de brand niets anders hadden dan hun trainingspakken met een trui. Ook hun jassen waren verbrand, Roos was de enige die nog een mantel had. Alle circusmensen hadden botje bij botje gelegd om het gezin Nicolaas weer zo'n beetje overeind te helpen, er was veel nodig geweest en toen van het bijeengebrachte geld het allernoodzakelijkste was gekocht, bleek dat de jongens nog te weinig kleren hadden. Toen had tante Willemientje aan die oude bruine gordijnen gedacht die nog in de costuumwagen moesten liggen.
Moeder Gertrude kreeg een kleur, twee felrode blosjes. Natuurlijk, zij vond die pakjes ook lelijk, miserabel zelfs, maar waar moesten ze het geld vandaan halen om nieuw goed te kopen?
‘Als jij je grote mond maar wiel 'ouden!’ viel ze driftig uit en zij liep naar Hugo'tje die in zijn mandje op de divan lag. Met drukke gebaren verschikte zij iets aan zijn dekentjes, daarna haalde zij de boel weer overhoop, om te voelen of zijn voetjes warm waren.
‘Dat gekke pak kriebelt!’ schreeuwde Sjakie, woest in zijn teleurstelling over het huis en over alles.
‘Ja, het kriebelt,’ riepen nu ook Eric en Louis.
‘Kijk,’ zei Roos, terwijl ze met een kristallen vaas vol paarse en witte chrysanthen naar binnen kwam lopen. ‘Van tante Willemientje - als welkom thuis, moest ik zeggen.’ Roos zette de bloemen midden op tafel.
Sjakie beet zich op zijn onderlip. Het was wáár dat het gekke pluchen pak kriebelde, maar - maar - daar wende je misschien wel aan na een tijdje.
| |
| |
‘Mogen we nou op het dak gaan kijken?’ vroeg Eric hoopvol.
‘Nieks ervan, jullie gaan boodschappen doen,’ besliste hun moeder. ‘We moeten toch eten. 'aal maar een paar pakjes erwtensoep en een varkenskluif. En bij een groentenwienkel een 'alf kilo prei, en celeri en peterselie. Voilà, 'ier ies de portemonnaie. Et une douzaine d'oranges!’ riep zij over het gangetje.
Dat het laatste een dozijn sinaasappelen betekende, was voor de kleine jongens geen geheim meer.
‘Sieso, die zijn voorlopieg uit de weg,’ zei hun moeder opgelucht, terwijl de twee broertjes de trap afstommelden. Nora, die opeens in de gaten kreeg dat de jongens naar buiten gingen, rende ze na en gleed in de haast uit de bocht; haar nagels krasten over het vloerzeil.
Van beneden klonk een luide vrouwestem: ‘Kunnen jullie niet wat kalmer lopen? Een mens zou er hoofdpijn van krijgen. En al m'n verf wordt beschadigd. - Nee maar, wat doet die hond hier? Ik wil geen hond op m'n trap, wat denken jullie wel? O, was ik maar nooit met circusmensen begonnen!’
Er sloeg een deur dicht. De jongetjes vervolgden iets minder luidruchtig hun weg.
Sjakie keek naar zijn vader. Zijn vader keek uit het raam. Zijn moeder blies kringetjes. ‘Wat 'eb iek je gezegd?’ zei ze verwijtend.
‘Het zal wel wennen,’ antwoordde zijn vader zacht. ‘Ben je verder tevreden, kind?’
‘Het ies veel gemakkelijker als je daar niet naar vraagt, Bertrand. Een ongeluuk komt nooit alleen. Kom, 'elp de bedden maken, dan ben je een lieverd. En als we die meubels wat verzetten, wordt het misschien mooier. Pak eens aan, chéri, wees wat vlugger, we zetten de tafel voor dat raam. En de portret van je vader 'angen we - 'angen we - laat 's kijken waar? O Jannetje, ga weg, je kriebelt tegen mijn benen! Loop me niet voor de voeten.’ Zij liep de gang op en riep: ‘Roos, kun je Jannetje in de keuken'ouden?’
‘Mevrouw wil geen honden in de keuken. En geen apen ook!’ riep Roos terug.
‘Mefrouw? Mefrouw? Wie ies mefrouw? Oooh, dat -
| |
| |
dat...’ zij wond zich op. Tranen sprongen in haar ogen.
Roos kwam naar boven lopen en stak haar hoofd om de deur. ‘De mevrouw van wie we de kamers hebben gehuurd natuurlijk,’ fluisterde ze en zij legde een vinger op haar lippen. ‘En we moeten stil zijn, heeft ze gezegd, en niet schreeuwen, en niet stampen boven haar hoofd. En geen circustoeren doen, zei ze. Zij heeft nu al spijt dat ze de kamers aan ons heeft verhuurd, zegt ze, want ze had er meer geld voor kunnen maken en dan had ze tenminste gewone mensen gehad.’
Roos was verontwaardigd en dat was aan haar stem te horen. Maar haar vader begon te lachen, dat zachte klokkende lachen van hem. Hij stak zijn armen uit naar zijn vrouw en zei: ‘Kom hier, chérie.’
Met enige tegenzin, maar toch ook met een coquet lachje trippelde haar moeder op haar hoge hakjes in vaders armen. Zij reikte tot het bovenste knoopje van zijn vest. Hij schudde haar zachtjes heen en weer, terwijl zij zich vasthield aan de revers van zijn jasje.
‘Alsof jij geen gewone vrouw bent,’ lachte hij, ‘en ik geen gewone man. Misschien is zij geen gewoon mens van vlees en bloed?’ Maar hij zei het zo vriendelijk, zo zonder enige wrok of spot, dat Roos, die toekeek, al haar kwaadheid voelde wegzakken. O, wat hield zij toch veel van vader - en kijk, moeder begon ook te lachen. Haar mondhoeken trilden en zij legde haar hoofd op vaders borst.
Vader Nicolaas klopte zijn vrouw op de rug. Een heel smalle rug was het, werkelijk niet breder dan die van Sjakie, en haar krullen zaten even verward als die van Eric. Zij begon nu te lachen, maar Roos en haar vader hoorden beiden het hoge en nerveuze in haar lach en hij zei weer zacht, vlak boven haar hoofd:
‘Wacht maar, liefste, we moeten hier nog wennen. Je zult het heel prettig gaan vinden. Je hebt hier meer ruimte dan in de wagen en de keuken beneden is van alle gemakken voorzien.’ Hij streelde nu haar krullen. ‘En ik blijf hier bij jullie totdat de zomertoernee begint. Ik kan misschien met de Tarakof's gaan samenwerken en dan hoef jij niet meer zoveel te trekken en reizen. En de kinderen kunnen allemaal gewoon naar school, net als Roos. Het zou misschien wel -’
| |
| |
‘Vader!’ onderbrak Sjakie hem. De jongen stond met grote ogen op de drempel van de schuifdeuren tussen de voor- en achterkamer. Hij had aan de achterkant door een raam staan kijken naar de vlucht van een zwerm duiven boven de daken aan de overkant en pas nu was het tot hem doorgedrongen wat er in de voorkamer werd gezegd. ‘Vader, je bedoelt toch niet -’
‘Wat wil je zeggen, jongen?’
‘Vader, u wilt toch wel een nieuwe wagen? Een eigen nieuwe wagen, zodat we weer samen met het circus mee kunnen? We kunnen toch niet altijd hier blijven?’
Zijn vader keek hem ernstig aan en vroeg: ‘Zou je het zo erg vinden, jongen, afscheid te nemen van het circus? Al is het alleen maar voor je schooljaren?’
Sjakie kon niet meteen antwoorden. Het was alsof zijn hele wereld begon te wankelen. Hij beet op zijn onderlip, zijn ogen keken star naar het afschuwelijke bruine vloerzeil met de vale sleetplekken, hij slikte en slikte en voelde hoe zijn adamsappel op en neer wipte.
‘Maar jongen, je hoeft niet bang te zijn. Zo gauw zullen we nog geen beslissing nemen. Je zult zien, dat je hier wel wennen zult. Waarschijnlijk zal je het heel prettig gaan vinden, want jij houdt van rust - en rust krijg je hier meer dan in het roezige circusleven. Bovendien kun je overdag toch nog weer met me meegaan en gewoon je lessen bij meneer Toeverlaat voortzetten zolang we het Gebouw hier bespelen.’
Zo lang Sjakie zonder opkijken bleef slikken, sprak zijn vader door, zacht troostend en overredend.
De jongen bleef met neergeslagen ogen staan, hij leek afwezig met zijn gedachten, maar in werkelijkheid luisterde hij ingespannen naar wat vader zei - nee, eigenlijk veel meer naar vaders stem, de klank van zijn stem. Hij is blij dat ik niet van het circus weg wil, dacht Sjakie, ik hoor duidelijk dat hij blij is. Stil bleef hij staan wachten. Vader zou vast nog wel meer gaan zeggen.
Maar het was moeders stem die hij opeens hoorde. ‘Roos, kiend, waar blijf je nu met de koffie? Kun je met de gaaz overweg of zal iek kommen 'elpen?’
Toen voelde Sjakie vaders hand op z'n schouder. ‘Maak
| |
| |
je geen zorgen, jongen, daarvoor is het leven nog te mooi als je jong bent. We zullen het wel redden. Misschien hebben we ook wel weer een wagen over - over -’
‘Over hoe lang, vader?’
Nu keek de jongen zijn vader dringend aan. Vader Nicolaas aarzelde.
‘Het hangt er van af, Sjakie, hoe het met mijn nummers gaat. Of ik goede engagementen krijg - enfin, je weet het wel zo'n beetje, je begint ouder te worden en je hebt je ogen niet in de zak. Het leven is voor grote mensen niet altijd gemakkelijk, jong.’
‘Voor kinderen ook niet!’ stootte Sjakie uit. ‘Dat moet u niet denken.’
‘Ik weet het, jongen, ik weet het,’ suste vader Nicolaas en hij legde een hand op het hoofd van zijn oudste zoon. ‘Het hangt er ook erg vanaf wat voor soort kind je bent.’
Hij legde twee vingers onder de kin van zijn zoon en hief behoedzaam Sjakies gezicht omhoog. ‘Als jij maar goed begrijpt, jongen, dat ik je zielsgraag bij me zou willen houden.’ Sjakie keek zijn vader aan, heel even maar, toen sloeg hij zijn ogen weer neer, nu niet omdat hij wilde afwachten of z'n vader nog meer zou gaan zeggen, maar omdat zich een grote verwarring van hem meester maakte. Het was verschrikkelijk verwarrend om te merken dat iemand zoveel van je hield en dat je zelf óók...
‘Vader, hebt u die duiven gezien?’ vroeg hij hevig kleurend. ‘Mooi zijn ze, hè? Zouden die hier elke dag vliegen?’
Ze liepen samen naar het raam. Vader Nicolaas sloeg een arm op de smalle schouders van zijn oudste jongen. ‘Ik denk, dat daar iemand woont die duiven houdt. Je zult ze dus wel elke dag zien.’
‘Zolang we hier blijven,’ zei Sjakie erg zacht en erg beslist.
Zijn vader antwoordde nu niet. Even grepen zijn vingers iets vaster om Sjakies bovenarm. Daarna liet hij de jongen los en zich omkerend, vroeg hij de kamer in:
‘Hoe is het met de koffie? Ik moet maken dat ik op tijd voor de probe ben. Ik ga die nieuwe entree doornemen met de spreekstalmeester en Tinus. Gertrude, liefje, zou je mijn costuum nog even willen nakijken? De naad in een van de
| |
| |
armsgaten is gesprongen en er is een knoop af. Een van de poneys heeft die er finaal afgebeten. 'k Mag lijden dat de veearts er niet aan te pas komt: dan zal je de directeur horen!’
Boven op het brede opklapbed had hij zijn koffertje gezet. Het zag er heel wat beter uit dan vlak na de brand, want Roos, die wist hoe vader op z'n costuumkoffertje was gesteld, had voorzichtig de deuk er uit gedrukt en het koffertje een stevige beurt met boenwas gegeven. Terwijl Sjakie nu naar het raam in de voorkamer slenterde om ook aan die kant de buurt te verkennen, pakte vader Nicolaas voorzichtig zijn clownscostuum uit het koffertje. Hij hield de veel te ruime jas omhoog tussen zijn twee handen en keek er naar met een scheef hoofd, streng keurend maar tegelijkertijd verliefd. ‘Als ik dát niet meer had,’ mompelde hij, ‘als m'n koffertje ook verbrand was...’
‘Jij bent anders flienker met de naald dan iek,’ zei zijn vrouw, toen hij de jas op haar schoot legde.
Maar Roos kwam al met de naaimand en zette die met een beslist gebaar voor haar moeder neer. ‘U kunt er alles in vinden, maar we kunnen eerst wel onze koffie drinken.’
Sjakie tuurde onderwijl naar beneden, in de grauwe straat. Maar hij zag van alles wat hem wel aanstond. Daarginds waren ze aan het knikkeren en voor de garage was een jongen, die zeker niet ouder was dan hij zelf, een auto aan het wassen. En nu kwam er een juffrouw die een kinderwagen aan een lantaarnpaal vastbond en daarna een hond aan de kinderwagen. Die hond moest op de baby passen. Zie je wel, niet alleen in het circus dresseerden ze dieren. Sjakie glunderde, kijk die hond daar eens goedig zitten. Hij wist precies waarvoor hij daar zat. ‘Mag ik naar beneden, de straat op?’ vroeg hij vlug.
‘Accoord, accoord, accoord!’ riep zijn moeder met een wat driftig, maar toch wel zwierig gebaar.
‘Vandaag mag alles nog,’ antwoordde zijn vader. ‘Nietwaar, Gertrude? Maar vanaf morgen is het weer werken, jongen. Elke morgen om acht uur ga je met mij mee naar het Gebouw. Zonder mankeren!’ Hij keek op en gaf Sjakie een knipoog. ‘Anders komt er niets van de lessen en van het trainen.’
‘Ja, vader,’ antwoordde Sjakie erg gedwee. ‘Mag ik nou de straat op?’
|
|