| |
| |
| |
VI
Ondertussen waren die knappe dokters met Rossy bezig.
Rossy zelf wist van niets. Zij was nog steeds bewusteloos en dat was maar gelukkig, want de pijn zou te erg zijn geweest om te dragen. Ze hadden haar weer helemaal opnieuw verbonden. Haar hals, armen en schouders waren er het ergst aan toe. Maar ook haar hoofd en gezicht waren lelijk verbrand; het restje van haar afgeschroeide haar was weg geschoren en ook al had zij haar ogen kunnen gebruiken, dan zou zij nog niets hebben kunnen zien door de massa dikke witte windsels waarin haar hele hoofd stijf zat ingepakt.
Boven haar hing een toestel waaruit langzaam een donkere vloeistof weg zakte. Het had iets te maken met een band om haar bovenarm en allerlei ingewikkelds er om en er aan.
Een dokter en twee zusters waren nog met Rossy bezig, toen aan het eind van de lange, lange nacht in de wachtkamer Carlotto en zijn vrouw eindelijk even mochten binnenkomen om hun dochter te zien.
‘Twee minuten,’ had de hoofdzuster gezegd.
‘Denkt U dat ze het haalt, zuster?’ had hij angstig gevraagd.
‘We doen alles wat mogelijk is,’ was het antwoord. ‘Zij krijgt op 't ogenblik haar tweede bloedtransfusie.’ De zuster liep voor hen uit door de brede witte ziekenhuisgang. ‘U begrijpt dat het een hoge uitzondering is dat U even naar binnen mag? Twee minuten dus.’ En zij had de deur voor hen open gehouden.
‘Dank U, zuster,’ had Mary Carlotto gefluisterd. En toen stonden ze in een kleine, smetteloos-witte behandelkamer waar het vreemd rook naar ether en iodoform. Op een operatietafel, onder het schelle licht van een grote lamp, lag een kleine, in windsels gewikkelde figuur met een veel te groot hoofd. Aan niets, helemaal aan niets was hun dochtertje te herkennen.
En zo stonden ze daar, gedurende de twee kostbare, verbijste- | |
| |
rende minuten: een verslagen vader en moeder, met gezichten vaal door gebrek aan slaap, hij met een krampachtige mond en verwarde zwarte krullen, waar hij steeds zijn vingers door heen haalde in een gebaar van radeloosheid; zij dodelijk moe,
uitgezakt en vroeg oud, vandaag vele jaren ouder dan gisteren en gisteren al ouder dan zij had moeten zijn. Haar armen hingen ontspannen, de handen in elkaar, met een natte verfrommelde zakdoek er tussen. Maar haar ogen waren uitgeschreid. Bij hem biggelden langzaam twee tranen omlaag, hun weg zoekend langs donkere groeven en zwarte baardstoppels. Zijn zo verweerd en bewegelijk gezicht met de rimpels van het vele, overdadige lachen dat hij anders deed, stond verbijsterd en on- | |
| |
gelukkig als dat van een kind en toen zijn vrouw zich stil omkeerde en even zijn mouw aanraakte, begon zijn kin te bibberen.
‘We moeten weg,’ fluisterde zij.
En ze nam hem mee.
Op de gang keken ze elkaar aan. ‘We hebben misschien te veel willen hebben in ons leven,’ zei ze zacht. ‘Veel kinderen en een eigen huisje. Nu moeten we het verder overlaten.’
Een hese snik ontsnapte hem.
Zij legde weer een hand op zijn mouw en zei zacht: ‘Ricky.’ Ze had hem in lang niet zo genoemd. De laatste jaren waren ze altijd Pop en Mom geweest, ook voor elkaar. ‘Weet je nog?’ zei ze. ‘Weet je nog hoe taai zij was toen ze een baby was? Twee en een half pond woog ze en niemand dacht dat zij het zou halen. De kranten schreven er over dat het een wonder was toen ze bleef leven. Zo taai was zij toen - en zo taai is zij misschien nog.’
Carlotto knikte, zijn gezicht trok grimassen en misschien voor het eerst in zijn leven bleef hij een antwoord schuldig.
Ze liepen langzaam door de verlaten gang en hij deed zijn best het geluid van zijn zware voetstappen te dempen.
‘We moeten het overlaten,’ zei ze nog eens zacht, terwijl zij dwars door een matglazen deur staarde die hun de weg versperde. Het leek alsof zij de deur niet zag, zij keek ergens in de verte. En daar zag zij misschien hoop. ‘We moeten vertrouwen,’ fluisterde ze. ‘We moeten vertrouwen hebben, Ricky. Het is de bedoeling dat we leven met vertrouwen, anders heeft het geen zin. Het hele leven niet ...’
Carlotto morrelde in zijn zak. Zij wist dat hij nu het elastiekje van zijn tabaksdoosje schoof en er een zelf gerolde sigaret uit haalde.
‘Je mag hier niet roken,’ fluisterde zij.
‘Maar dan heb ik 'm vast bij de hand,’ fluisterde hij terug.
Zij keek naar hem op en lachte even. Hij was haar grootste kind.
‘Waarom lach je?’ vroeg hij verbaasd.
Nu zweeg zij.
| |
| |
Vlak voor de uitgang groette hij de portier in zijn loge met een zwaai van zijn arm. De sigaret al tussen de vingers.
De frisse ochtendlucht gaf hem nieuwe moed. Hij haalde diep adem, pakte zijn vrouw onder de arm en zei: ‘Een kop sterke koffie zal ons goed doen.’
Ze liepen over het binnenplein naar de poort.
‘Ik weet een rustige cafetaria hier vlak bij,’ zei hij.
‘Ik moet zo gauw mogelijk naar Max Brothers,’ antwoordde ze. ‘Vragen of ze mijn avonddienst door een ander willen laten overnemen.’
In de poort groette Carlotto een andere portier met een nog bredere armzwaai. De sigaret tussen de lippen. Hij werd duidelijk steeds meer zijn oude zelf.
‘Die Rossy van ons,’ zei hij, ‘die goeie ouwe Ross, dat 's een taaie, hoor, die haalt het wel, zul je zien. Sapperloot, wat een flink kind hebben we daaraan. Daar kan geen ander meisje tegen op! Dat haalt zo maar haar broertje uit een brandend huis ...’
Opeens zweeg hij. Hij staarde strak voor zich uit, als was hij van een nieuw beeld geschrokken.
‘...brandend huis,’ mompelde hij nog even, als een ding dat opgewonden is en nog even doordraait.
Zijn vrouw zweeg, haar lippen strak getrokken.
‘Ergens een kop koffie, ergens waar het rustig is,’ prevelde hij ontsteld. ‘Ik moet nadenken.’
Op dat ogenblik kwam hun een jongeman achterna gerend uit de poort van het ziekenhuis. Hij hield met één hand zijn hoed op zijn hoofd vast en in de andere had hij een aantekenboekje en een vulpen. Zijn losse regenjas fladderde achter hem aan. Op zijn hielen kwamen nog twee anderen, met dezelfde haast.
‘Bent U Mr. en Mrs. Carlotto?’ vroeg de jonge man hijgend, nog voordat hij hen had bereikt.
‘Dat zijn we,’ zei Carlotto.
‘U hebt een dochter daar’ - hij wees naar de ziekenhuispoort - ‘die een jongen uit een brandend huis heeft gered?’
‘Ja zeker,’ zei Carlotto.
De jonge man schroefde gehaast zijn vulpen open. Het leek
| |
| |
alsof hij spijt had dat niet al eerder te hebben gedaan.
‘Hoe heet ze? Hoe oud is ze? Heeft ze een baantje? Zo nee, op welke school? Wat is de kleur van haar ogen?’
Mom Carlotto deed een stap achteruit; Pop fronste zijn wenkbrauwen en deed een stap vooruit. Hij keek dreigend.
Maar de man liet hem geen tijd.
‘Ik ben van de Chicago Herald,’ zei hij haastig. ‘Mijn naam is Stefenson. Deze andere heren zijn ook verslaggevers. Mr. Jones van de Oregon Post en Mr. MacFluffy van de Portland Daily Mirror. We zouden het buitengewoon op prijs stellen, als U ons het een en ander zoudt willen vertellen. Mogen we U beiden een kop koffie aanbieden?’
Al pratend troonde hij hen mee. Hij liep voorop met Pop Carlotto een pas achter hem aan. Mary Carlotto volgde het tweetal aarzelend en veel te langzaam naar de smaak van de heetgebakerde jongeman. Hij wierp telkens vragen over zijn schouder, schreef al druk en riep naar de twee andere verslaggevers die volgden: ‘Pracht stof! Wat een artikel! Uw dochter komt op de voorpagina! Wedden?’ riep hij tegen Carlotto.
‘Dat interesseert me niet,’ zei Carlotto nors. ‘Of mijn dochter weer op de been komt, dát interesseert me.’
Ze hadden gevraagd welke verwondingen zij had opgelopen en bij de opsomming had hij opeens weer al zijn zekerheid verloren.
‘Twee bloedtransfusies al, zegt u? Tweede en derdegraads-verbrandingen! En de longen? Hoe is het met de longen?’
Ze gingen ondertussen een tamelijk donker, smal lokaal binnen, waar het naar bier van gisteren rook. Een van de mannen, Mr. MacFluffy van de Portland Daily Mirror, liep regelrecht naar de telefooncel. Mr. Stefenson bestelde luidkeels koffie en bleef ondertussen in zijn aantekenboek krabbelen. Ook Mr. Jones had het druk met schrijven.
‘Niks van de longen bekend,’ zei Carlotto. ‘Wat zou er mee kunnen zijn?’
‘De ingeademde rook en de hitte hebben wel eens long-infecties tengevolge,’ zei Mr. Stefenson. ‘Maar als de dokters dat niet hebben genoemd ...’
| |
| |
‘Ze hebben bijna niets gezegd,’ zei Mrs. Carlotto.
Even keken de verslaggevers naar de vermoeide bleke vrouw, die na de doorwaakte nacht niet veel waard scheen te zijn. Toen richtten ze zich weer tot de vader van het meisje - die zag er naar uit alsof hij wel los zou komen. Hij slurpte gulzig zijn hete, zwarte koffie naar binnen.
‘Nog een,’ bestelde Mr. Stefenson.
Op dat ogenblik stopte met geknars van remmen een grote auto voor het lokaal. Er sprongen vier mannen uit, waarvan twee met fototoestellen. Ze vielen zowat naar binnen en struikelden over hun eigen voeten.
Mr. Stefenson ratelde een aantal namen af, van de mannen en van hun kranten.
‘Ze komen een paar kleine opnamen maken. U zult daar niets op tegen hebben. Publiciteit is altijd een goed ding.’
‘Wilt U lachen? De trotse ouders van een jonge heldin. Wilt U nú weer kijken zoals U daarnet keek? Levensgevaar van dochter nog niet geweken. Mr. Carlotto, wilt U maar even Uw koffie opdrinken? Na hevige ontsteltenis en spanning geeft een kop sterke koffie weer nieuwe moed.’
‘Als je maar niet denkt dat dit gootwater sterk is,’ zei Pop, en toen ineens begon hij te lachen. Hij lachte zijn eerste lach na het ongeluk. ‘Maar ik moet zeker kijken alsof?’ En hij slurpte alsof ook het geluid gefotografeerd werd.
Lampen flitsten, ze maakten de arme Mom nog bleker dan ze al was. Het klikte links, het klikte rechts, vragen regenden en Pop antwoordde steeds scheutiger.
‘Publiciteit?’ hoorde zijn vrouw hem nu zeggen. ‘Man, we weten er van mee te praten. Weten jullie wie die dochter van mij is? Eleonora Roswita Alberta heet zij eigenlijk. Zegt jullie dat iets? Och nee, broekjes waren jullie toen nog, behalve U, meneer,’ en hij richtte zich tot de kleine dikkerd die kennelijk de oudste was. ‘Zij is nu bijna vijftien jaar, al zou je dat misschien niet zeggen, als je haar zag. Klein is ze, en klein is ze altijd geweest. Herinnert U zich nu misschien iets, meneer? Nee? Eleonora Roswita Alberta Carlotto. Nee, nog niet? Uw memorie valt me tegen. Van een journalist had ik iets anders ver- | |
| |
wacht. Maar misschien was U toen nog niet in het vak. Herinnert U zich de grote tentoonstelling in 1924? Herinnert U zich de indrukwekkende Medische Afdeling? Herinnert U zich een electrische stoofwieg? Nee? Allemachtig, hoe is het mogelijk!’
Pop Carlotto sloeg op de tafel dat de kopjes rinkelden.
‘Onze dochter was de kleinste baby ooit in de Staat geboren,’ vervolgde hij. ‘Weken lang, maanden lang hebben de kranten vol over haar gestaan. In de Medische Afdeling lag zij in de electrische wieg en demonstreerde de deugdelijkheid daarvan. Geen ander kind zou dat zo goed hebben gedaan als zij, want een kleinere zuigeling was nergens te vinden, en levensvatbaar dat zij bleek! Levensvatbaar! Een taaie kleine duvel, dat was zij, dat is zij altijd geweest en dat is zij nog! Zet dat in je artikel, lui, zet dat gerust in je artikel. Klein maar dapper, blanke pit, gouden hart, schrijf dat gerust op. Een dochter zoals er geen ander op twee benen rondloopt. Koken kan ze, wassen kan ze, het huishouden doet ze, zeven jongere kinderen hebben
| |
| |
we en mijn vrouw en ik werken allebei. Als we Rossy niet hadden ...’ opeens zweeg hij weer. Hij zette de lege koffiekop aan zijn lippen, goot een laatste druppel naar binnen en zette de kop met een slag neer. Toen zei hij een lelijk woord.
‘Die kraan loopt niet meer. Nu de andere tappen,’ mompelde een van de krantenmannen in de achterhoede.
‘Hoe oud zijn Uw andere kinderen, Mrs. Carlotto? En hoe heten ze?’
‘Waren ze bij de brand?’
‘Is de baby ongedeerd?’
‘Hoe hebben de kinderen zich gehouden?’
‘Hebt U Uw woning al teruggezien?’
‘Is er niets gespaard gebleven?’
‘Zijn de buren behulpzaam geweest?’
‘Wat zijn de liefhebberijen van Uw oudste dochter?’
‘Wat heeft ze op haar laatste verjaardag gekregen?’
‘Heeft zij vriendjes?’
‘Gaat zij wel eens uit?’
Mary Carlotto antwoordde zo goed en zo kwaad als zij kon. Ook zij werd met koffie gevoerd en ze werd aangevuurd door bewonderende kreten aan het adres van haar dappere dochter, maar ze hadden op haar minder uitwerking dan op de vader. Zij antwoordde kort en vermoeid, maar zij deed haar best, want ergens achter in haar hoofd maalde de gedachte, dat dit Rossy geen kwaad kon doen. In de kranten komen en op de voorpagina misschien, omdat ze iets goeds had gedaan, kon haar geen kwaad doen.
Ze vertelde totdat Pop weer op gang kwam.
Er werd gevraagd: ‘Waar houdt ze het meeste van?’
‘Kip met appelmoes,’ zei Pop opeens. ‘Maar de kip is er gewoonlijk niet bij. Een snee brood met appelmoes en suiker, daar is ze dol op. Dat kun je haar 's ochtends en 's avonds geven. Een snee brood met appelmoes en suiker.’
Alle mannen schreven druk, behalve de twee met de fototoestellen. De een werkte met de punt van zijn tong in een holle kies en de ander schilde een sinaasappel die hij uit zijn zak had gehaald.
| |
| |
Mom Carlotto keek er naar en zij kon het niet laten te hopen dat de man bedenken zou dat haar die sinaasappel heerlijk zou smaken. Maar toen begon hij hem langzaam zelf op te eten.
‘Onze andere dochtertjes hebben bij de buren allemaal kip gegeten gisterenavond,’ vertelde Pop.
‘Hebt U goede vrienden onder de buren?’ vroeg Mr. Jones.
‘Machtig goede vrienden,’ zei Pop, ‘machtig goed. Zoals die lui geholpen hebben gisterenavond! Alle kinderen zijn in de straat onder dak gekomen en in fijne bedden gestopt en met lekkernijen gevoerd. Kleren hebben ze gekregen en schoenen en ... Verbazend fijne lui, daar in onze straat!’
‘Koffie!’ riep Mr. Jones, ‘En wilt U niet wat eten? Gebakken eieren, spek, tomaten?’
‘De 17de Straat - dat is een goede woonbuurt, nietwaar?’ zei Mr. Stefenson. ‘Er staan nogal wat villa's, dertig, veertig jaar oud, er wonen renteniers, dokters, makelaars ...’
‘U bedoelt: hoe komt vrachtrijder Carlotto daar nou te wonen?’ viel Pop hem in de rede. ‘Man, dat is een mooi verhaal, dat zal ik je vertellen, dat zou óók al niet gebeurd zijn zonder onze oudste dochter! Een slimme meid, een goeie meid, dat is ze, die goeie ouwe Ross van ons! Wat doet ze nog meer behalve het huishouden? Kranten bezorgen natuurlijk. De 17de Straat lag in haar wijk. En ze heeft d'r oren en ogen niet in d'r zak, lui, lang niet!’
Hij at zijn ontbijt gretig, grote happen toast met ei en spek gingen naar binnen, en ondertussen kwam het hele verhaal. Van de Spaarpot van Mom, van het lange uitkijken naar een stukje goedkope grond, van Rossy's ontdekking en tenslotte van het bouwen.
‘Met onze eigen handen, lui! De hele zomer hebben we gewerkt als paarden, alle kinderen hebben geholpen, gezaagd, getimmerd, oude stenen schoon gebikt, cement geroerd, bij het gieten van de fundering geholpen, maar reken maar dat eind September ons huisje af was! Het was klein, maar fijn, net als onze Rossy. Een woonkamer, waar ik en mijn vrouw sliepen, een kamertje voor de jongens, een kamertje voor de meisjes, alles met keurig nette kribben boven elkaar, ze stootten wel
| |
| |
eens d'r kop, maar dat mocht niet hinderen, het was voor mekaar, het was ons droomhuisje, ons DROOMHUIS, lui! Snappen jullie dat?! De volgende zomer hadden we het willen schilderen, daar waren we nog niet aan toe gekomen. Maar het was fijn zoals het was. We waren er gelukkig. De kinderen ook. We wilden kippen gaan houden en konijnen en groenten gaan kweken en rozen. Rossy vooral wilde rozen hebben. Zij houdt van alles wat mooi is en zij heeft er nog niet veel van gehad in haar leven.’
Hij zweeg weer even. De mannen om hem heen, op de stoelen, op de tafels, op de leuningen, schreven alsof ze een aardbeving aan het verslaan waren.
‘Houdt van alles wat mooi is,’ prevelde Mr. Jones. ‘Rozen. Muziek - houdt zij ook van muziek?’
Pop rook een mooi krantenartikel en beaamde geestdriftig: ‘Of ze ook van muziek houdt! Zij is dol op muziek, dol op pianospelen!’
‘Piano natuurlijk verbrand,’ prevelde noterend Mr. Jones.
Iedereen schreef koortsachtig. Niet alleen Pop Carlotto rook een mooi artikel, ze roken het allemaal en al lang.
‘Wat speelde zij het liefst?’
‘Van alles, o, van alles.’ Pop maakte een brede armzwaai. Hij was vergeten dat buiten die kring van opdringende mannen zijn vrouw zat, alleen, voor een vrijwel onaangeroerd ontbijt.
‘Zij speelde van alles: sonates, menuetten, walsen ... Ja, van dansen houdt zij ook. Zij is gek op dansen. Zij zou liefst haar hele leven willen dansen.’
Hier bevond hij zich weer op veiliger terrein. Hij haalde wat ruimer adem. Als alles zwart op wit gedrukt werd ... Nou ja, dan was die piano toch tot as verbrand.
‘Heeft zij toekomstplannen? Wil zij zich in een of andere richting bekwamen? Geeft haar muziekstudie aanleiding tot zekere verwachtingen?’
‘Dat is niet zo één, twee, drie te zeggen,’ zei Pop gewichtig. ‘Verwachtingen, ja, verwachtingen en dromen hebben we allemaal. En kleine meisjes in het bijzonder. En muziekstudie,
| |
| |
muziekstúdie, nou ja, of je het nou bepaald stúdie zou mogen noemen ...’ Hij veegde met een breed gebaar wat kruimels van de tafel en tikte ze daarna van zijn knie.
Opeens boog Mom Carlotto zich over haar tafeltje heen. Zij had het nog volle bord weggeschoven en viel met haar hoofd op haar armen. ‘Piano spelen,’ snikte zij. ‘Zij heeft nog nooit anders dan achter de wastobbe gestaan.’ Maar haar stern klonk zo gesmoord dat niemand haar kon verstaan. Ze letten ook niet erg op haar. Zij was zo stil en zij liet zich zo graag op de achtergrond dringen.
Alleen één jonge man, de jongste van allemaal, hield op met aantekeningen maken. Hij stond op, schoof zijn stoel achteruit en kwam naar haar toe.
‘Kan ik iets voor U doen? Wilt U iets hebben?’
Hij stond over haar heen gebukt en klopte zachtjes op haar rug. Zij hief een betraand gezicht naar hem op en zei: ‘Breng me een paar sinaasappelen.’
Die avond om zeven uur, toen ze mochten terugkomen in het ziekenhuis, liet de dokter hen in een apart kamertje roepen. Hij wees hun stoelen aan voor zijn bureau en bood sigaretten aan.
Maar Pop en Mom bedankten beiden. Ze waren zenuwachtig. Het duurde hun te lang voordat de dokter begon te spreken. Ze vertrouwden het niet.
Maar toen zei hij opeens:
‘Halen doet ze het wel. Tenminste wat de brandwonden betreft. Iets anders is het of de longen zullen gaan opspelen. Er is kans op infectie. Dat kunnen we nu nog niet goed bekijken. Maar ook al blijft ze leven, dan is het de vraag of zij er heelhuids afkomt. De derdegraadsverbrandingen zijn ernstig, heel ernstig, heel ernstig.’ Hij zweeg, speelde met zijn potlood, maar keek hen toen opeens recht aan en zei: ‘Het is de vraag of zij haar handen zal kunnen behouden.’
De ouders antwoordden niet. Wat konden ze antwoorden? Mom had het gevoel of haar hart een steen was geworden en diep wegzakte, steeds dieper. Rossy's handen er af ... Rossy
| |
| |
zonder handen ... Rossy's altijd zo bezige armen zonder ... ‘U moet goed begrijpen,’ zei de dokter, ‘dat we alleen in het allernoodzakelijkste geval tot amputatie zullen overgaan. We zullen dan Uw schriftelijke toestemming nodig hebben en verzoeken U daarom er over te denken. Maar weest U er van verzekerd, dat we alleen tot een dergelijke maatregel willen overgaan, indien er geen andere mogelijkheid bestaat. We weten wat het verlies van een paar handen betekent.’
Carlotto hief zijn grote knuisten op en liet ze weer vallen op zijn gespreide knieën. Hij hief ze weer op en liet ze weer vallen. Toen liet hij ze liggen en keek er naar. Zijn vrouw stond op, langzaam, zij wilde naar de deur lopen, zij had het gevoel hier niet langer te kunnen blijven, maar zij kon niet, haar voeten waren als van lood. Haar handen grepen in elkaar en zij kneep ze hard.
‘Het vreemde is,’ zei de dokter met nadrukkelijke kalmte, ‘dat een mens aan alle dingen went, ook aan het leven zonder handen. Er zijn tegenwoordig zo veel prachtige moderne hulpmiddelen, er zijn zelfs mensen die nog piano kunnen spelen met kunsthanden.’
‘Die dingen kosten geld!’ riep Pop uit. Hij schreeuwde het uit, grof en wanhopig, want hij moest over zijn verdriet heen schreeuwen.
‘Geld zal wel te vinden zijn in dit geval,’ zei de dokter even rustig. Het was alsof zijn stem hen dwong weer kalm te gaan zitten, het was alsof hij hen met zachte kracht weer in de stoelen drukte.
‘Het meisje heeft zich opgeofferd, zij heeft het leven van haar broertje gered. Het leven van haar broertje is misschien wel haar beide handen waard.’ Hij zei het behoedzaam, maar overtuigend. Hij keek vooral de moeder aan.
‘Mrs. Carlotto, misschien wordt Uw jongste zoon later een knap dokter, en redt hij vele mensen het leven. Misschien ook zal hij de maatschappij andere grote diensten bewijzen.’
Mom trok haast onmerkbaar haar schouders op. Johnny een knappe dokter, dat was net zo iets als de pianostudie van Rossy van vanmorgen. Zij lichtte haar zware oogleden op en keek
| |
| |
de dokter recht aan. Hij keek ook haar recht aan, met een vaste, volle blik. Dat duurde even.
- Misschien heeft hij gelijk, dacht ze toen. Misschien wordt Johnny iets, zo geen dokter, dan toch iets goeds. En zelfs al wordt hij maar iets heel gewoons, al is hij alleen maar ónze Johnny, het was zijn leven of Rossy's handen ... Maar de prijs is hoog.
Zij sloeg haar ogen weer neer en de dokter wist dat hij het gewonnen had. Deze vrouw zou het onvermijdelijke kunnen aanvaarden.
‘U mag nog even naar haar toe,’ zei hij opstaand. ‘Ik ga met U mee.’ Hij greep een witte jas van een haak aan de muur.
‘Zij is nu bij kennis,’ zei hij in de gang. ‘Maar zij heeft een sterk pijnstillend middel gekregen. Spreken of zien kan zij trouwens toch niet. Ik kan U één minuut geven vanavond.’
Zij lag nu op een klein zaaltje waar nog vijf andere bedden stonden. Er stonden witte schermen om haar ledikant, een zuster zat op een stoel naast haar bed te lezen. Ze stond op toen de ouders binnen kwamen.
‘Uw dochtertje is heel rustig,’ zei ze zacht.
Daar lag ze. Alleen haar gezwachteld hoofd kwam boven het dek uit. Het bewoog zacht heen en weer en onder de dekens bewogen de armen. Ook zo onwerkelijk zacht. In het afschuwelijk dikke pak zwachtels dat het hoofd moest voorstellen was een kleine opening gelaten waarachter de mond moest zitten. Het was een smalle zwarte spleet waardoor niets was te zien. Het kind zuchtte - een soort van diep steunen, dat meer van onrust dan van pijn sprak.
De dokter wenkte hen weer weg. En ze keerden zich om. De zuster sloot weer de schermen en pakte haar boek op. Zij keek op haar horloge en las door waar zij was gebleven.
Op het binnenplein in het licht van de schelle booglampen zeiden Pop en Mom nog niets tegen elkaar. De avondlucht was koud. Buiten de poort zwegen ze nog.
Pas twee zijstraten verder zei Mom:
‘Ik kan niet naar ons oude blok toe. Ook al weet ik dat iemand daar wel een bed voor ons vrij zal maken. Ik kán niet.’
| |
| |
Hij stak zijn arm uit, sloeg die om haar heen en zei:
‘Ga mee naar de garage. Ik heb de sleutel. We gaan in de truck zitten, misschien vallen we wel in slaap. Er zijn ook dekzeilen.’
Ze hielden een kwartje voor de bus klaar en stapten in. Zaten daar, net als andere mensen.
|
|