| |
| |
| |
X
Het was waar wat Mom Carlotto tegen Rossy in het ziekenhuis had gezegd: het terreintje van perceel 403 aan de 17de Straat was deze dag schoon geruimd.
Voor een gewoon mens leek het een heel karwei, maar voor de twee geweldige machines, die voor dit doel waren afgestaan door de Bouwmaatschappij Samson & Sons was het een kleinigheid gebleken.
's Morgens vroeg waren ze komen aanzetten, denderend waren ze tegen de steile berm opgereden, sissend en dreunend hadden ze hun werk gedaan. Eerst was de stoom-schepmachine aan de beurt. Met een reusachtige ijzeren onderkaak hapte het monster de as, de scherven, de brokken steen op en smeet alles in de laadbak van een al even geweldige truck. De machinist in zijn cabine verrichtte enkele geheimzinnige handgrepen en het logge monster schoof zijn ijzeren snuit vol blutsen en deu- | |
| |
ken op de overeind staande schoorsteen af en stootte de laatste rest van het huisje van de Carlotto's om als een torentje speelgoedblokken. De schoorsteen viel uiteen in aan elkaar gekoekte brokken baksteen, die door de machtige onderkaak werden opgehapt en in de truck geslingerd.
Na gedane arbeid keerde het monster zich om, vol minachting voor zulk een gering karwei, en daverde de berm weer af, de rest van het werk overlatend aan de bulldozer die stond te wachten.
Dreunend deed nu ook dit helgele gevaarte zijn aanval op het kleine terreintje, voortschuivend op zijn rupsbanden en de grond op zijn weg gelijkmakend. Vlierstruiken, stukken rots, de hulstboom, het kleine eikje, de waslijnen - alles viel ten offer aan het grommende, schuivende, gravende stalen beest, en voordat het middag was, lag daar een kaal, nuchter, schoon geveegd stukje bouwterrein, het allerkleinste stukje grond ooit door twee van die reuzenmonsters bewerkt.
Toen denderde ook de bulldozer weer van de gehavende berm
| |
| |
af en Benito Carlotto en Tom Duncan, de enige kinderen die niet naar school waren en de hele ochtend hadden toegekeken, renden naar huis om te eten.
Het was een welbestede ochtend geweest.
De volgende dag kwamen de betonwerkers om de fundering voor het nieuwe huis te leggen. Ze werden begroet door een gure wind die ijzige, fijne regenvlagen in hun gezichten zwiepte. En natuurlijk door Benito en Tom, die niet van plan waren zich door iets te laten afschrikken. Huiverend scholen ze samen onder een oud stuk tentdoek zonder een ogenblik iets van al dat interessants te missen.
Onder luid onbegrijpelijk geschreeuw werden uit twee vrachtauto's, die met veel geraas achteruit de berm waren opgereden, drie grote hopen gestort: zand, grint en cement. Een paar kerels gingen water halen en anderen laadden kruiwagens, een stapel planken en schoppen uit een truck. De betonmolen werd geïnstalleerd, er werd een kabel gelegd die van de weg kwam en een man scharrelde met een onbegrijpelijk kastje.
‘Wedden dat daar de electriciteit uitkomt?’ zei Tom.
Benito keek met open mond.
Er was een man met een hoed op die rondliep met een groot stuk papier, waarop een tekening stond; hij had een potlood achter zijn oor en hij deed alsof hij de baas was. Een ander zette maten uit, stak stokjes in de grond en schreeuwde lelijke dingen over de wind en de regen en over zijn vrouw die met een dikke voet in bed lag. Achter hem aan kwamen twee anderen, die touwtjes spanden tussen de stokjes, en zo kon je langzamerhand zien hoe groot het huis ging worden.
De jongens kropen steeds dichterbij en waren verbaasd dat niemand hen wegjoeg. Uur na uur verstreek en ze merkten nauwelijks dat ze in de modder zaten.
Er werden planken aangedragen en precies waar die touwtjes liepen werd een soort geraamte van hout getimmerd. De betonmolen werd volgeschept met zand, grint en cement, er kwam water bij, iemand haalde een handle over en toen begon hij te draaien. De mannen sjouwden in hun hoge werklaarzen door de modder en schreeuwden steeds minder.
| |
| |
's Middags hield het op met regenen. Er kwamen weer wat grappen los.
‘Hee ukken,’ zei een van de mannen tegen Tom en Benito, ‘wordt het geen tijd voor jullie middagslaapje?’
Tom haalde zijn schouders op, maar Benito werd razend.
‘Ik slaap al in geen jaren meer,’ zei hij, en zijn ogen schoten vuur. ‘Ik ben Benito Carlotto,’ voegde hij er aan toe.
‘En wat zou dat?’ vroeg de man plagerig.
‘Ik ben de broer van Roswita Carlotto,’ zei Benito.
‘Roswita Carlotto? Nooit van gehoord,’ zei de man.
Benny's mond viel open. Toen werd hij driftig. Hij maakte zich, koud en verkleumd als hij was, zo groot mogelijk en riep: ‘Dat zal ik aan Pop zeggen!’
De man schoot uit in een daverende lach. Een paar anderen grinnikten mee.
‘Die maat van mij is zo stom,’ kwam een grote, brede vent de kleine Benito te hulp, ‘hij weet niet eens wie president van de Verenigde Staten is.’
‘Dat heeft er niks mee te maken!’ riep Benito kwaad. ‘Rossy kent iedereen!’
‘Hoera voor Rossy!’ schreeuwde er een.
‘Mannetje,’ kwam een ander, ‘als het niet voor jouw zuster Roswita was, stonden we hier immers niet in de modder te ploeteren. Dit is een vrijwillig karwei en we zullen er mee doorgaan tot we verzuipen.’
‘Verzuipen mag ik niet zeggen van m'n moeder,’ zei Benny zelfvoldaan.
‘Ik ook niet,’ zei de man. ‘Het was bepaald een vergissing.’
‘Iedereen kan zich wel eens vergissen,’ zei Benny en hij keek de man, die zich het eerst veroorloofd had grappen met hem te maken, zo vernietigend aan, dat de kerels dubbel sloegen.
‘Ga mee, Tom,’ zei Benny en hij draaide zich om, want dit leek hem de veiligste manier om zijn figuur te redden.
Zo kwam het dat de beide jongens niet meer zagen hoe kruiwagen na kruiwagen beton werd gestort tussen de ruwe planken, en hoe het fundament van het huis er stevig en geloofwaardig begon uit te zien.
| |
| |
De mannen werkten als paarden, want ze wilden in één dag klaar zijn. Maar de duisternis viel en nog was het eind van het werk niet in zicht.
‘We gaan niet naar huis, lui,’ schreeuwde de voorman. ‘Er komt een truck van de brandweer om ons bij te lichten met schijnwerpers!’
En de zoveelste truck daverde de berm op. De koplampen verlichtten de gespannen en vermoeide gezichten van een groep arbeiders die om de molen stonden. Even later schoten twee schijnwerpers aan. Het terreintje werd fel verlicht.
Als zwarte schimmen liepen de mannen met hun kruiwagens langzaam over de glibberige loopplanken die in de modder waren gelegd. Ze moesten oppassen niet uit te glijden.
‘Vóór middernacht zijn we klaar!’ schreeuwde de voorman.
‘Zet 'm op, jongens! Voor Roswita!’
Een auto reed het terrein op. Twee mannen in lichte regenjassen stapten uit en riepen:
‘Attentie alstublieft! Attentie!’
Alles stond stil.
De kleinste man in regenjas stak zijn arm op en riep luid:
‘Warme koffie en sandwiches worden U aangeboden door de eigenaar van Restaurant ‘Trovatore’. Ge zijt vrijwilligers, ge doet meer dan Uw plicht; het restaurant ‘Trovatore’ stelt er een eer in ook meer te doen dan haar plicht! Leve Roswita!’
Een hoera'tje beantwoordde deze toespraak en de mannen verdrongen zich luid joelend om de auto waaruit de ene kop dampende koffie na de andere werd toegereikt aan de heren in regenjas die voor verdere distributie zorgden. De sandwiches volgden. De brandweerlui kwamen gretig dichterbij. In het helle licht van de schijnwerpers lag het werk een kwartier lang verlaten, terwijl in het zwakkere licht van de koplampen een opgewonden groep mannen om de koffieauto dromde.
‘Hee, komen jullie eens hier, je hebt nog niets gehad,’ klonk opeens een stem, en een man trok twee jongens naar voren in de lichtkring. Het waren Carlo en Seppo, die in de duisternis naar het werk hadden staan kijken.
| |
| |
‘Dat zijn Carlotto's, zo zeker als twee maal twee vier is!’ riep een ander.
De jongens grinnikten verlegen en staken hun handen in de zakken.
‘Je komt zeker es kijken of we wel goed opschieten?’
‘Als jullie net zo veel praatjes hebt als dat kleine broertje van jullie, dan zul je het samen ver brengen,’ merkte weer een ander op.
‘Hier,’ zei de eerste man goedig en hij stopte hun twee stevige sandwiches in de mond. Gaf ze koffie.
De jongens kauwden en dronken, grijnsden een beetje en zeiden niets.
‘Die spelen stommetje met z'n beiden,’ zei een.
‘Laat die kereltjes met rust,’ zei een ander.
‘We willen graag helpen,’ zei Carlo opeens, zo mannelijk mogelijk, maar het ongeluk wilde dat zijn stem juist weer oversloeg.
‘Helpen,’ zei Seppo met een volle mond.
‘Hoor es, 't is mooi genoeg dat we voor je zuster een huis bouwen, maar om nou ook nog voor kindermeid te gaan spelen ...’
‘Plaag die jongens toch niet zo,’ zei de eerste man weer. ‘Natuurlijk willen die Carlotto's hun handen uit de mouwen steken ...’
Bij het woord ‘handen’ viel opeens een stilte. Het duurde maar een seconde, maar iedereen dacht op dat ogenblik hetzelfde.
‘Gaan jullie naar bed, jongens, het is al veel te laat,’ zei de voorman goedig. ‘Kom morgen maar eens terug. Dan gaan de timmerlui aan het werk. Dan heb je meer kans iets te doen te krijgen. Nu zouden jullie maar in de weg lopen. Goeienavond.’
Carlo en Seppo dropen af. Ze voelden zich in geen enkel opzicht heldhaftig en bijzonder zoals in de eerste dagen na de brand.
‘'t Is net of we nooit in de krant hebben gestaan,’ zei Seppo verontwaardigd, toen ze de weg overstaken.
| |
| |
In de bijkeuken van het huis van de familie Duncan brandde nog licht. Benny was toch al lang in slaap?
‘Wat zou er zijn?’ vroeg Carlo.
‘Weet ik het!’ zei Seppo.
Ze liepen harder.
Ze vonden dokter Duncan op de rand van Benny's bed zitten, terwijl Benny met verschrikte konijnenogen een thermometer in de mond hield. Zijn gezichtje was vuurrood en zijn oren leken in brand te staan.
‘Hij heeft kou gevat,’ zei dokter Duncan.
Mevrouw kwam binnen met warme citroenlimonade op een blaadje.
‘Ik wil ook wel kou vatten,’ fluisterde Seppo.
Carlo wierp hem een vernietigende blik toe.
Dokter Duncan haalde de thermometer uit Benito's mond en keek er naar onder het licht van de lamp.
‘Die vrind van ons zal wel een dag of wat in bed moeten blijven,’ zei hij tegen de kwikkolom die boven de 40 wees.
‘'k Wil naar het huis kijken,’ zei Benny.
‘Dat kun je nog jaren lang doen,’ zei de dokter.
‘'k Wil zien hoe ze het bouwen,’ zei Benny koppig.
‘Ze zijn voorlopig nog niet klaar,’ zei de dokter.
‘'k Wil er alles van zien,’ zei Benny weer. ‘Ik wil het.’
‘Jij moet dictator worden,’ zei de dokter.
‘Wat is dat?’ vroeg Benny.
‘Er is nóg zo'n Benito,’ antwoordde dokter Duncan raadselachtig.
Benny zweeg. Tegen zo veel onzin kon hij niet op.
‘Ze zijn nog aan het werk,’ meldde Carlo. ‘Vóór middernacht zullen de fundamenten klaar zijn.’ Nu klonk zijn stem trots en gelukkig, het zou tenslotte hún huis worden. En hij had warme koffie gehad en sandwiches met leverworst. Alles bij elkaar was het nog niet zo'n gekke avond geweest.
‘Het zijn reuze aardige lui,’ zei Seppo. ‘Ze vroegen ons of we een handje wilden helpen, maar we zeiden dat we thuis moesten komen.’
Seppo zei het ijskoud, maar Carlo kreeg er een kleur van.
| |
| |
‘Is Benny erg ziek?’ vroeg hij haastig aan dokter Duncan.
‘Ik schat zijn ziekte op een week,’ zei de dokter, terwijl hij de thermometer afschudde.
En zo kwam het, dat Benito Carlotto niet kon zien hoe het huis de volgende dagen uit de grond schoot. Hij moest afgaan op de verhalen van zijn broers en de jongens Duncan.
Tommy kwam de volgende morgen voor zijn bed heen en weer springen.
‘Er staan massa's vrachtauto's, jô, die allemaal dingen uitladen. Planken en balken en stenen en cement en asbestplaten en buizen en hele ramen en ik weet niet wat al meer. En ze hebben al een loods getimmerd en zo'n gek huisje als jullie eerst ook hadden, weet je nog wel, en er zijn fijne auto's geko- | |
| |
men met heren met hoeden op en die hebben overalls aangetrokken en de vrachtauto's helpen uitladen. Ze sloegen de andere mannen, de gewóne mannen, op hun schouders en elkaar sloegen ze ook op de schouders en ze wreven in hun handen toen ze klaar waren en keken of ze soms ook blaren hadden gekregen. En toen reden ze weer weg in hun auto's.’
‘Hmm,’ zei Benny, ‘'s nog al wat bijzonders!’
‘En nou werken er twaalf timmerlui. Op de hoeken staan al balken overeind en ze werken geweldig hard, je kunt één stuk muur al zien staan en ook de balken waar het dak begint. En ze zeggen dat het huis over een week overeind zal staan. En dan gaan ze de ramen er in gooien en het dak er op smijten, zeggen ze, en dan komen de andere lui die de leidingen naar binnen brengen en de centrale verwarming bouwen en -’
‘De radio,’ zei Benito.
‘En de ijskast,’ zei Tom.
‘En de badkamer,’ zei Benny.
‘En het toilet,’ zei Tom.
‘En de wasmachine,’ zei Benito, ‘de wasmachine voor Rossy.’
‘Zou ze kunnen wassen met één hand?’ vroeg Tom.
‘Vast wel,’ zei Benny vol vertrouwen. ‘Met een machine, moet je denken, met een machine kan álles.’
Tom keek twijfelend. ‘Voor de meeste machines heb je twee handen nodig.’
‘Bij een wasmachine niet,’ zei Benny beslist. ‘Pop zegt altijd: met een wasmachine doe je de grootste was met één pink.’
‘O,’ zei Tom.
‘Alles bij elkaar is het wel fijn voor Rossy,’ vond Benito. ‘Als je bedenkt wat ze nou allemaal krijgt en dat ze maar één hand kwijt is. Ik denk niet dat ze zou willen ruilen.’
Tom zweeg.
‘Ik denk vást niet dat ze zou willen ruilen,’ zei Benny nog eens nadrukkelijk.
‘Als jij nou,’ begon Tom nadenkend, ‘een heel voetbalveld kreeg, met alles erbij, en een grasmaaimachine en een electrische trein en een boot en de allermooiste autoped en zakken vol snoep elke Zaterdag en médailles en een horloge, zou jij
| |
| |
je hand willen geven?’ vroeg hij.’
‘Vast wel,’ schepte Benny op.
‘Geloof ik niet,’ zei Tom.
‘En als ik er nog een hond en een aquarium bij kreeg, dán helemáál,’ zei Benny.
‘Maar je zou je aquarium niet zelf kunnen schoonmaken en je zou nooit meer kunnen vechten en je hond zou misschien te sterk worden voor één hand en het snoep zou je natuurlijk tóch moeten delen en op je autoped zou je niet kunnen rijden en - nou ja, zo zou het met alles zijn,’ besloot Tom.
Maar Benito zei, terwijl hij zich half oprichtte op zijn kussen: ‘Ik zou tegen iedereen kunnen zeggen: doe jij es even dit voor me, en haal jij es even een ijsje, en iemand moet me duwen en ze zouden me altijd m'n zin moeten geven, óm die hand, en ik zou het heel prettig hebben.’
‘Nietes,’ zei Tom.
‘Welles,’ zei Benito. ‘Ik zou het veel prettiger hebben dan nu, want nu doet niémand m'n zin.’
‘Je bent gek,’ zei Tom.
‘Je bent zelf gek,’ zei Benny overtuigd.
‘Zullen we wedden?’
‘Wat wedden?’
‘Dat Rossy liever d'r hand terug zou willen hebben en dan al die dingen weer terug geven?’ vroeg Tom.
‘Wedden om wat?’ vroeg Benito zakelijk.
‘Om eh - om de eer,’ zei Tom, die op dit ogenblik niets kon verzinnen wat hij graag kwijt wou zijn.
‘Niks eer,’ zei Benny. ‘Om jouw zakmes.’
‘En jij dan?’
‘Nou, als ik win, krijg ik je zakmes. En als jij wint, dan mag je het houden.’
‘Da's niet eerlijk,’ zei Tom.
‘Waarom niet? Het doet er trouwens niet toe, want ik win het toch. Wie geeft er nu ooit een huis terug!’
‘Ik wed alleen om de eer,’ hield Tom vol.
‘Nou, dan niet,’ zei Benito. ‘Het kan me trouwens niks schelen ook.’ En hij keerde zich kwaad naar de muur.
| |
| |
‘'k Weet best dat je kwaad bent omdat je niet naar het bouwen mag kijken,’ zei Tom, terwijl hij zijn handen in zijn zakken stak en de bijkeuken uitliep.
Laat in de middag kwam Seppo.
Hij zag er verhit en opgewonden uit. ‘'k Heb na school de hele middag geholpen, jô. En eten hebben we op het werk gekregen. Je raadt nooit van wie!’
Benito haalde zijn schouders op.
‘Nou, raad es?’
‘Van die mannen daar,’ antwoordde Benito lusteloos.
‘Nee, van de dames Brocker! Ze hadden erwtensoep gekookt, met reuze stukken vlees er in, man, en vetogen van hier tot daar!’
‘O,’ zei Benny.
‘Zeg je niks meer?’
‘Wat moet ik zeggen?’ vroeg Benny.
‘Och sufferd, weet je niet meer hoe die in het begin op ons neerkeken? En later werden ze wel beter en ze hebben Johnny een paar dagen gehad en zo, maar nu opeens hebben ze ook de koorts te pakken, net als de rest van de stad. Ik geloof dat alle mensen zich suf denken wat ze wel kunnen doen om ons te helpen, of om in de krant te komen, je kunt nooit weten. Voor Roswita! roepen ze allemaal. Weet je wat ze nu op ons terreintje hebben gedaan?’
‘Nee?’ vroeg Benny.
‘Ze hebben een doek gespannen tussen een stel palen en daar staat op geschilderd: Hier bouwen we aan Roswita's Droomhuis! Met rode letters. Het doek klappert in de wind en iedereen, die langs rijdt, kijkt er naar. Voor Roswita! En wij, die vroeger nooit geweten hebben dat Rossy Roswita heette. 't Was een veel te mooie naam voor haar, maar nou past ie op de een of andere manier bij haar.’ Seppo hield op met het kauwen van de appel waarmee hij bezig was en keek een ogenblik peinzend voor zich uit.
‘Wie z'n beurt is het om met Mom mee naar Rossy te gaan?’ vroeg Benny.
‘De mijne. Ik ga vanavond met Mom. Daarom ben ik nu thuis
| |
| |
gekomen. Om me op te knappen. Kijk es naar me handen!’ Hij toonde een paar zwarte knuisten, waarmee hij tot nog toe in allen gemoede zijn appel had omklemd.
‘Wat zou dat?’ vroeg Benito, die er jaloers op was.
‘In een ziekenhuis moet je schoon zijn,’ zei Seppo. ‘En ik heb Mom beloofd een dasje om te doen.’
‘Pff,’ zei Benito verachtelijk. ‘Een dasje, je bent gek!’
‘Ik doe het niet alleen voor het ziekenhuis, ik doe het ook voor Rossy,’ zei Seppo stijfjes, terwijl hij een kleur kreeg.
Benito zweeg, hoewel hij eigenlijk niet wist waarom. Hij probeerde zijn twee grote tenen te bewegen, terwijl de andere tenen niets deden.
‘Zeg,’ zei hij even later langzaam tegen Seppo, ‘zou jij Rossy iets willen vragen?’
‘Wat dan?’ vroeg Seppo.
‘Zou je willen vragen of ze - of ze d'r hand terug zou willen hebben, als zij daarvoor alles zou moeten teruggeven wat zij nu gekregen heeft, het huis ook?’
| |
| |
Seppo zweeg even. Toen antwoordde hij bedachtzaam:
‘Ik weet niet of ik dat durf.’
‘Waarom niet?’
‘Zo maar.’
‘Waarom dan niet?’
‘Als ik Rossy was, zou ik helemaal niet over mijn handen willen praten,’ zei Seppo.
‘Waarom niet?’ vroeg Benny.
‘Jij bent een klein snertjoch, dat ben je,’ zei Seppo. Hij kon het immers niet uitleggen. Maar toen hij Benny's verontwaardigd gezichtje zag en bedacht hoe beroerd het voor hem was de hele dag in zijn bed te moeten liggen, terwijl er zo veel gebeurde, begon hij maar weer over de dames Brocker.
‘Ze hebben gezegd dat ze elke dag zullen koken zolang de mannen aan het huis werken,’ zei hij. ‘Elke dag willen ze voor twintig porties warm eten zorgen, zeggen ze. En warm drinken kunnen we ook komen halen, zo vaak we maar willen. Ze hebben op een stuk bordpapier geschreven: Wij stellen ons huis open voor de vrijwilligers die bouwen aan Roswita's Droomhuis. En dat hebben ze boven hun keukendeur geprikt.’
Benny antwoordde niet.
‘Over een week ben je weer beter,’ troostte Seppo, ‘en dan kun je het zelf zien.’
‘Over een week,’ zei Benito somber, ‘dan smijten ze het dak er al op en dan gooien ze de ramen er al in.’
‘Da's juist het interessantste,’ zei Seppo. ‘Die eerste week, daar is niks aan.’
‘Dat zeg je nu maar,’ wantrouwde Benito zijn oudere broer. Seppo haalde zijn schouders op. ‘Ik ga me nu maar es opknappen,’ kondigde hij aan. ‘'t Wordt tijd.’
Een half uur later stond hij onherkenbaar met rood geboende oren en een glimmende neus voor Benny's bed. Hij droeg een pak van Finn Duncan, dat aan hem was overgedaan; zelfs zijn schoenen waren gepoetst en zijn zwarte krullen kletsnat achterover gekamd. Maar Benny's ogen werden onweerstaanbaar aangetrokken door het dasje dat zijn broer had omgestrikt.
‘Idioot,’ zei hij.
| |
| |
‘Je bent zelf idioot,’ zei Seppo. En zonder zijn zieke broertje nog een blik te gunnen, liep hij weg.
Het was de eerste keer dat hij Rossy zou opzoeken na de keer van de foto. Mom mocht om de andere avond komen, Pop ging één keer in de week met haar mee en een andere keer in de week mochten om beurten de kinderen. Alleen Carlo was er al twee maal geweest; dat had iets te maken gehad met een brief die geschreven moest worden naar de een of andere vreemde jongen, die Helmy heette. Seppo had nooit van hem gehoord en Carlo had er niet over willen praten.
Seppo liep hard door en was veel te vroeg aan het ziekenhuis. Mom was er nog niet. Toen zij eindelijk kwam, was het nog geen tijd. Precies om zeven uur gingen de deuren open.
Mom ging hem voor, trappen op en gangen door en over een portaal en toen weer een gang. En eindelijk klopte zij op een deur.
Daar lag Rossy. Seppo schrok. Zo had hij het zich niet voorgesteld. Hij had alleen aan die hand gedacht. Maar haar gezicht en haar hals waren vol littekens, lelijke roodpaarse vlekken met een strakke, trekkende huid, die vreemd glom. Hij voelde hoe zijn keel werd dichtgeknepen. Hij kon niets zeggen van al die dingen die hij van tevoren had bedacht.
‘Dag, Sep,’ zei Rossy zacht. En zij lachte zo'n beetje.
Hij kreeg geen geluid over zijn lippen. Mom had hem moeten waarschuwen. Maar Mom had er niet aan gedacht, want zij was er zelf al lang aan gewend. Zij was blij Rossy zo te zien, zij zag ook de vooruitgang elke dag.
Seppo slikte.
‘Wat ben je mooi,’ zei Rossy bewonderend.
Seppo kleurde.
‘Seppo is beduusd dat hij je zo ziet liggen in dit mooie kamertje tussen al die bloemen en mooie dingen,’ probeerde Mom te redden.
Seppo slikte en slikte, hij voelde dat hij zou gaan huilen als er niet gauw iets gebeurde. Hij moést iets zeggen, hij moest iets verzinnen; alles wat hij had bedacht was hij vergeten. Hij keek naar de twee verbonden armen op het dek, de een korter
| |
| |
dan de ander. Hij keek alsof hij nooit weer naar iets anders zou kunnen kijken. Liever naar haar verbonden armen dan naar haar gezicht dat zo was veranderd. En haar hoofd met dat gekke korte haar. En haar oor - er was iets met haar ene oor, maar hij wist niet wat. Kijken durfde hij niet weer.
‘Ze werken aan het huis,’ zei Rossy zacht. ‘Ik heb in de krant gelezen dat ze gisterenavond hebben doorgewerkt tot twaalf uur, bij het licht van schijnwerpers, en dat een restaurant koffie heeft geschonken en sandwiches heeft gegeven.’
‘Toen we in Augustus zelf bouwden, ging het wel een beetje anders,’ trachtte Mom te schertsen.
Seppo slikte. Hij wilde iets van de dames Brocker zeggen, die nu voor warme maaltijden zorgden, maar hij voelde hoe droog zijn keel en zijn lippen waren, en het leek alsof zijn tong zat vastgeplakt aan zijn verhemelte. Hij probeerde een geluid uit te brengen, maar hij hoorde dat er niets kwam.
‘Wat is er, Sep?’ vroeg Rossy. ‘Zeg het maar.’
Wat moet ik zeggen, dacht Seppo, wat kan ik verzinnen? Want de dames Brocker was hij al weer vergeten. En toen opeens, zonder dat hij zelf wist wat er komen zou, schoot het er uit:
‘Ross, zou je alles willen teruggeven, ook het huis, als je daarmee je hand kon terugkrijgen?’
Toen hij het had gezegd had hij zijn tong willen afbijten, maar het was te laat. Van donkerrood werd hij langzaam bleek, terwijl Mom en Rossy beiden kleurden. De bleke plekken op Rossy's gezicht werden zachtrood.
Mom zat er ongelukkig bij en hief twee maal haar handen op en liet ze weer in haar schoot vallen. Seppo zelf ging van het ene been op liet andere staan en voegde er doodongelukkig aan toe:
‘Benny wou het weten. Hij is ziek. Hij maakt zich ongerust. Hij vroeg het me. Ik had het eigenlijk helemaal niet willen vragen. Maar eh - opeens zei ik het, terwijl ik eigenlijk aan heel iets anders dacht.’
‘Waar dacht je dan aan?’ vroeg Rossy.
‘Doet er niet toe,’ zei Seppo. Hij hoefde nu niet meer te slikken om te praten, hij zou wel aan één stuk door willen spreken
| |
| |
om dat andere, dat eerste, maar weg te praten. ‘Ik geloof dat ik aan het huis dacht. Weet je dat meneer Albert Quinny, die voorzitter is van de vakbond, zélf de hele dag in overall heeft meegewerkt? In geen jaren had hij gereedschap in zijn handen gehad, maar het ging hem nog best af, zei hij. Toen de mannen op het werk voor de krant werden gefotografeerd, stond meneer Quinny in het midden en hij lachte zo, dat je al z'n gouden tanden kon zien tot achterin.’
‘Die Albert Quinny toch,’ zei Mom. ‘Hij is hoog geklommen en toch zo eenvoudig gebleven.’
‘En de dames Brocker,’ zei Seppo nu, ‘die geven warm eten aan de lui op het werk. Ze bedienen zelf met aardige schortjes voor en de hele dag hebben ze warme koffie en warme soep voor wie wil.’
‘Had je dat ooit gedacht?’ zei Mom.
‘Tegen het eind van de week hebben ze de dakspanten er op en dan mogen Carlo en ik er in klimmen en de vlag vastspijkeren.’
‘De vlag op Rossy's huis,’ zei Mom zacht.
‘Ons huis,’ zei Rossy.
| |
| |
‘Ze hebben een spandoek beschilderd en daar staat op: We bouwen aan Roswita's Droomhuis,’ zei Seppo. ‘Droom je er echt wel eens van?’
Rossy schudde haar hoofd. ‘Ze geven me elke nacht iets om te kunnen slapen,’ zei ze. ‘Ik geloof niet dat ik droom.’
‘Jammer,’ zei Seppo. ‘Dromen kunnen reuze zijn.’
Rossy antwoordde niet.
Seppo had nog steeds vermeden naar haar gezicht te kijken. Nu hoorde hij haar zeggen: ‘Seppo, kijk me eens aan.’
Hij kneep zijn vuisten zo hard, dat hij zijn nagels in zijn handpalmen voelde; toen sloeg hij zijn ogen op en keek haar aan zonder te knipperen.
‘Wat was er daarnet?’ vroeg Rossy.
‘Niks,’ zei Seppo.
‘Je vond me erg veranderd, je bent geschrokken,’ zei zijn zusje zacht.
‘Niks hoor,’ zei Seppo, maar zijn stem trilde.
‘Jawel,’ zei Rossy. ‘Ik ben zelf ook geschrokken, ze hebben me gisteren voor het eerst een spiegel willen geven. Maar het gaat over, Seppo. Het wordt elke dag beter. Over een tijdje zie je er bijna niets meer van. Alleen in mijn hals en aan mijn ene oor blijft iets over, maar daar groeien mijn haren overheen. Het groeit nu al hard. Misschien krijg ik deze keer wel krullen. De zuster zegt dat zo iets wel eens gebeurt. In elk geval wordt het mooier, zegt ze, nadat het eenmaal afgeschoren is geweest.’
‘Fijn,’ zei Seppo met een stem als van een klein meisje.
‘Als ik over een week of wat thuis kom, ben ik weer bijna net als vroeger,’ zei Rossy. ‘Kijk me maar goed aan, dan kun je het verschil duidelijk zien.’
Seppo keek. ‘Eigenlijk vind ik 't nu al helemaal niet erg meer,’ zei hij.
‘Hij weet niet hoe het geweest is, kind, anders zou hij het nu al prachtig vinden, zoals ik. Ik zie elke dag verschil,’ zei Mom. Rossy lachte even. Toen zei ze met een stem die gespannen klonk: ‘Mom, ik wil toch nog niet, dat U Johnny meeneemt voorlopig. Ik wil niet dat hij zal gaan huilen als hij me ziet.’
| |
| |
Mom zweeg. Ze wist hoe Rossy naar Johnny verlangde, juist naar Johnny. Toen zei ze: ‘Misschien heb je gelijk, misschien kunnen we beter nog even wachten.’
‘Het wordt Uw tijd, Mrs. Carlotto,’ kwam de zuster zeggen.
‘Seppo,’ riep Rossy zacht, terwijl ze bij de deur stonden, ‘Seppo, zeg maar aan Benny dat alles goed is zoals het is. Ik zou nooit alles terug willen geven om mijn hand terug te krijgen. Het is m'n linker maar en we hebben er niet alleen het huis en alles voor in de plaats gekregen. We hebben Johnny ook nog!’
Toen Mom en Seppo weg waren, wentelde zij zich zover zij kon naar opzij, ze duwde haar gezicht in het kussen en probeerde haar huilen in te houden. Maar dat was niet gemakkelijk. Zij beet in het kussen en zij trok haar benen hoog op, zo hoog als zij kon en kromde zich in elkaar. Maar de tranen kwamen, kwamen tóch, wat ze ook probeerde.
‘Johnny,’ snikte ze. ‘Johnny, ik heb jou er uit gehaald. Je leeft nog, je bent niet verbrand, en dat heeft me alleen maar mijn linkerhand gekost, daar moet ik toch blij mee zijn? Johnny, Johnny, daar moet ik toch blij mee zijn? Maar waarom kan ik dat dan niet? Moet ik er nog aan wennen? Helmy zegt dat je er aan went. Hij heeft me weer een brief geschreven. Ja. Hij zegt dat je aan alles went. Aan erg veel tenminste. En aan één hand gemakkelijk, zegt hij. Maar dat geloof ik niet. Ik geloof niet dat het gemakkelijk zal gaan. Hij zegt het maar om me te troosten. Maar áls hij het meent ... Hij kan het weten. Hij heeft zelf helemaal geen hand meer. Hij leert alles met kunsthanden doen. Het gaat goed, zegt hij. Heel goed, zegt hij. Heel goed -.’ Maar bij dat heel goed snikte zij zo wanhopig, dat zij schrok van het gierend geluid dat zij maakte. Opeens werd die andere Rossy in haar wakker, die Rossy die haar op haar kop gaf, als zij de moed wilde opgeven.
‘Je bent een mispunt,’ zei die andere Rossy. ‘En je bent schandelijk ondankbaar. Daar heb je warempel nog een hele rechterhand, waarmee je van alles kunt doen, en je hebt Johnny en je krijgt een mooi huis en je kunt alles gaan leren waar je zin in hebt, je hebt beurzen aan twee universiteiten aangebo- | |
| |
den gekregen, je hebt een massa geld en ik weet niet hoeveel andere dingen - en dan lig je nog te huilen! Bah! Je bent het aankijken niet waard. Ga weer gewoon liggen en stel je niet aan!’
‘Ik stel me niet aan,’ verweerde Rossy zich nog, maar zij voelde zich al kalmer.
‘Je kunt over een week of wat met Johnny aan je hand in de zon gaan lopen. Johnny aan je hand, hoor je dat? En je zult kunnen dansen, zoveel als je wilt, je hele leven lang, totdat je benen te oud worden, en je kunt zwaaien en van alles doen met je rechterarm, zo veel als je maar wilt, en die linker hou je dan maar een beetje achterbaks. Aan het toneel kun je natuurlijk niet meer gaan, maar daar was je misschien toch alleen maar ongelukkig geworden. En wie zegt, dat je er goed genoeg voor zou zijn geweest, ook al had je vier armen gehad? Helmy wordt later tolk, heeft hij geschreven, hij wil mensen, die elkaar niet kunnen begrijpen, uitleggen wat de anderen bedoelen. Dat is een mooi idee. De mensen zullen jou wel eens moeten helpen in je leven, later, heeft zijn moeder tegen hem gezegd, maar jij kunt hún ook helpen, alleen op een andere manier. En daar heeft ze gelijk in. Jij moet ook iets verzinnen waarmee je andere mensen kunt helpen. Dan hindert het niet zo erg dat zij jou ook wel eens moeten helpen. Met dansen help je niemand. Het is een beroep van niks. Jij hebt altijd alleen maar gedanst voor je eigen plezier, waar of niet?’
‘Ja,’ bekende de onwijze Rossy kleintjes. ‘Ja, dat is zo.’
‘Zie je wel?’ zei de wijze Rossy streng. ‘Dansen is niks. Als beroep tenminste. Voor je plezier kun je het best nog doen. Maar kies dan iets verstandigs om te wórden.’
‘Iets waarbij ik andere mensen helpen kan,’ zei de eerste Rossy aarzelend. ‘Helpen doe je soms ook voor je eigen plezier. Maar dat mag natuurlijk wel.’
De tweede Rossy gaf geen antwoord. Zij was weg. Op de een of andere manier waren de wijze Rossy en de onwijze Rossy samengesmolten. En toen de zuster binnenkwam, lachte de kleine patiënt met het geschonden gezichtje haar door haar tra- | |
| |
nen heen zo dapper toe, dat ze een gevoel van schaamte kreeg zonder dat zij wist waarom. Zij lachte het gevoel weg en zei vrolijk:
‘Nu gaan we je weer eens lekker voor de nacht klaarmaken, kind,’
‘Ja, zuster,’ zei Rossy.
|
|