| |
| |
| |
III
Als we hier maar passen!’ zuchtte Rossy, terwijl zij nadenkend haar knie krabde.
‘Nou, en als we er niét passen, dan moeten we maar zorgen dat we er gáán passen,’ zei ze opeens strijdlustig en zij krabde nog veel erger.
Zij zat op een klein cementen stoepje dat grotendeels overwoekerd was door onkruid. Het stoepje en de schoorsteen, dat waren de enige overblijfselen van wat eens een huisje was geweest op nummer 403. De verkoolde resten van vloer en wanden waren al lang overgroeid met gras en onkruid en zelfs door een jonge braamstruik.
‘Ik vind jullie afschuwelijk,’ zei ze tegen de wolk van dansende muggen die haar van alle kanten belaagden. ‘Maar je moet je niet verbeelden dat je me hier vandaan krijgt!’
Het was een warme lichte Juni-avond en zij had juist haar kranten rondgebracht. Elke avond zat zij nu op dit stoepje. Zij snoof genietend de zoete geur van de wilde blauwe lupinen
| |
| |
op die in bossen op het smalle strookje grond bloeiden en zij voorspelde de braamstruik dat haar vruchten in September door de familie Carlotto zouden worden opgegeten. Voorzichtig woelde zij met de hak van haar schoen een plekje grond bloot en liefkozend liet zij de aarde langzaam door haar vingers glijden.
Of zij sprong op en sloeg haar armen om de stam van een boom en legde haar wang tegen de ruwe schors. Dan trok zij haar schoenen uit en liet haar voetzolen kriebelen door de zachte graspluimen.
Zij bukte zich en plukte een halm:
‘Als dit gras rijp is, zitten wij in ons eigen huisje,’ droomde zij hardop. ‘Ons eigen huisje. We kunnen kippen gaan houden en konijnen. En met Kerstmis versieren we onze eigen levende sparreboom in de tuin. Tuin - nou ja, maar we gaan er een tuin van máken.’
Zij keurde voor de zoveelste maal haar droomdomein: een onzinnig smal en knobbelig stukje grond. Zij keek maar niet te veel naar de schraal begroeide rotsgrond die hier en daar tussen het gras te voorschijn kwam en die weinig beloofde. De verwilderde heesters, de zoet geurende blauwe lupinen, zelfs de brandnetels en vooral het verwaarloosde maisveldje, hoe klein ook, boden meer hoop.
‘Oostindische kers gaan we zaaien,’ zei ze, ‘en zonnebloemen. En rozen, natuurlijk rozen. Wat tabak voor Pop en mais voor de kippen. En groenten, sla en lekkere zoete worteltjes. Ja, wat dacht je? Waarvoor heb je anders een tuin?’
Zij stond weer voor de kleine braamstruik, die wortel had geschoten - samen met gras en onkruid - tussen de verkoolde resten van het oude huisje.
‘Zoete, zwarte, dikke bramen, ja, dat is het lekkerste wat ik weet,’ zei ze tegen de braamstruik. ‘En bramenjam - misschien kunnen we wel bramenjam maken! Beloof me, dat je je best zult doen?’
‘Och sufferd,’ schold zij zichzelf onmiddellijk daarna uit. ‘Als we hier gaan bouwen, moet die arme braamstruik er immers aan geloven!’
| |
| |
Zij stond op één been en krabde haar hoog gehouden scheenbeen, want die muggen staken allerverschrikkelijkst.
‘We zullen nog wel geen geld voor horren hebben,’ peinsde ze. ‘Wat zullen we doen om die lelijkerds buiten te houden?’
‘Ik wou dat hier een uil woonde,’ zuchtte zij even later, weer op het stoepje gezeten. ‘Een oude, erg wijze uil. Verschrikkelijk wijs moet hij zijn, want hij moet me allerlei soorten van raad geven. Er zijn zo vreselijk veel dingen die ik graag zou willen weten. Bij voorbeeld: óf we hier wel komen wonen ...’ Zij had nog nooit in haar leven iets zó vurig gehoopt als dit. En zij had zo het gevoel dat het al iéts zou helpen, als zij hier elke avond kwam en zo stukje bij beetje bezit nam van het terrein. Als je maar dééd alsof iets van je was, dan wás het ook al een beetje van je. Toch kwam de twijfel haar besluipen.
‘Maar Mom heeft het adres op een stukje papier geschreven,’ hield zij zichzelf voor. ‘Zij likte aan het potlood om het goed duidelijk te kunnen opschrijven, en als ze het heeft opgeschreven, dan zal zij er ook wel iets mee gedaan hebben. Want waarom schrijf je zo iets anders op?’
Het begon schemerig te worden. Onder de bomen was het al echt donker. Beneden op straat reden auto's voorbij met schelle lichten. Het verkeer, dat van stad kwam, belichtte met zijn bermlampen telkens een stuk van de hoge berm aan de overkant, een rozenhaag, een telefoonpaal en daarachter de eerste twee treden van de witte veranda van Dokter Duncans huis. Het was een mooi huis en er woonden drie kleine jongens, die Huck, Finn en Tom heetten.
Als een vreemde mogendheid het kleine krantenmeisje Rossy Carlotto had uitgestuurd om het doen en laten van de mensen in de 17de Straat te bespionneren, zou zij het niet beter hebben kunnen doen.
‘Ik wil alles van mijn toekomstige buren weten,’ had Rossy tegen zichzelf gezegd op de dag na haar ontdekking van nummer 403. ‘Ik wil weten hoe ze heten en wat ze doen en of ze aardig of akelig zijn. En of ze lid van de vrijwillige brandweer zijn.’
Zij had namelijk zo'n idee dat als er in de buurt maar genoeg
| |
| |
mensen lid van de vrijwillige brandweer waren, er minder kans was dat hún huisje eenzelfde lot zou treffen als het kleine huisje waarin de negerfamilie had gewoond. Het zou haar een prettig veilig gevoel geven.
Pop was ook altijd lid van de vrijwillige brandweer geweest in hun oude blok. Ze oefenden geregeld en als hij thuis kwam, had hij veel bier gedronken. Een echte brand geblust had hij nog nooit. Twee keer was hij er bij geroepen, maar elke keer was hij te laat gekomen. Arme Pop, en hij had er zich zó op verheugd.
Misschien kon hij hier in de 17de Straat ook lid van de vrijwilligers worden. Dan kwam hij meteen een beetje in de vrienden. En misschien kreeg hij nog wel eens een echte brand te-blussen ook. Als ze maar niet vonden dat Pop te hard om zijn eigen grappen lachte, want het waren hier allemaal een beetje ander soort mensen.
‘Ze zijn hier zo netjes, heel anders dan thuis in ons blok,’ zuchtte Rossy en zij liet een klein, zwart glanzend torretje over haar hand lopen. ‘Jij hebt een mooi glimmend jasje en toch kruip je altijd overal rond. Ik snap niet hoe je zo schoon kunt blijven. Zonder zeep en wasbord. De Lieve Heer heeft het goed met jullie gemeend. Maar wacht maar, als we hier komen wonen, dan ga ik buiten wassen en dan wordt het een pretje. Ik ga waslijnen spannen van hier naar ...’ zij sprong weer op en danste weg door het gras, naar een stevige kleine eik, ‘... naar hiér, en van hier naar ...’ zij danste verder naar een mooie, glanzend groene hulstboom, ‘... dáár. Au nee,’ zij had zich geprikt en koos snel een andere boom. Er was een struik met kleine, gele wilde roosjes, die grappig geurden, en daar bleef zij steken. Gebukt, de handen achteruit gestrekt, snoof ze de kruidige lucht op.
‘Nog nooit zo iets lekkers geroken!’
Maar opeens stond zij weer rechtop en zij stampte even met haar blote voet op de aarde.
‘Ja, akelig netjes zijn die mensen hier. Maar we zullen ze laten zien dat wij ook netjes kunnen zijn. Ik zal wassen, wassen, wassen tot mijn vingers er paars van zien.’
| |
| |
Zij ging weer op het stoepje zitten en zuchtte, erg diep, drie keer achter elkaar. Maar toen vond ze dan ook dat ze genoeg had gezucht. Ze sloeg heel vinnig naar de dansende muggen en zei nog eens:
‘Maar verbeeld jullie je maar niet, dat je me hier vandaan krijgt. Dit is het fijnste stukje grond dat we ooit hadden kunnen vinden. Er kan een huisje op dat groot genoeg is voor ons allemaal, en dan houden we nog een heleboel over voor een tuin. En wat de buurt betreft, om netjes te zijn hoef je nog niet veel geld te hebben! Ik zal er wel voor zorgen dat alle kinderen schone oren en kortgeknipte nagels hebben en ik zal ze de scheldwoorden leren waarmee Huck, Finn en Tom van dokter Duncan elkaar uitschelden. Die klinken fijner dan de onze, al zijn ze even lelijk. En als we dan later een wasmachine hebben, dan ga ik leren naaien en dan zullen jullie eens zien hoe keurig we allemaal voor den dag kunnen komen. En Pop - ja, Pop zal ik vragen of hij een klein beetje minder hard zou kunnen lachen. Zo hoor je nooit lachen hier in de straat. Het kan natuurlijk ook wel komen omdat ze minder plezier hebben dan Pop. Zou dat kunnen? Wat denk je eigenlijk?’
Dit laatste vroeg zij aan de maan, die citroengeel van achter de donkere vlierstruiken was komen schuiven. Maar de maan bleef dom en rond aan de hemel hangen en het meisje op dat stoepje tussen het onkruid begreep wel dat zij haar vraagstukken zelf moest oplossen.
‘Ik vraag niks aan Pop,’ besloot ze. ‘Pop is Pop en hij is goed zo als hij is. Ze moeten maar aan hem wennen. En ze mogen blij zijn als hij lid van hun vrijwillige brandweer wil worden.’ Die vrijwillige brandweer zat haar hoog, dat was duidelijk. Misschien kwam het omdat zij de eerste avonden dat zij hier was gekomen met haar vingers gewroet had naar de verkoolde resten van wat eens een huisje was geweest. Een klein houten huisje - precies zoals zij er een zouden willen bouwen. Een klein houten huisje waarin een hele familie had gewoond. Negers waren het geweest. En de buurt had ze wei willen wegkijken. Maar dat was niet gelukt. Toen had op een avond het
| |
| |
vuur zijn werk gedaan. Misschien een petroleumstel dat was omgevallen ... En kleine houten huisjes branden zó weg. Toen móésten ze wel verhuizen. Misschien woonden ze nu ergens bij de spoorbaan, of misschien bij de waterval. In elk geval hadden ze niet de moed en zeker ook geen geld gehad om hun huisje hier weer op te bouwen. Hun stukje grond hadden ze in de haast voor een appel en een ei aan een man verkocht die gedacht had er goede zaken mee te kunnen doen.
‘Maar dat heeft je niet glad gezeten, slimmerik,’ zei Rossy en zij dacht aan die onvriendelijke oude man met zijn gloeiend sigarenpuntje in het donker.
Zij had uitgesnuffeld wie de buren waren. Dokter Duncan aan de overkant was die jonge man met die gouden bril, die op die avond zo vriendelijk was geweest. Al nam ze hem kwalijk dat hij had gezegd dat zulke kleine meisjes al lang in bed moesten liggen. Hij had drie zoontjes en een vrouw en twee auto's, een voor hem en een voor haar. Hij was aardig, maar hij was geen lid van de brandweer, misschien omdat hij dokter was ...
Op nummer 401 woonde een oude heer met zijn huishoudster. Het was een lieve oude man met bosjes haar in zijn oren en een grijze sik, maar zijn juffrouw was een stuk venijn. Wanneer zij, Rossy, hun in het schemerlicht de krant kwam brengen, hoorde ze op het tuinpad hun schommelstoelen op de veranda al kraken. Die van de oude heer schommelde heel zachtjes, rustig en bijna een beetje verlegen; die van de juffrouw schommelde driftig en onregelmatig, net of de stoel en de juffrouw het nooit eens konden worden. Zo'n soort juffrouw was dat. De ruzie met de buren van nummer 405 kon wel eens bij háár liggen, dacht Rossy. En geen van beiden waren ze lid van de brandweer. Maar de juffrouw was er een van Eerste Hulp bij Ongelukken en dat rode kruisje naast de voordeur was van haar.
Op nummer 405 woonden twee dames van middelbare leeftijd. Ze leken vrolijk en vriendelijk en erg welbespraakt. Ze hadden het altijd bijzonder druk, brandden veel lichten - helemaal onnodig, vond Rossy - en heel dikwijls werd er gezongen of piano gespeeld of er werd gekaart en gelachen en ge- | |
| |
danst. Het rook er soms lekker naar eigengebakken taart en het was al twee maal gebeurd dat ze het kleine krantenmeisje, dat altijd zo holde, hadden teruggeroepen voor een glas ijslimonade. Alles bij elkaar genomen leken de dames Brocker niet kwaad.
Maar 401 en 405 wilden dus niet aan elkaar grenzen. Ze wachtten op een bufferstaat, wat dat ook zijn mocht.
‘Een bufferstaat,’ peinsde Rossy, die lang niet dom was, hardop. ‘Een bufferstaat, dat zal wel zoiets zijn als een stootblok tussen twee kwade buren in.’ Zij krabde nu langzaam en grondig haar beide scheenbenen. ‘Maar aan die vriendelijke oude heer kan het niet liggen. - Krabben moet ik trouwens ook afleren, als ik netjes wil worden,’ voegde zij er pardoes achteraan. En zij stak vastberaden haar beide handen achter haar rug. Maar haar benen jeukten te erg. Zij sprong op.
‘Nog éven naar de jonkies kijken, voordat ik naar huis ga,’ mompelde zij en haar voeten hoog uit gras en onkruid optillend liep zij over de onregelmatige grond naar de schoorsteen, die geblakerd en afgebrokkeld eenzaam was blijven staan. Een stel gaaien had er een nest in gebouwd en Rossy, die niet wist dat gaaien gemene kleine roofvogels zijn, vond de jonkies lief en grappig.
Op de open plek tussen de bomen bescheen nu de maan de brokkelige schoorsteen van de kleine, overwoekerde ruïne en een klein meisje dat op haar tenen over de oneffenheden wipte. Rondom onder de bomen en struiken was het donker geworden en zelfs in nummer 405 was het vanavond stil.
Opeens stond het meisje roerloos. Het was alsof zij zich hoog op haar tenen uitstrekte. Haar handen gingen omhoog, langzaam, langzaam tot boven haar hoofd en toen opeens maakte zij een sprongetje. Daarna stond zij weer onbewegelijk, de armen schuin omlaag gestrekt, gespannen tot in de toppen van vingers en tenen.
‘Ik ga een manedans doen,’ fluisterde zij verrukt voor zichzelf. ‘Niemand kan me hier zien. Een manedans ...’
Bliksemsnel trok zij haar oude, te nauwe jurk over haar hoofd, liet hem in het gras vallen en begon te dansen. Zij danste licht
| |
| |
als een vlinder in haar naar bleekpoeder ruikend wit katoenen onderjurkje. Zij danste met alles wat zij had, met haar armen en benen, met haar haren en zelfs met haar neus, met heel haar klein, te mager lijfje.
Haar lippen openden zich en haar ogen keken dodelijk ernstig, veel te ernstig voor een manedans. Maar dat kwam misschien omdat zij danste met heel haar hart dat zo vol vurige, ernstige wensen was. Als de gele maan of de domme dansende muggen of de roofzuchtige gaaien niet allemaal te veel van zichzelf en hun eigen gedoetje vervuld waren geweest, zouden ze hebben kunnen begrijpen dat hier een jong, klein mens alles in dans bracht wat ze hoopte en vreesde, wat zij verlangde en liefhad. Het was niet alleen de droom van een eigen huisje die zij danste, de droom van een wasmachine en voorspoed, de droom van dansschoenen en het toneel, - nee, zij danste heel de ernst van haar kleine leven, zij danste de hoop op een beetje geluk in de toekomst.
Misschien zat daar toch wel die wijze uil, naar wie zij een uur geleden zo had verlangd, ergens tussen de donkere takken verscholen. Misschien dat die er dan toch wel een tikkeltje van begreep.
|
|