| |
| |
| |
IV
Vier weken later - alle kinderen hadden vacantie van school - bonkte er een zware vrachtwagen tegen de berm van nummer 403 op. De berm was te hoog en de wagen sukkelde weer naar beneden, maar na een nieuwe aanloop bestormde de enorme rode truck de stenige, met gras begroeide berm ten tweeden male en reed triomfantelijk het kleine strookje grond op waar alles wegschoot wat tot nog toe zo vredig in die kleine wildernis had geleefd. Een breed spoor van platgereden gras en duizendkruid en geknakte wilgeroosjes leidde tot midden op het terreintje waar uit de rode truck een heel huishouden rolde.
Een vader met een rood bezweet gezicht en zwarte krullen, druk gebarend met handen en armen; een moeder, tamelijk dik, met nog blond kroezig haar onder een verflenst hoofddoekje. Zij dirigeerde de kinderen, die van alle kanten uit de wagen sprongen, kalm en vastberaden. Drie jongens die allemaal op de vader leken, vier meisjes die op geen van beiden leken en een baby die onmiddellijk brullend dwars over alle obstakels begon te kruipen. Wat er daarna werd uitgeladen was onbeschrijflijk: een oud fornuis, pannen en potten, kisten met klein gerei, beddegoed, twee enorme ledikanten met koperen knoppen, matrassen en strozakken, een paar tafels, stoelen, een manke schemerlamp met franje, het geraamte van een ladenkast en een half dozijn hoog opgetaste laden waarvan de halve inhoud al weldra op het gras verspreid lag, een wastobbe vol etenswaren, een stel oude koffers en tenslotte een geweldige stapel tweedehandsplanken en -balken, een paar rol asfaltpapier en een berg oude bakstenen.
Het was op een Zaterdag en de 17de Straat had zich verheugd op een rustig week-end. Tegen de tijd dat alles uit de rode truck was gelost wisten ze wel dat daarvan niets zou komen. Er werd geschreeuwd en gezaagd, geroepen en getimmerd. Er werd gehuild en gescholden en gelachen en gerammeld en gekletterd. De dames van nummer 405 zetten luid de radio aan
| |
| |
om het rumoer te overstemmen en de huishoudster van 401 sloeg met een klap alle ramen dicht en liet aan de kant van 403 alle jaloezieën naar beneden ratelen.
Maar Huck en Finn en Tom Duncan slopen de weg over en kropen tegen de berm op. Voorover liggend in het hoge gras zagen ze toen van alles gebeuren. Ze zagen hoe de man met de zwarte krullen zich stenen liet aangeven door een klein jongetje met zwarte krullen. Een grotere jongen stond cement te roeren en weer een ander bikte oude stenen uit elkaar. De man metselde een soort oven en daar boven op kwam een grote ijzeren pot te staan. De vrouw kwam aanlopen met twee emmers water die ze ergens had gehaald en begon op een plank twee geweldige rode kolen te snijden. Een klein meisje pro- | |
| |
beerde een iets groter meisje op te tillen om in de vervallen schoorsteen te kunnen kijken, maar toen vielen ze samen op de grond en bleven in het gras liggen giechelen. De moeder richtte zich op en riep ze, het was alsof zij de kinderen aan touwtjes overeind trok; en toen ze bij haar kwamen, gaf zij hun de kool schoon te maken. Zelf ging zij het grootste meisje helpen bij het opzetten van een tent, ze sleepten er beddegoed naar binnen en toen ze daar bijna mee klaar waren, zette opeens de baby die met een lang touw aan een boom was vastgebonden, weer een keel op van heb-ik-jou-daar. Het meisje vloog er op af.
‘Een wesp, een wesp!’ riep ze.
En terwijl alle kinderen overal vandaan opvlogen om de wesp zijn gemene streek betaald te zetten, zoog hun moeder op haar knieën het gif uit het dikke rode armpje van hun krijsend broertje.
‘Kijk die knullen!’ zei Huck tegen Tom en Finn en vol minachting keken ze alle drie naar de gillende en springende jongens met hun rode koppen en zwarte krullen en naar de vier sprietige, kleurloze meisjes die zwaaiend met takken op de wespenjacht gingen.
‘Die meiden kakelen als kippen,’ zei Finn.
De vader was ondertussen bezig een hoog, smal geraamte van latten te timmeren, dat hij daarna bekleedde met asfaltpapier. Hij keek niet op of om; alleen trachtte hij zo nu en dan iets verstaanbaars te schreeuwen, tussen zijn benen door, of achterom met een stel spijkers in zijn mond.
‘Timmeren kan ie,’ zeiden de jongetjes Duncan.
Maar toen Pop Carlotto tenslotte een grote, lege ton in dat huisje naar binnen sleepte, keken de jongens elkaar aan. Ze grinnikten.
‘Een toilet!’ hoonden ze en trokken hun neus op.
Maar dat was niet terecht. Want het begon, eerlijk gezegd, geweldig lekker te ruiken naar de kool, die met een flink stuk vet spek lag te sudderen in de ijzeren pot op het vuur. Het vuur brandde goed en daar hadden de jonge overburen gelukkig respect voor.
| |
| |
Zodra het ‘toilet’ klaar was, verdwenen stuk voor stuk alle leden van de familie in het hoge, smalle huisje en toen eindelijk iedereen aan de beurt was geweest, begon de vader iets te roepen wat de jongens Duncan helemaal niet konden verstaan. Maar hij hield zijn buik vast en lachte bulderend, dus het zou wel grappig zijn.
In een grote kring ging nu de hele familie zitten, nadat ze eerst in een teil met water hun handen hadden moeten wassen. Het oudste meisje stond er bij om toezicht te houden. De moeder schepte volle borden op en toen iedereen tenslotte heftig aan het eten was, merkten Huck, Finn en Tom eindelijk dat ze ook geweldige honger hadden.
Ze sprongen opeens op en renden weg, nagejouwd door Seppo, Carlo en Benny Carlotto, die woedend opvlogen, omdat ze tot hun enorme verontwaardiging plotseling begrepen dat ze bespied waren geworden.
‘Vuile spionnen, vuile spionnen!’
‘Ja, nóú weglopen, hè? Lafbekken!’
‘Ga zitten!’ siste Rossy, en zij trok eerst Seppo en toen Benny aan het zitvlak van hun broeken in het gras terug.
Carlo werd door zijn moeder teruggeduwd en toen de drie jongens aan de overkant waren verdwenen, namen ze weer genoegen met hun bord kool met spek en slobberden gretig.
's Avonds, toen tegen het vallen van de duisternis ook nog een soort van tent van latwerk en asfaltpapier was klaar gekomen en alle Carlotto's zich in hun verschillende afdelingen - de truck deed ook dienst - te slapen hadden gelegd, begreep de 17de Straat dat het ernst was geworden met de verkoop van het onmogelijke strookje grond waarop de negerfamilie Carlyle had gewoond al lang voordat de nette villa's in de buurt werden gebouwd. Of de ruil een verbetering voor de 17de Straat betekende, was de vraag. De negers in hun armoedig bedoeninkje waren tenminste betrekkelijk stil en bescheiden geweest en dat was beslist niet iets wat je van die Italianen kon zeggen, die Carlotti heetten of zo iets. Gek, het was bijna dezelfde naam.
| |
| |
‘Ik heb dat krantenkind er bij gezien,’ zei de kwade juffrouw van nummer 401, want zij had wel alles dicht gegooid, maar zij had toch door de spleetjes staan gluren.
‘Zo,’ zei mijnheer Macarthy. ‘Dat lijkt me anders een vriendelijk meisje.’
‘Een schraal scharminkel is ze,’ snibde juffrouw Pipper, ‘een onbeschaafd volkskind, dát is ze.’
Meneer Macarthy keek juffrouw Pipper over zijn bril heen aan. Hij zei nooit iets onvriendelijks, hij deed het altijd op die manier, zo over zijn bril heen.
Juffrouw Pipper kleurde, ‘'t Zijn Italianen. Dat zijn allemaal van die schreeuwlelijkerds,’ probeerde zij nog.
Meneer Macarthy keek haar weer over zijn bril heen aan. En toen zweeg ze verder.
Op Zondagochtend kwam een van de anders zo opgewekte dames van nummer 405 met een verlept gezicht naar beneden en vroeg verontwaardigd aan de ander: ‘Heb jij vannacht een oog kunnen dichtdoen, Emily?’
Emily antwoordde: ‘Mij hebben ze pas tegen zonsopgang gewekt. Tegelijk met de vogeltjes.’
‘Wat bedoel je? Hebben ze de vogeltjes ook gewekt?’ vroeg de oudste zuster driftig.
De ander knikte vermoeid, maar ze zei vergoelijkend: ‘Maar tot op dát ogenblik heb ik geslapen.’
‘'t Is een schande. Heb je dat huilende kind dan niet gehoord?’
Emily schudde neen.
‘En die vader - die mán - met dat afschuwlijk rode gezicht, heb je die niet horen snurken?’ vroeg juffrouw Maggy, zelf zo rood dat het niet roder kon. ‘En al die kinderen ... slápen noemen ze dat; het was steeds een onderdrukt giechelen en roepen van de tent naar dat hok en van dat hok naar de tent. Het is toch ook bespottelijk, zo veel kinderen! Het is precies een konijnenfamilie.’
‘Of een mezennestje met al dat aardige gefladder en getjilp,’ zei Emily die bij gelegenheden wel eens versjes schreef.
‘Noem jij dat maar gefladder en getjilp,’ zei de oudere zus- | |
| |
ter, terwijl ze kwaad aan haar halsketting rukte. ‘Het was nog niet licht of daar begon het al, hameren, zagen, hakken, smijten, om van het roepen en schreeuwen nog maar niet te spreken.’ Nu trok ze zo hard aan haar ketting dat hij stuk ging.
Terwijl ze samen over de vloer kropen om de kralen bij elkaar te zoeken; zei Emily:
‘Ze werken heel hard.’
‘Al dat getimmer en lawaai - alsof daar ooit een fatsoenlijk huis van kan komen!’
‘Misschien zijn het squatters - hebben ze zich zo maar van dat terreintje meester gemaakt omdat ze ergens anders geen onderdak hadden. Dan zal de politie ze wel gauw weer wegjagen.’ Emily voelde dat ze een kleur kreeg. Zij schaamde zich dat haar stem zo hoopvol had geklonken. Eerlijk gezegd waren haar dit soort buren ook niet erg welkom.
‘We moeten proberen menslievend te zijn,’ zei ze tegen haar zuster. ‘Maar waar ben je?’ voegde zij er beduusd aan toe, want er was niemand te zien. Juffrouw Maggy was driftig achter de weggerolde kralen aangekropen en achter de sofa verdwenen.
‘Hier!’ Zij stak haar hoofd boven de rand uit. ‘Maar je moet niet denken dat ik menslievend ga zijn tegen zulke buren. Dan worden ze zo lastig als vliegen die de stroop ruiken. En squatters? Het zijn helemaal geen squatters. Die vrouw heeft aan Ellen verteld dat ze de grond hebben gekocht.’
‘Gekocht?! Pas op je haarnetje! Waarom kwam ze hier?’
‘Zij wilde water tappen. Maar ik heb tegen Ellen gezegd haar verderop te sturen. Anders krijgen we elke dag die last. Waterleiding is daar niet.’
‘Die stakkerds moeten dus elke dag met dozijnen emmers water sjouwen?’
‘Stakkerds!’ Juffrouw Maggy legde de opgeraapte kralen kwaad op tafel en begon ongeduldig aan haar haarnetje te frunniken.
‘Nou ja.’
‘Oliedom zijn ze geweest een stukje grond te kopen waar geen enkele leiding ligt. Geen water, geen gas, geen electriciteit ...
| |
| |
Het was natuurlijk goedkoop. Zulke mensen zijn altijd op koopjes uit. Ze zijn zelf ook goedkoop. Die schelle stemmen, dat luide lachen, dat gesnurk en die stinkende kool. En dat pleetje! Heb je ooit zo iets ordinairs gezien als die vreselijke retirade van die mierenhoop hiernaast?’
Nu was juffrouw Maggy werkelijk zó kwaad - maar dat kwam door alles bij elkaar: niet slapen, zulke buren, de ketting en het haarnetje.
‘Dat kleine huisje? Och,’ zei juffrouw Emily Brocker vergoelijkend. ‘Och, in z'n soort is dat nog wel netjes.’
‘Precies!’ snibde haar oudere zuster. ‘In zijn soort! Maar dat is het juist, het soort! Zulke zwartogige armoedzaaiers van overzee horen hier niet. Het zijn geen fatsoenlijke Amerikanen. Ze passen niet in deze straat. Maar we zullen het die dikhuiden wel laten voelen. Indringers, dát zijn het!’ Juffrouw Maggy Brocker snoof verachtelijk.
Juffrouw Emily knipperde met haar ogen. Zij was het er niet helemaal mee eens, maar Maggy was nu te opgewonden voor een redelijk gesprek. Het was beter het nu hierbij te laten. Zij dofte haar kleine blonde krulletjes een beetje op en verschoof een kleedje op een tafeltje. En toen zei ze toch nog:
‘Maar onze voorouders waren ook arm en zijn ook van overzee komen varen.’
‘Ja, juist!’ zei juffrouw Maggy. ‘Maar ze kenden hun plaats. Ze drongen zich nergens op. Ze trokken de bossen in en gingen geen water halen bij de buren.’
‘Er waren toen meer bossen dan buren,’ zei Emily nog, maar toen zag zij dat Maggy zich toch werkelijk meer opwond dan goed voor haar was. ‘Ik zal de auto vast uit de garage rijden,’ zei ze haastig. ‘We zijn al laat voor de kerk.’
‘Ik ga niet naar de kerk vandaag. Geen denken aan. Op een dag die begint met gestoorde Zondagsrust! En trouwens, ik zou het huis niet alleen durven laten, met die zigeunerbende hiernaast. De preek? Nee, daar zou ik nu toch niet naar kunnen luisteren.’ Het scheelde niet veel of juffrouw Maggy snikte het uit. Maar: ‘Hebben we wel genoeg coca-cola voor vanavond?’ bedacht zij opeens.
| |
| |
‘Een hele kist. En drie kilo meloen in de koelkast,’ zei juffrouw Emily. ‘En ik heb bij de winkelier gisteren ook nog twee van onze kippen uit de diepvries gehaald.’
Juffrouw Maggy fleurde zichtbaar op. ‘'k Ga maar wat pianospelen,’ zei ze. ‘En jij vertelt me later wel wat de dominee heeft gezegd.’
Toen Emily met een wit strooien hoedje boven op haar kapperskrullen en met haar rode handtas aan de arm al één glanzend been in de auto had gestoken, riep zuster Maggy haar nog van de veranda toe:
‘Er is één goed ding - hun retirade staat aan de kant van Pipper!’
Emily sloeg het portier dicht.
Op dat ogenblik zei mevrouw Duncan in het huis van dokter Duncan tegen haar man:
‘Onze rumoerige nieuwe overburen hebben gevraagd of ze elke morgen en avond hier water mogen komen tappen. Ik vind
| |
| |
het buitengewoon vervelend om te weigeren, maar hoe kán ik zo iets toestaan?’
‘Die mensen zullen het water toch érgens vandaan moeten halen. Hoe kregen de Carlyles het?’ vroeg de dokter gehaast, want hij moest weg naar een patiënt.
‘Die haalden het bij juffrouw Pipper, op 405. Grootje Carlyle deed er de was voor, en 's Zaterdags kwam ze helpen met bakken.’
‘Is er dan nu niet net zo'n soort oplossing te vinden?’ vroeg de dokter. ‘Maar als ik jou was, liet ik het hen voor niets halen.’
‘Maar geef je zulke mensen een vinger, dan nemen ze gauw een hele hand,’ zei mevrouw Duncan.
Dokter Duncan liet even zijn blik vallen op haar beringde handen. Hij zei niets.
‘Als die vrouw elke middag een uur voor me wil werken ...,’ zei zijn vrouw weifelend.
‘Dan wordt dat kostbaar water.’
‘'k Zal eens zien,’ beloofde zij, terwijl er een glimlach om haar mooie lippen speelde. ‘We zullen het misschien wel eens kunnen worden, die Mrs. Carlotto en ik.’
Haar man haastte zich weg en zij deed hem uitgeleide, maar terwijl hij het tuinpad af en naar de auto liep, keek zij langs hem heen naar de overkant, waar al sinds de vroege ochtend een luid hameren en zagen verkondigde dat de Carlotto's niet stil zaten. Maar terwijl zij keek, zag zij iets anders: stapels strijkgoed, een drooglijn vol was, een bakblik met lekkere warme koekjes, allemaal in ruil voor het water uit haar kraan. Zij draaide zich langzaam om.
Ondertussen staken in de garage Huck, Finn en Tom de koppen bij elkaar.
‘'t Zijn schoffies.’
‘Daarom kunnen ze nog wel lollig zijn.’
‘D'r zit daar vast een wespennest.’
‘Wedden dat ze niet weten hoe ze 't moeten uitbranden?’
‘'t Zijn sukkels.’
‘Ik zou anders best willen helpen timmeren,’ zei Finn opeens.
| |
| |
‘Of cement roeren en metselen, jô.’
‘Maar al die meiden. Kunnen we nog last mee hebben.’
‘We gaan ze fijn pesten. Dat 's gezond voor ze.’
‘Hadden ze maar niet moeten komen.’
‘Nou kunnen we daar nooit meer spelen.’
‘Och man, nou hebben we toch die jongens om mee te vechten en die grieten om te pesten? Ga mee! We gaan weer kijken.’
Die Zondagavond was er een feestavondje bij de dames Brocker. Het was warm, alle ramen en deuren stonden open, er klonken stemmen en op de veranda gloeiden sigaretten-puntjes. Er werd gelachen en er rinkelden glazen.
‘Je kunt horen dat er brokjes ijs in zitten,’ fluisterde de kleine Angiolina tegen de iets oudere Maria. Samen lagen ze in het gras, met de neuzen zowat door de mazen van het hek van nummer 405. Ze lagen echt te spionneren en als Rossy hen had betrapt, zou ze haar beide zusjes bij de haren hebben weggesleept.
‘Ja,’ fluisterde Maria, terwijl ze ingespannen luisterde, met een scheef hoofd en klein geknepen ogen. Zien konden ze niet veel in de halve duisternis, maar horen een heleboel. ‘Stukken ijs zitten er in, en lepeltjes, mooie lange lepeltjes,’ fluisterde ze. ‘Vast wel van zilver. Hoor maar, het zijn net klokjes die tingelen.’
Angiolina's kleine hoofd knikte heftig. ‘Ja, vast wel zilver,’ zei ze eerbiedig.
‘Zou het erg lekker zijn?’ vroeg zij even later, ‘'t Is vast ananaslimonade. En wat zouden ze nog meer hebben.’
‘Worstebroodjes en hamburgers met piccalilly,’ zei Maria vastbesloten.
‘Ik denk misschien - misschien - of nee - ja,’ de kleine Maria aarzelde als een kind dat met een handje centen voor een toonbank vol lekkers staat. ‘Ik denk misschien - ja - saucijsjes en appeltaart en roomijs en - nou, dat is ook eigenlijk wel genoeg.’
‘Wat lachen die mensen gek, hè?’ fluisterde Maria weer.
‘Net of ze 't niet menen.’
| |
| |
De twee kleine meisjes op hun buik in het gras, luisterden scherp. Ze hielden hun hoofden scheef van inspanning.
Opeens ving Maria iets op. Iets van: onmogelijke nieuwe buren. Zij lichtte haar bovenlijfje zo hoog mogelijk uit het gras en boorde de neuzen van haar schoenen in de grond. Hoor!
Daar was weer die stem, de stem van een vrouw: ‘dat krantenkind, ja - armoedzaaiers - ja, afschuwelijk - horen en zien vergaat je - al die kinderen, net een apentuin.’
Toen sprong Maria op. Voordat zij het wist had zij ook de verbijsterde Angiolina op haar voeten getrokken. Zij sleurde het kleine kind mee, struikelend over een steen, door brandnetels heen, en tussen de twee vlierstruiken door.
Maar toen rukte Angiolina haar hand los en zei:
‘Jij bent de baas niet. Ik wilde nog blijven.’
‘Heb je dan niet gehoord wat ze zeiden?’ siste Maria zo zacht als zij kon.
‘Slápen jullie nog niet, lelijke kinderen?’ kwam Rossy opeens. Het was alsof zij in de duisternis voor hen uit de grond was verrezen.
De meisjes antwoordden niet.
‘Vader en moeder slapen zelfs al,’ zei Rossy.
Maria barstte opeens in huilen uit. Zij sloeg een mager, wit armpje voor haar gezicht en trachtte haar snikken te smoren. ‘Kom mee,’ zei Rossy. ‘Je maakt de anderen wakker.’ En zij
| |
| |
nam de kinderen mee naar de tent, waar nu alleen de vierjarige Sylvia lag te slapen.
‘Al vier jaar en dat sabbelt nou nóg op haar duim,’ zei Angiolina kwaad, want ze begreep nog steeds niet waarom Maria haar opeens had weggetrokken van dat leuke hoorspelletje.
‘Mispunten!’ stootte Maria uit. ‘Mispunten en opscheppers, dát zijn ze!’
‘Maar wat is er dan toch?’ vroeg Rossy, die er al evenmin iets van begreep.
Bij horten en stoten kwam het verhaal er uit. Rossy was blij dat het pikdonker was in de tent, want zij voelde hoe het bloed naar haar wangen schoot. ‘Armoedzaaiers’ en ‘een apentuin’ ... Zij begon te trillen. Zij was doodsbang dat zij ook zou gaan huilen.
‘Trekken jullie je schoenen uit,’ beval zij scherp. ‘En wees stil, anders wordt Sylvia wakker. Misschien heb je het verkeerd verstaan.’
‘Ik kon het niet horen,’ zei Angiolina.
‘Zie je wel,’ zei Rossy met een bevende stem. Zij kneep zichzelf in de arm om geen snik te laten horen, maar haar keel deed afschuwlijke pijn. ‘Zie je wel,’ zei ze nog eens, machteloos.
‘Ik heb het goed verstaan,’ fluisterde Maria fel. ‘Maar als je het niet geloven wil, mij goed.’ En haar snikken gierden opeens weer door de tent.
Rossy trok haar zusje tegen zich aan en duwde het kleine warrige hoofd hard tegen haar eigen magere schouder. ‘Stil maar, stil maar,’ fluisterde ze zacht, en zij streelde met haar vrije hand de schokkende kleine rug. ‘Stil maar, we zullen ze laten zien dat het hier geen apentuin is. En dat we geen armoedzaaiers zijn,’ voegde zij er nog zachter en verbetener aan toe. ‘Het zou ónze schuld zijn als ze dat bleven denken.’ Maar toen kon zij zelf eigenlijk ook niet meer en zachtjes voegde zich haar ingehouden huilen bij het snikken van haar zusje.
De negenjarige Angiolina schopte haar schoenen met zo'n vaartje uit dat ze de andere twee om de oren vlogen.
‘Au!’ schreeuwde Maria. Maar het had toch geholpen, want
| |
| |
Rossy en zij lieten elkaar los en Rossy kon weer zeggen:
‘We moeten gaan slapen. Vooruit, we kleden ons uit. Weet je, ze hebben mij toch wel eens ananaslimonade gegeven, als ik de krant kwam brengen.’
‘Zie je wel,’ fluisterde Angiolina, ‘zei ik het je niet? Ananaslimonade. Ananaslimonade en saucijsjes en appeltaart met ijs en ...’
‘Och kind, hou je mond,’ zei Maria. ‘Je weet er niks van.’
‘Rossy zegt het toch zelf? Ananasli ...,’ maar verder kwam ze niet, want Rossy beval streng: ‘Stil zijn en slapen gaan! Anders zeg ik het morgen aan moeder.’
‘Jij klikt tóch nooit,’ waagde Maria nog even. Maar toen werden ze toch allebei stil.
De beide kleintjes sliepen gauw op dit late uur, na wat diepe zuchten en nog een beetje nahikken van Maria. Maar Rossy lag nog lang wakker. Zij lag op haar rug, met haar handen onder haar hoofd gevouwen en keek strak de duisternis in. Zij trachtte het grote verdriet dat zij voelde te bedwingen, maar het was te moeilijk. Zachtjes biggelden telkens een paar tranen langs haar linker- en rechterslaap naar beneden. Zij verroerde zich niet en liet haar kussen en haren nat worden. Het was dus gebeurd wat zij in 't diepst van haar hart had gevreesd. Het oordeel was al geveld.
‘En toch had ik me er zó op verheugd hier te komen wonen,’ kwam het eindelijk heel zachtjes uit haar mond. ‘Zo verschrikkelijk op verheugd ...’
|
|