| |
| |
| |
II
Soms gaat het in het leven heel anders dan de mensen denken. In veertien jaar kan er veel gebeuren en ook wel niet gebeuren. Dit laatste betreft vooral dromen, die niet in vervulling zijn gegaan.
Zo stond er op een voorjaarsdag in de woning van de familie Carlotto een sprietig meisje achter de wastobbe. De wastobbe was groot en het meisje klein. Veel te klein voor haar leeftijd; zij was heus veertien, maar je zou haar nog geen dertien willen geven.
‘Rossy,’ had haar moeder gezegd voordat zij vanmorgen vroeg naar haar werk ging, ‘Rossy, je kookt vandaag maccaroni met tomatensaus. En je zorgt dat de was aan kant komt.’
Maccaroni koken was gemakkelijk, tomatensaus koken was ook niets aan, maar de was, dát was iets. Hadden ze nu maar een wasmachine zoals bijna iedereen, maar ze hadden er nu drie maal een op afbetaling genomen en telkens had er iets gehaperd aan de maandelijkse betalingen, zodat de machine elke keer was teruggehaald.
Rossy zuchtte en om zichzelf een beetje te troosten stopte zij haar armen tot ver over de ellebogen in het warme, schuimende sop en bleef, hangend over het oude wasbord, een tijdje staan peinzen. Haar gedachten vlogen nogal gek op en neer, want eerst dacht zij aan de bloeiende kastanjebomen op het kruispunt van de H-straat en de Washington-straat en toen dacht zij aan de poes die gejongd had in de garage aan de overkant, en daarna zag zij haar vader opeens achter het stuur van zijn grote vuurrode truck zitten, met allemaal rammelende, lege appelkratten in zijn wagen, en opeens wenste zij dat zij niet zulke grote, wijd uitstaande oren had.
Zij haalde haar armen uit het sop, veegde het schuim er af en liep naar het spiegeltje boven de ladenkast. De baby, die in een kistje op de grond lag, dacht dat zij naar hem toe kwam en begon opgewonden met zijn beentjes te trappelen. Maar zij ging voor de spiegel staan en keek zichzelf streng aan.
| |
| |
Ze keek tamelijk lang. Veel te lang. Niemand moet zo lang naar zijn eigen gezicht kijken. Dat vond zij tenslotte ook en toen stak zij haar tong uit.
‘'t Is niks gedaan,’ zei ze. En daarmee bedoelde ze niet alleen haar te grote oren die door het dunne rossige haar kwamen kijken, maar heel dat bleke, spitse gezichtje met die veel te grote ogen, waarin zij zelf niets aardigs kon zien. Maar dat was een kwestie van smaak.
Zij ging naar de wastobbe terug, maar eerst knuffelde zij even de baby.
‘Mormel dat je bent, klein mispunt, waarom maak je zo veel vuil? Rossy moet maar wassen, zij wast haar hele handen kapot en jij gaat maar gewoon door met vuile broeken maken. Ik zal het je wel betaald zetten!’ En zij pakte en knuffelde hem dat hij kraaide van de pret.
Maar toen sprong zij opeens op en was met drie elegante danspassen bij de tobbe. Zij hief haar handen omhoog, zoals zij wel eens op een film zwemsterren had zien doen die demonstraties gaven, rekte zich hoog op de tenen, wiebelde even, giechelde
| |
| |
een ogenblik, rekte zich daarna ernstig weer zo hoog als zij kon en dóók opeens met zo'n vaart de tobbe in, dat ze er werkelijk bijna in was gevallen.
‘Nou opschieten,’ zei ze tegen zichzelf, ‘nou verschrikkelijk hard opschieten, anders kan ik Benny niet op tijd gaan halen.’ Benny - of eigenlijk Benito - was vier jaar en moest om twee uur van de kleuterschool worden gehaald. Dan stopte zij hem in bed, totdat om een uur of halfvier de groteren thuis kwamen. Meestal gingen die dan direct op straat spelen, soms namen ze zelfs niet eens de moeite boven te komen, dus veel last had ze niet van ze. Het waren vooral Johnny en Benny die haar in beslag namen. En natuurlijk het huiswerk.
Straks de maccaroni op tijd opzetten. En de tomaten vast laten sudderen. Een beetje gehakt voor balletjes had er natuurlijk niet op kunnen over schieten, maar wie weet, Zondag! Vleessaus was toch het lekkerste, maccaroni met vleessaus en knoflook!
Och ja, het was wel een beetje anders gegaan met Eleonora Roswita Alberta dan de jonge Ricky Carlotto en zijn vrouw het zich indertijd hadden voorgesteld. De mooie naam was versleten tot een simpel Rossy en niemand in de buurt zag een kind uit de villawijken in het sprietige sloofje dat zolang ze zich konden herinneren haar broertjes en zusjes in een oude kinderwagen had voortgezeuld.
Zielig was zij niet, daarvoor keek zij veel te wakker uit haar ogen, en aan medelijden en spot, omdat zij zo klein was, kwam het ook niet toe, want iedereen, die haar kende, had respect voor haar. Er was in het hele blok geen enkel ander gezin dat zo groot was als dat van vrachtrijder Carlotto en een groot deel van de lasten kwam op de schouders van de oudste dochter neer.
‘Carlotto is weer zonder werk,’ zeiden de buren. ‘En dat met acht kinderen. Het is maar goed dat zijn vrouw een vaste baan heeft.’
Maar Carlotto was de enige niet. Er liepen in die jaren zo velen
| |
| |
werkeloos rond, soms duurde het maanden, soms jaren; als je geluk had duurde het een paar weken.
Van een tuintje met slabonen en rozen was nog nooit iets gekomen. En in plaats van de gedroomde piano was het een wastobbe geworden.
‘Als Johnny vanmiddag nu maar niet huilt, zodat Mom kan slapen,’ dacht Rossy, terwijl zij met een teil vol nat goed naar het raam liep. Zij boog naar buiten om de lijn vol te hangen. Zij hing een groot, rose hemd van haar moeder uit en trok de lijn door het katrol, zodat het hemd verder weg kwam en er plaats kwam voor een overall van haar vader.
‘Mom is tegenwoordig veel te moe,’ zei ze ernstig tegen de blauwe katoenen overall. ‘Als ze 's morgens om vijf uur weg gaat, loopt ze in de gang te wankelen van de slaap. Op straat gaat het al beter, maar laatst toen ik haar nakeek, zag ik haar even tegen een lantaarnpaal leunen.’
Zij hing nu luiers uit, steeds de lijn door het katrol verschuivend. Eén luier, twee luiers, drie luiers, vier, vijf, zes, zeven, acht - en toen de broekjes, een, twee, drie, nee, ze dééd het niet meer, zij telde ze niet meer. Gelukkig kwam zij nu aan de enkele stuks van de grotere kinderen.
‘Jullie moet zorgen dat Mom 's middags rustig kan blijven doorslapen,’ zei ze streng tegen drie meisjesjurkjes en twee gestreepte jongenstruitjes. ‘Waarom moeten jullie altijd schreeuwen en vechten en elkaar de dingen uit de handen rukken. Je kunt net zo goed stilletjes binnenkomen en aan Mom denken die er om zeven uur weer uit moet om de hele avond te gaan boenen en schrobben bij die ellendige Max Brothers.’
Eigenlijk waren die Max Brothers niet zo ellendig, maar Mary had het hun woest kwalijk genomen dat ze haar na haar derde baby niet meer achter de toonbank met de vleeswaren hadden terug geplaatst.
‘Mrs. Carlotto, het spijt ons, maar die plaats is niet meer open.’
Ze hadden inmiddels een aardig jong ding achter de vleeswaren gezet. Net zo aardig en jong als Mary Carlotto zes jaar geleden zelf was geweest.
| |
| |
‘Maar U kunt als werkvrouw komen. 's Morgens van half zes tot negen, en 's avonds van zeven tot half twaalf. Vijf en twintig dollar in de week. Meer kunnen we u niet bieden. U weet het, de tijden zijn slecht.’
Ja, dat de tijden slecht waren wist Mary ook. Maar dat de tijden zo veel jaren zo slecht zouden blijven wist zij toen niet. Zij had het aangenomen.
‘Maar goed op ze, nee, dát ben ik nooit meer geworden,’ zei ze altijd. Rossy wist het, Mom was ‘niet goed’ op de Max Brothers en daarom was zij ook ‘niet goed’ op de Max Brothers, zij vond ze ellendig tuig en zij wenste ze allerlei lelijks toe, maar ze betwijfelde sterk of de Max Brothers zich er iéts van aantrokken.
‘Ze wéten misschien niet eens dat we niet goed op ze zijn,’ zei ze nijdig tegen een gele katoenen jurk van haar moeder, waar zij een grote koffievlek niet uit had gekregen.
‘Koffievlekken,’ zei ze tegen het brede beddelaken, dat haar erg moe maakte, omdat het zo zwaar van het water was, ‘koffievlekken, pas dáár voor op, want dat zijn de gemeenste vlekken die er zijn.’
Nu deed haar rug langzamerhand zo'n pijn dat zij wel had willen huilen, maar zij was nog lang niet klaar; de lijn hing pas half vol en zij moest een nieuwe teil vol nat goed gaan halen.
‘Toch proberen of ik kan huppelen, want dat helpt,’ mompelde ze, terwijl zij terugliep door de verveloze vuile gang, en zij maakte een kleine vermoeide luchtsprong. ‘Je kunt hier ruiken wat alle buren eten,’ ging zij voort en zij stak haar neus omhoog. Zij snoof krachtig en daarna glimlachte zij opgelucht: ‘Niemand heeft vlees, helemaal niemand heeft vlees. Gelukkig maar, want ik zou het anders niet uithouden.’
Zij greep naar haar maag, lachte daarna zichzelf uit en zei in het voorbijgaan tegen de oude, door zijn veren zakkende kinderwagen: ‘Wij tweeën nemen straks Johnny even mee, als we Benny gaan halen.’
‘'t Is mooi warm weer,’ zei ze in de kamer tegen de tobbe. ‘Mooi warm weer, alle was zal gauw droog zijn.’
Daarna zei ze een hele tijd niets meer, want ze ging aan het
| |
| |
wringen en dat vond ze het naarste en vermoeiendste werk dat er bij was. Het sop was ook al lang niets meer. Grauw van het vuil en zonder één kruifje schuim.
De maccaroni! Het was hoog tijd. Tien minuten koken en dan de hele pan dik in kranten gewikkeld in het ledikant van Pop en Mom. De lappendeken er over en dan kon je je best verbeelden dat daar een soepkippetje lag gaar te smoren.
Tjee, wat was dat sop akelig vuil! Nu nog gauw de laatste restjes. Ze zou proberen te zingen, dan voelde ze haar handen en vooral haar rug niet zo erg. Zij ging vanavond maar erg vroeg naar bed, zodra zij klaar was met haar krantenroute. Ze kon om halfnegen terug zijn, als zij hard liep en als ze een beetje bofte met de bus. Moest vader de jongens maar in bed jagen.
Het laatste goed hing aan de lijn. Langzaam liep zij naar het keukentje. Langzaam sneed zij een teentje knoflook aan kleine, kleine stukjes. Zij tilde de deksel van de pan met tomaten op en deed de knoflook er bij.
‘'t Ruikt toch wel lekker,’ zei ze treurig en toen zakte zij aan de tafel neer, met haar hoofd op de armen. Haar handen roken naar knoflook en bleekpoeder en de huid van haar vingers was helemaal rul en rimpelig van het lang in water zijn.
‘Tóch word ik misschien nog wel eens danseres,’ mompelde zij zachtjes, zo zachtjes dat zij meende dat ze het alleen maar dacht. Want het was een denkbeeld dat zij nooit hardop durfde uitspreken. Een verlangen, waarover alleen gezwegen kon worden.
Er klonk een kreetje van Johnny in de kamer. Hij had gelijk, het was hoog tijd hem op te nemen, te verschonen en zijn fles te geven. Maar zij bleef nog even zitten. Zij was zo moe. En haar rug deed zo'n pijn.
Johnny was weer stil. Hij had alleen maar even willen zeggen dat hij er óók nog was. Maar hoor, daar was het weer: een korte, flinke schreeuw.
Rossy keek op. ‘Johnny is de gemakkelijkste en liefste baby die we ooit hebben gehad,’ zei ze tegen de kruk van de kamerdeur. ‘Maar ... maar ik hoop ... ik hoop, dat hij de laatste
| |
| |
is,’ voegde zij er zacht en bijna beschaamd aan toe. En opeens liet zij haar hoofd weer op haar kleine vermoeide armen vallen en snikte het uit.
Toch leefde de familie Carlotto niet zonder droom, o nee. Pop had de droom opgezet, toen hij nog heel jong was, maar eerlijk gezegd was het Mom die er voor zorgde dat de droom nog wel eens verwezenlijkt zou kunnen worden. Elke week ging er een deel van haar vaste inkomen in een spaarpot, die voor de veiligheid niet thuis aan een spijkertje was opgehangen zoals in het begin, maar aan de hoede van de personeelschef van Max Brothers was toevertrouwd. Twaalf jaar lang was zij al aan het sparen en hoe veel er precies inzat, wist zij niet, maar het moest een aardig sommetje zijn. De extra Kerst-gratificaties waren er ook altijd ingekomen, en zo nu en dan, als Ricky een lange tijd achter elkaar geregeld verdiend had, had zij ook wat van zijn loon naar de spaarpot gesmokkeld. Liever sparen voor een eigen huisje, had zij gedacht, dan een wasmachine en een radiotoestel en veel te dure kleren op afbetaling kopen, zoals de andere gezinnen in hun blok deden, zodra ze geregelde inkomsten hadden.
‘Ik weet dat je pijn in je armen hebt, kind,’ zei ze tegen Rossy na zo'n zware wasdag. ‘En ik weet ook dat de pijn in je rug nog veel erger is. Maar je weet waarvoor we werken.’
Rossy knikte dan, ze zei niet veel. Zij was de drie keren dat Pop een wasmachine had besteld, toch wel erg blij geweest. Mom begreep het wel.
‘We hebben eerlijk ons best gedaan de afbetalingen vol te houden,’ zei ze, ‘maar aan de Spaarpot heb ik niet willen komen.’ En ook niet aan wat ik wekelijks aan de Spaarpot afdraag, dacht zij er voor zichzelf bij. Mary Carlotto dacht aan de Spaarpot altijd met een hoofdletter.
Rossy antwoordde weer niet. Zij dacht eigenlijk niet aan haar pijnlijke rug en kapotgewassen handen. Zij zag Pop voor zich, zoals hij met de hoed achter op zijn zwarte krullen een winkel binnenstapte en met veel drukte een wasmachine bestelde. - Hij bedoelde het zo goed. En zij herinnerde zich hoe het was,
| |
| |
die laatste keer dat er mannen kwamen om de machine weer weg te halen. Pop zat juist breeduit in de keuken aan de jongens een mop te vertellen, waar hij zelf al erg om lachte, terwijl de jongens nog ernstig afwachtten wat voor grappigs er zou komen. Mom kwam binnen, en achter haar kwamen de twee mannen. Mom keek streng en vastberaden, zoals zij de laatste jaren veel vaker keek. Pop hield op midden in een bulderend gelach en Carlo en Seppo kregen het grappige van de mop nooit te horen. De wasmachine werd weggedragen onder ijzig zwijgen.
Maar de droom van het eigen huisje was onaangetast gebleven. Toch had het jaren lang zo hopeloos geleken; een eigen stukje grond, een eigen huisje.
Maar deze winter, pas een maand of wat geleden, had Mom tegen Rossy gezegd: ‘Ik geloof dat er nu langzamerhand wel genoeg in de Spaarpot zit om een heel klein lapje grond te kopen voor een lage prijs, ergens waar anderen geen huisje willen zetten. Vlak bij de spoorbaan, of onder de rook van een fabriek of misschien in de buurt van de vuilverbranding. Want ja, goedkoop moet het zijn.’
‘Of dicht bij de waterval,’ stelde Rossy voor. De waterval trok haar meer aan dan de vuilverbranding. Aan het geraas zou je wel wennen.
Maar de waterval wees Mary af. ‘Nee,’ zei ze beslist, ‘daar staan alleen hutjes van asfaltpapier, oude kistjes en afval. Bovendien zetten die armoedzaaiers hun huisjes daar zó maar neer, niemand heeft er een eigen stukje grond. En op een kwade dag, als het er te erg wordt, jaagt de politie ze weg. Het zijn allemaal squatters die daar wonen. Nee, niet bij de waterval.’ De waterval lag vlak buiten de stad, niet ver van Rossy's krantenwijk. Zij besloot er in het voorjaar eens te zullen gaan kijken. Als zij zich in de wijk haastte, kon zij het nog wel vóór donker doen. Misschien was het er niet zo erg als moeder meende. Tenslotte wás een waterval toch veel leuker dan de vuilverbranding of de vieze lucht van de een of andere fabriek. Nee, dan was de spoorbaan nog het beste ...
Maar langs de spoorbaan woonden vooral negers, arme negers,
| |
| |
in oude houten huisjes, soms niet veel meer dan krotten, met scheefgezakte veranda'tjes en scheefgezakte trapjes. Ze hadden er wel een eigen stukje grond, dat was waar, en ze verbouwden er zelfs een beetje tabak en groenten. Maar om daar tussen te wonen? Zij had er al verdriet genoeg van gehad dat zij op school vriendin was met Sammy. De aardigste jongen van de klas, maar een kleurling ...
Nee, de spoorbaan had ook zijn bezwaren.
Dat vond Mom zeker ook, want ze hadden er nu al in maanden weer niet over gesproken. Het was zeker erg moeilijk een stukje grond te vinden dat vreselijk goedkoop was, omdat niemand anders het wilde hebben, en tegelijk toch zó, dat de familie Carlotto het wél wilde hebben.
Rossy zuchtte, terwijl zij nu de kleine Johnny schoon en droog weer in zijn kistje legde.
‘Jij krijgt later een eigen huisje, met een tuintje,’ fluisterde zij hem toe. ‘Je zult misschien helemaal niet meer weten dat we hier in dit grote huurhuis hebben gewoond, met al die trappen en gangen die vies ruiken. De leuningen kleven van de vettigheid en op alle muren staan akelige tekeningen en scheldwoorden. Je ruikt hier al het eten, en hoort hier alle ruzies en zelf kun je ook nooit rustig ruzie hebben. Er is altijd wel iemand die je hoort en het verder vertelt. Maar jij Johnny, voordat jij lopen kunt, hebben we een eigen huisje, wedden?’ Zij praatte zichzelf moed in op die manier. Ook al een beetje
| |
| |
omdat zij vurig hoopte dat, als het huisje er eenmaal goed en wel was, er dan toch misschien wel op een wasmachine afbetaald zou kunnen worden?
Zo eenvoudig lagen de zaken natuurlijk niet, maar dat kon Rossy niet weten.
Terwijl zij voor de zoveelste keer de deksel van de pan met sudderende tomaten oplichtte en haar bovenlip naar de punt van haar neus opkrulde om goed te kunnen ruiken of het lekker werd, hoorde zij de sleutel in het slot steken.
Het was Mom. ‘Hallo, Rossy!’
Mom was moe, dat kon je zo zien. En zij hield iets achter haar rug. Rossy kon er niets aan doen, maar haar ogen dansten gewoon achter moeders rug om van nieuwsgierigheid.
Mom lachte. ‘Je mag het best weten. Het was een verrassing zo lang ik er mee bezig was, maar nu is hij af.’
Zij stak haar oudste dochtertje een pakje toe. Rossy's rode, rauw gewassen kleine vingers haalden er het papier af zo vlug als ze konden. Bevend van plezier hield zij daarna de nieuwe rose, katoenen jurk voor zich uit.
‘Ik heb er drie ochtenden over genaaid,’ zei Mom.
Dat klopte. Mom was drie dagen achter elkaar laat thuis gekomen. Zij had dus genaaid bij Mrs. Plummer. Die bezat een naaimachine. Moeder mocht er gebruik van maken als zij het portaaltje van Mrs. Plummer schrobde of de ruiten lapte.
De hals van de jurk met de kin vastklemmend op de borst en het middel strak om haar mager lijfje trekkend, danste Rossy op het spiegeltje af, waarin zij deze morgen haar oren had afgekeurd. Nu stond haar gezicht heel anders. Haar neus krulde van plezier, haar mondhoeken lachten en de grote ogen straalden van vreugde om moeders verrassing. Zij had er zó naar verlangd, maar zij had het niet durven vragen - denkend aan de Spaarpot en aan het grote doel. Met deze nieuwe rose jurk was het bijna alsof zij geen pijn meer in haar rug had.
‘Er zit een flinke zoom in,’ zei Mom, ‘want je zult toch wel ééns gaan groeien.’
Die laatste woorden deden een beetje van het plezier af, maar niet erg veel, want Rossy had er zich al lang mee verzoend dat
| |
| |
zij klein was. ‘Ik ben klein,’ zei ze altijd. Nooit zei ze: ‘Ik ben té klein.’ En voor zichzelf had zij er vaak bij gedacht: ‘Voor een danseres is het een voordeel als je klein bent. Dan nemen ze je gauwer bij nummertjes waarbij ze je in de lucht moeten gooien.’ Want het stond voor haar vast, dat dit onherroepelijk bij het dansersvak hoorde: er werd met je gegooid en gesmeten. Zij had het al twee maal in een film gezien. En het was het enige waar ze een beetje tegenop zag. Maar geen rozen zonder doornen - dat had Rossy al lang begrepen.
‘Mom, mag ik hem nu meteen aan?’
Ze keken beiden naar het verflenste, te korte jurkje, dat bij het wassen door de boezelaar heen nat was geworden en nu grote kringen vertoonde.
Mom knikte toegeeflijk, zij kon de blijdschap en het verlangen van het kind zo goed begrijpen.
Rossy maakte drie snelle luchtsprongetjes en ze zei: ‘Dan ga ik in mijn nieuwe jurk Benny van school halen. En ik neem Johnny mee in de wagen. Maar eerst zal ik U maccaroni opscheppen. Ik eet later wel met de anderen. En U gaat lekker slapen, zodra U gegeten hebt, hoor! Niet eerst nog rommel opruimen, dat doe ik wel als ik thuis kom. Ik heb vanmorgen niets anders dan de was kunnen doen.’
Zij sprong weg, met haar nieuwe jurk in de hand. Zij verdween in het tweede kamertje dat hun flat rijk was. Rossy sliep er met haar drie zusjes en met Benny in één geweldig zwart ijzeren ledikant dat even breed als lang was.
‘In zo'n bed sliep vroeger de koning van Engeland met zijn halve hofhouding,’ zei Pop altijd, wanneer zijn meisjes zich om beurten beklaagden dat ze geen plaats genoeg hadden. Benito sliep, zolang hij nog zo klein was, overdwars aan het voeteneind. Hij was best tevreden met zijn plaatsje, want al zijn zusjes kropen in hun slaap altijd als egels in elkaar.
‘Als we nog eens een lot uit de loterij trekken,’ zei Pop wel eens, ‘dan koop ik voor jullie allemaal een flinke hondenmand.’
Voordat zij haar mooie nieuwe jurk aantrok, begon Rossy energiek haar haren te borstelen. Net alsof zij hoopte dat die
| |
| |
pruik in één dag nog wel eens mooi en glanzend kon worden. Zij borstelde en borstelde in haar kort onderjurkje en haar hoekige schouderbotjes en puntige schouderblaadjes wipten op en neer onder haar dunne huid.
‘Nog steeds vel over been. Ik zie aankomen dat we daar nooit soep van zullen kunnen koken,’ zei Pop soms. Pop maakte altijd grappen, lang niet altijd leuk, maar of ze wou of niet, Rossy moest toch steeds wel een beetje lachen. Pop keek er zo gek bij - hij hoopte altijd zo erg dat iemand zou lachen. Pop was in sommige dingen net een groot kind. Daarom moest Mom ook wel extra flink zijn. En daarom leek zij misschien ook zo veel ouder, hoewel ze in werkelijkheid een jaar jonger was.
Maar werken kon Pop reusachtig en handig was hij ook! Hij had nu al een hele tijd een goed loon verdiend, hij had de laatste anderhalf jaar meer geluk gehad dan de vorige jaren. Rossy was benieuwd hoe veel er van zijn loon naar de Spaarpot zou zijn verhuisd, want in het gezin hadden ze er niet veel van gemerkt.
‘Bij de Carlotto's schijnt het niet zo best te gaan. Misschien oude schulden uit de slechte tijd die ze moeten afbetalen,’ had zij laatst een van de buurvrouwen horen zeggen.
‘Bij ons zijn het geen schulden, maar een Spaarpot, die 't 'm doet!’ zei Rossy tegen de spiegel en zij schudde fier haar flink geborstelde, sprietige haren. Daarna trok zij met een vaartje de jurk over haar hoofd.
‘Lekker koel, dat nieuwe goed,’ fluisterde zij tevreden tegen zichzelf, terwijl zij een beetje schokschouderde in de prettig wijde pofmouwtjes. Een heel ander gevoel dan de nauwe armsgaten van haar oude jurk.
Zij raapte met rimpels in haar neus de oude jurk op, hield hem voor zich uit en zei: ‘Erg, érg oud ben je - ik kan me niet eens meer herinneren dat ik je gekregen heb.’ Maar ze hing hem toch netjes aan een haak. ‘Ik zal toch niet altijd mijn nieuwe kunnen dragen,’ zuchtte zij.
Zij danste naar de keuken en draaide op drie tenen rond voor haar moeder, die zich inmiddels zelf had opgeschept. ‘Is 't
| |
| |
lekker?’ vroeg zij, verlangend een prijsje te horen over haar kookkunst. Maar zij wachtte het antwoord niet af. Draaide nog eens rond en zei daarna: ‘Het goed is nog te stijf en te nieuw om mooi uit te waaieren. Wacht maar, tot het eenmaal gewassen is!’ En zij draaide voor de derde maal rond. Het rokje stond werkelijk nog te stijf en bovendien was het misschien niet ruim genoeg geknipt.
Hoe heb ik het in mijn hoofd gehaald om rose voor dat kind te nemen, dacht moeder Mary in stilte, terwijl zij de maccaroni naar binnen lepelde met haar ogen peinzend op haar oudste gericht. Blauw had zij moeten hebben, bij die rossig blonde kleur van haar haren.
‘Rossy, zal ik vanavond nu eens papillotten in je haar zetten?’ vroeg zij.
Maar het kleine meisje schudde beslist van nee. ‘Dan lachen de jongens me uit,’ zei ze.
Zij tripte om de tafel heen, naar het gasstel. ‘Seppo noemt me al een nuf, als ik éven op mijn tenen loop,’ zei ze.
De tomatensaus borrelde en geurde zo lekker. - Zal ik nu vast wat eten of zal ik toch maar wachten, dacht zij. Zij had er zo'n zin in. Maar zij was er niet zeker van of het genoeg was en daarom kon zij toch beter wachten tot de anderen er ook waren.
Mom zette haar lege bord onder de kraan.
‘Nu gaat U naar bed,’ zei Rossy. ‘En neemt U vooral de maccaroni mee, dat hij warm blijft. De tomatensaus warm ik straks op, als ik met Benny terug ben.’
‘De pan staat nog in bed,’ zei Mom vermoeid. ‘Ik heb er alleen maar wat uitgenomen en hem weer toegedekt.’
Rossy keek haar moeder bezorgd na. ‘Ik kom je toestoppen als je er in ligt,’ zei ze hartelijk.
Die avond was het alsof zij de krantenroute twee maal zo vlug liep als anders. Het kwam allemaal door de rose jurk. Misschien ook wel omdat het zo'n mooie, vroege zomeravond was, met de eerste geurende rozen van het jaar.
De stad was beroemd om haar rozen. Er was een heel rozen- | |
| |
park, waar de vreemdelingen en kwekers naar kwamen kijken. En er waren hele lanen waar de telefoonpalen en straatlantaarns begroeid waren met rozen. Zij had ook van die straten in haar wijk. Zij was altijd blij, dat zij die krantenroute had genomen en geen ander.
‘Kind, je bent gek,’ had Mom gezegd. ‘Het is veel te ver van huis. Te vermoeiend. En de bus is duur.’
Maar zij had koppig doorgezet. Zij wist dat zij ook iets anders moest zien in haar dagelijks leven dan de arme volksbuurt waar zij woonde.
‘Het is een goede wijk en de bus kan er best af,’ had zij geantwoord. En zij had er nog nooit spijt van gehad.
Vanavond liep zij zo vlug en licht, dat zij zich gemakkelijk verbeelden kon dat zij een vlinderdans deed. Tuinpad op, tuinpad af, houten verandatrap op, houten verandatrap af. Het waren grotendeels nette villa's van tamelijk rijke mensen waar
| |
| |
zij de krant bezorgde. De huizen waren in deze buurt wit of rose en ouderwets. De gazons waren netjes geschoren en op zo'n vroege zomeravond als nu hoorde je overal de kleine grasmaaimachines ratelen die door de huisvaders werden voortgeduwd.
‘Het is zo'n mooie avond vandaag,’ zei ze tegen zichzelf. ‘Ik ga nu eindelijk eens naar de brug bij de waterval om naar die squatterhuisjes te kijken. Ik geloof dat Mom zo moe is, omdat zij verdriet heeft. Zij heeft zó lang gespaard en nu kan ze geen lapje grond vinden dat goedkoop genoeg is.’
Als je op de brug bij de waterval stond, wilde je eerst je oren wel dichthouden, omdat het neerstortende water zo'n dreunend geraas maakte dat het bijna pijn deed in je hoofd. Rossy stond op de brug en keek naar de schuimende, geelbruine rivier, die zich na haar val geërgerd onder de brug door scheen te haasten. Hoe gauwer zij uit de stad verdween hoe beter. De mensen waren niet te vertrouwen.
Rossy wist het wel dat door de mensen aan de rivier een deel van haar waterkracht onttrokken werd om er electriciteit van te maken. Daar links lag de electrische centrale. Er recht tegenover, op de andere oever, stonden de squatterhuisjes gebouwd op een smalle strook grond. Er achter verrees een rotsig terrein met kleine struiken en sparren. Over een paar weken zou daar de brem bloeien.
De huisjes zagen er klein en armzalig uit. Om er te komen moest je opzij van de brug naar de oever afdalen langs een vrij steil pad, dat glad en uitgelopen was.
Zij hoorde een paar jongens roepen en vechten, ergens riep een schelle vrouwestem en achter een van de huisjes was een man bezig een vastgebonden hond te slaan. De daken waren van gegolfd plaatijzer of asfaltpapier en er kringelde rook uit de schoorsteentjes die zo mager waren als regenpijpen.
‘Mom zal wel gelijk hebben,’ zuchtte Rossy. ‘Het zal hier wel niet beter zijn dan bij ons. Je hebt hier wel een eigen huisje - voor zo lang als het duurt tenminste - maar de wanden zijn zo dun dat je nog de vrijheid niet hebt, en van kou en hitte zullen ze hier heel wat erger te lijden hebben dan wij.
| |
| |
Om van het lawaai nog maar niet te spreken.’
‘Maar als de brem gaat bloeien,’ zei ze even later tegen een lantaarnpaal, ‘als de brem gaat bloeien ...’
Zij keek omhoog, alsof zij vóór zich de helling met de stralend gele struiken zag, alsof zij er tegen op wilde klimmen ...
Maar:
‘Och nee, och nee,’ zei ze ouwelijk en trok haar hoofd tussen haar magere schoudertjes. ‘Die rivierdampen in de nacht - rheumatiek, natuurlijk rheumatiek.’
Zij bleef een tijdje zwijgen en liep door als een gewoon mens. Zij liep dus rechtuit en praatte niet tegen zichzelf of tegen iets anders. Zij haastte zich, want het begon schemerig te worden.
Ze was bijna weer in haar krantenwijk. Op de meeste veranda's brandde nu een lichtje; daar zaten de mensen in luie stoelen of op schommelbanken een beetje te praten of te lezen. Er ritselden hier en daar kranten.
Ze liep op een tamelijk donker stukje, waar de straat tussen hoge bermen doorliep. De huizen lagen hoog. Zij rook dat vlakbij een kastanje stond te bloeien. Opeens kwamen uit de schaduw onder een groepje donkere bomen twee mannen een tuintrapje af. Ze liepen achter elkaar en de een zei tegen de ander:
‘Het is onverkoopbaar, dat stukje grond. Er kan geen fatsoenlijk huis staan. Bovendien is er geen water, er zijn geen leidingen voor wat dan ook. Er hebben altijd negers gewoond tot nog toe. Een opluchting voor de buurt dat ze weg zijn.’
De andere man schraapte zijn keel. ‘Hun huisje is verbrand?’ ‘Een oud houten krot, ja. Het stond er al voordat hier villa's werden gebouwd.’
‘Waar zijn ze terecht gekomen na de brand?’ De man, die de vragen stelde, had een veel jonger en vriendelijker stem.
Rossy zorgde er voor vlak achter hen te blijven lopen. Maar toen bleven ze staan en dat werd moeilijker. Zij kon toch niet om hen heen gaan draaien. Zij bukte zich en begon haar veters los te maken en weer vast te knopen. Met wijdopen oren.
‘Die nikkers? Ergens aan de rivier of bij de spoorbaan beland
| |
| |
natuurlijk. Die lui redden zich overal. Ze zijn al met een hondenhok tevreden.’
De jongere man schraapte weer zijn keel. Rossy kreeg een hekel aan die oude man. Zij dacht aan haar vriend Sammy, die óók zwart was ...
‘Maar wat doe je nou met zo'n stukje grond? Het ligt er al drie jaar, zeg je, en er is nog geen bod op geweest.’
Rossy's hart begon nu zo te hameren, dat zij bijna niets meer kon verstaan. Het was alsof het in haar oren bonsde, terwijl zij daar gebukt over haar schoen stond. Ongemerkt - tenminste dat hoopte ze - kroop zij een beetje nader.
‘Wat doe je daar toch, kind?’ vroeg plotseling de oudere man.
‘'k Ben een kwartje kwijt, meneer,’ zei Rossy en zij voelde zich blozen om haar eigen slimheid.
‘Hier heb je een ander,’ zei de jonge man. Ze keek hem aan en zag dat hij een smal gezicht had en een bril met een gouden rand die een beetje glinsterde in het zwakke licht. ‘Vooruit, ga naar huis, zulke kleine meisjes behoren al lang in bed te liggen.’
Hij zei het niet onvriendelijk.
Maar Rossy richtte zich zo hoog mogelijk op en antwoordde:
‘Ik ben al zo goed als vijftien.’
De mannen lachten en toen werd ze zo kwaad, dat het haar gemakkelijk viel tot vlak onder hun neus te komen en te vragen:
‘Wat is het adres van dat ellendige lapje grond?’
‘17de Straat 403. Maar voor een kwartje is het niet te koop,’ zei de jongere man nog steeds lachend.
Rossy keek hem priemend aan, zó kwaad was ze, maar hij merkte het niet eens, want opeens vroeg hij dwars over haar hoofd heen:
‘Zeg, waarom kopen de buren dat smalle strookje niet bij hun terrein?’
En de ander antwoordde: ‘Dat zijn zulke vijanden van elkaar dat ze niet willen dat hun tuinen aan elkander grenzen.’
‘Ze wachten dus op een soort van bufferstaat,’ lachte de jongere man weer. ‘Hemel kind, sta je daar nu nóg?’
| |
| |
‘Waar bemoei je je mee?’ vroeg de oudere opeens driftig.
‘Maak dat je wegkomt, krielhen!’ En de rood-gloeiende punt van zijn sigaar maakte een dreigende zwaai door de lucht. Rossy holde. Niet omdat zij bang was, maar omdat zij wist wat ze weten wilde.
|
|