| |
| |
| |
I.
Op het kermisterrein van de grote tentoonstelling was het zo vol, dat de mensen maar heel langzaam konden voort komen. Ze bewogen zich traag langs de zweefmolens en schietkramen, langs alle lokkende tentjes met ijs en gekoelde thee en watermeloen, en uit de lucht gezien leek het alsof ze voortschoven in dikke, samengekleefde drommen.
‘Hoe veel mensen zouden er wel zijn?’ vroeg de man aan het meisje. Ze zaten samen in een schommelbakje van het Reuzenwiel. Wanneer het rad ronddraaide, hing het bakje helemaal schuin en de wind suisde om hun oren. Maar nu stonden ze even stil om passagiers in en uit te laten of misschien ook wel voor de aardigheid om de mensen in de bengelende bakjes eens van boven af te laten neerkijken op al die drukte daar beneden.
‘Net een mierenhoop,’ zei het meisje.
‘Helemaal geen mierenhoop, niks mierenhoop,’ zei de man.
‘Alleen mensen kunnen zo iets doen.’
En daarmee doelde hij op heel dat rumoerige en kleurige gedoe daar onder hen, al die rode, witte, gele, groene, gestreepte
| |
| |
en effen tentdaken en -daakjes, al dat lawaai van luidsprekers en muziek en duizenden roezende en schreeuwende stemmen, al die geuren, al dat gedrang, al dat plezier en al dat verlangen van de mensen om dingen te doen, te zien en te horen die anders zijn dan wat ze op alle andere dagen van het jaar doen, zien en horen.
‘Wat een kabaal, hè?’ zei het meisje.
‘Hierboven lijkt het net gonzen,’ zei de man.
Ze luisterden allebei.
‘Zou er iets aan het wiel kapot zijn?’
‘Nee, waarom?’
‘Het duurt zo lang.’
De man antwoordde niet. Hij was erg stil voor zijn doen, maar dat zou wel niet lang duren. Hij tuurde naar een groen dak van een van de vele witte gebouwen, die op het ernstiger deel van het geweldige tentoonstellingsterrein lagen. ‘Hoe zou zij het nu maken, denk je?’ vroeg hij. ‘Onze Eleonora Roswita Alberta?’
Het meisje keek verdrietig dezelfde kant op. Zij léék alleen maar een meisje. Zij was de vrouw van Ricky Carlotto, en Ricky Carlotto was de man naast haar in het bakje. Maar zij was een heel jonge vrouw en niemand zou gedacht hebben dat die twee daar al lang getrouwd konden zijn en zelfs een kind hadden.
‘Ik weet het niet,’ zei ze langzaam. En het scheelde niet veel of er kwamen weer tranen in haar ogen.
Ze hadden Eleonora Roswita Alberta zo héél alleen en zo verschrikkelijk erg klein moeten achterlaten in het grote, witte tentoonstellingsgebouw, waar de medische apparaten werden vertoond. Operatietafels, straal-apparaten, tandartsstoelen en kasten vol dingen waar een gewoon mens niets van begrijpt. En in dat ene kleine witte kamertje de allernieuwste electrische stoofwieg of couveuse, voor te vroeg of te klein geboren kindertjes. Met de kleine, véél te kleine E.R.A. er in.
‘Ze wordt verzorgd als een millionnairsdochter,’ zei Ricky.
‘Ze moesten eens weten dat haar vader van 's ochtends tot 's avonds een rammelende vrachtauto rijdt.’
| |
| |
‘Twee verpleegsters voor één zo'n klein ding,’ zei zijn vrouw dromerig, starend naar het groene dak daar verderop. Toen schoof zij haastig het doekje, dat zij over haar krullen droeg, wat steviger naar voren, want er ging een trilling door het Reuzenwiel. ‘We gaan weer,’ zei ze. Maar tegelijkertijd riep een machtige stem door een luidspreker naar boven dat ze geduld moesten hebben en zich niet ongerust moesten maken. Er werd even iets verholpen aan de machinerie.
‘We hangen hier dus toch niet voor de aardigheid; valt me van ze tegen,’ zei Ricky.
‘Ik vind het hier boven prettiger dan beneden in al die drukte. En het is hier koeler,’ zei het meisje. Zij heette Mary, maar hij noemde haar altijd Baby. En zijn echte baby noemde hij bij al die mooie lange namen, die hij had verzonnen omdat dat het enige was wat ze hun dochtertje hadden kunnen geven bij haar geboorte. En ook omdat hij het leuk vond dat de ambtenaar van de Burgerlijke Stand zo veel moest opschrijven. Want Ricky Carlotto was óók nog erg jong. Hij was negentien en zij achttien.
‘We zijn een mooie vader en moeder,’ zei Ricky, terwijl hij door zijn zwarte haren streek. Zijn strooien hoed lag op Mary's schoot. ‘Hier zitten wij lekker in het Reuzenwiel, terwijl onze dochter beneden in het tentoonstellingsgebouw door duizenden mensen wordt bekeken en ons geld opbrengt, zo klein als ze is.’
‘Honderd dollar,’ zei Mary ernstig. ‘Honderd dollar verdient ze voor ons, en zij weegt nog geen twee en een half pond. En we krijgen duizend dollar,’ zei ze langzamer, ‘duizend dollar, als ze dood gaat ...’
‘Gebeurt niet,’ zei Ricky vastberaden. ‘Gebeurt absoluut niet. Bedenk maar eens even: zij krijgt de beste, de allerbeste, de allerfijnste verzorging die er bestaat. Millionnairs- en senatorenkinderen krijgen het niet beter. Het gebéúrt niet, Baby. Ze is klein, maar taai. Zul je zien. 't Zit in de familie. Mijn grootmoeder is óók honderd jaar geworden. Wel vijf dokters hebben ons verteld dat dit de beste kans is die er voor haar bestaat!’
| |
| |
‘Nog nooit is een kindje zo goed verzorgd als onze Eleonora,’ zei Mary.
‘Roswita Alberta,’ vulde Ricky aan. Hij hield van volledigheid. Voorlopig tenminste, nu hij nog zo'n kersverse vader was. Drie weken is nog niet lang.
‘Ik wil die duizend dollar nóóit hebben,’ zei Mary met een trillende stem. ‘Nooit! Als ze ... Maar je hebt gelijk, Ricky, ze wordt verschrikkelijk goed verzorgd,’ herhaalde zij nog eens, alsof zij zichzelf wilde gerust stellen. Maar dat hoefde eigenlijk niet, want welke baby had nu twee verpleegsters en twee dokters en flesjes melk die door de moedermelkcentrale in Chicago in ijs per vliegtuig werden verstuurd, elke dag opnieuw? Nee, ze hadden er goed aan gedaan hun kind af te staan voor de medische demonstratie van de modernste stoofwieg. Ze bewezen niet alleen aan hun kind en zichzelf een dienst, maar ook aan de medische wereld, had de directeur van het ziekenhuis gezegd.
‘De medische wereld trekt nut van onze dochter,’ zei Ricky en hij voelde zich trots daar hoog aan de hemel, ver boven alle andere mensen, in het bakje van het Reuzenwiel. ‘Er hebben al drie artikelen over haar in de krant gestaan. En over alle mensen die naar haar zullen komen kijken. Dat zijn niet alleen dokters. Want er is nog nooit zo'n klein kindje in deze Staat geboren.’
‘Ze weegt zo weinig, dat ze haar gewicht altijd met dikke letters drukken,’ zei Mary. En opeens pakte zij weer Ricky's arm, want zij werd weer bang, zoals ze nu al drie weken lang bang was geweest dat ze haar kindje weer zou verliezen. Het was zó klein! Het was te klein voor deze wereld. Het kón bijna niet blijven leven. Maar het had 't nu al bijna drie weken uitgehouden, en nu was er wel een kans dat het goed zou gaan, had de dokter gezegd. Er was een kans. En ondertussen lag het kleine ding nu in het smetteloos witte, electrisch verwarmde wiegje achter glas en werd bekeken door vele, vele mensen die het aanzagen als een kermiswonder.
‘Kind, knijp me niet zo!’ zei Ricky. ‘Zij haalt het. Geloof me, zij haalt het, Baby. Ik ben niet bang. Heb je niet gezien hoe zij
| |
| |
alles had? Hel emaal álles wat een mens moet hebben? Benen, armen, haartjes, vingertjes, teentjes, nageltjes, tandjes ...’
‘Tandjes!’ wierp Mary tegen. ‘Je verbeeldt je veel en je geeft hoog op van je kind, maar als je zegt dat zij tandjes heeft, weet ik meteen dat je haar nog niet eens goed bekeken hebt. En wat nog erger is: dat je dom bent. Welke baby heeft nu tandjes!’
Ricky keek even onthutst, maar daarna zwaaide hij met een brede armbeweging haar verontwaardiging weg. Hij voelde zich prettig en overmoedig hier hoog in de lucht. Voor zijn part mocht het nog uren duren. Dat mankement daar beneden was hem welkom. En wat nog mooier was, hij kon straks met goed fatsoen zijn geld terug vragen.
Zijn geld? Wis-en-drie niet! Het was het geld van Eleonora Roswita Alberta.
‘We moeten haar honderd dollar goed besteden, Baby,’ zei hij ernstig.
‘We moeten het verschrikkelijk goed besteden,’ zei Mary plechtig.
‘We mogen niet meer dan twee dollar hier op de kermis uitgeven. En die moeten we haar later terugbetalen,’ zei hij weer.
‘Ja, dat moeten we niet vergeten te doen,’ zei zijn vrouw, terwijl zij met haar ellebogen op de rand van het luchtbootje ging leunen en een blik vol liefde naar het groene dak van het medische tentoonstellingsgebouw wierp.
‘Eigenlijk zouden we het geld op de Spaarbank moeten zetten,’ zei Ricky en hij keek naar de strakblauwe lucht boven hun hoofden.
‘Ja, eigenlijk wel,’ stemde zij aarzelend toe. ‘Maar er is zo veel nodig straks, als ze groter wordt ... Groter wordt,’ zei ze nog eens, ‘Ricky, zeg, kun jij je voorstellen dat ze echt groot zal worden, zoals andere mensen, zoals jij en ik, dat ze bij voorbeeld van die dikke zwarte krullen zal krijgen zoals jij hebt, en dat zij - ja, dat zij bijvoorbeeld een aardig winkelmeisje zal worden dat mooie witte blouses verkoopt enne ...’
‘Ik zal blij zijn als zij op haar tiende verjaardag over een toonbank heen kan kijken,’ zei Ricky.
| |
| |
Er ging een zachte, trillende schok door het Reuzenwiel en een ogenblik later zette het zich langzaam in beweging. Van beneden kwam nu, boven al het rumoer en gejoel van de kermis uit, de schetterende stem van de omroeper. Maar de twee daarboven luisterden er niet naar. Ze keken afwezig naar het groene dak van het grote witte gebouw daarginds en droomden van de toekomst, ver en nabij. Ze droomden van de dag dat ze hun te kleine dochtertje niet meer op de tentoonstelling in de modernste stoofwieg zouden hebben liggen, maar goed en wel thuis, op hun eigen koudwater-flatje, in - ja, in wat?
‘We zouden nu een echte wieg voor haar kunnen kopen,’ zei Mary, even dromerig langzaam als het grote wiel draaide. ‘We zouden er best een kunnen betalen, zo een als je in de grote magazijnen ziet staan, helemaal rose, met gordijntjes en zo, en met witte kant en een grote rose strik van echte zij ...’ Het wiel ging sneller draaien en zij keek Ricky aan.
Hij schudde zijn hoofd. ‘Baby, Baby,’ zei hij. ‘Daar heb je nu al het gevaar van de rijkdom. Eerst was je tevreden met het kistje dat we zelf in orde hebben gemaakt.’ Hij streek met zijn hand door zijn te lange, zwarte krullen, die wapperden in de wind.
‘Ik zal Zaterdagavond je haar weer knippen,’ zei Mary..
Hij hoorde het niet eens. Ze moesten nu schreeuwen. Tegen de wind en tegen het rumoer waar ze nu laag overheen vlogen. ‘We kunnen beter een kinderwagen kopen,’ riep hij. ‘Dan komt ze nog eens in de frisse lucht. Kunnen we 's Zondags met haar gaan wandelen. Zal haar goed doen!’
Zijn vrouw knikte. Zij hield haar doekje en haar rokken vast. ‘Maar luiers en kleertjes moeten we ook kopen,’ riep ze.
‘En de rest op de Spaarbank,’ schreeuwde Ricky. ‘Op de Spaarbank verdubbelt het, zomaar, zonder dat je er iets voor doet. Als we vijftig dollar uitgeven voor een pracht van een kinderwagen op kogellagers dan vindt zij op de Bank toch honderd dollar als zij achttien is!’
‘Maar de kleertjes,’ riep Mary.
Het Reuzenwiel draaide harder en harder. De mensen in de luchtschommeltjes gilden en lachten. Ricky schreeuwde:
| |
| |
‘Nou ja, dan nog een paar dollar voor een stelletje van die prutskleertjes. Belachelijk. Ik steek mijn duim maar omhoog en dan zeggen we: we moeten kleertjes hebben voor een kind van dié maat.’
Zijn vrouw antwoordde niet; zij keek hem alleen maar aan. Soms kon zij zich opeens veel ouder voelen dan hij - gek was dat.
Hij hield haar zijn grote, platte, wat groezelige werkduim voor en riep nog eens: ‘Niet veel groter dan mijn duim is ze!’
‘Je overdrijft,’ zei Mary, maar hij hoorde het niet eens. Hij liet zijn zwarte haren vrolijk in de wind wapperen en maakte plannen: over de kinderwagen op kogellagers, over de Zondagse wandelingen, over zijn baantje, dat hij op een betere auto zou komen te zitten en grotere afstanden zou rijden, dat hij meer geld zou verdienen, dat hij tenslotte zelf een vrachtauto zou kopen en zelfstandig zou gaan werken. Dat ze een mooi huisje zouden bouwen en dat Eleonora Roswita Alberta het fijn zou vinden dat ze bij zulke prima ouders terecht was gekomen. En dat ze haar groot en stevig en net zo gezond als andere kinderen zouden fokken met eieren en biefstuk en melk en room ...
Rengng! Een harde schel kondigde het eind van de rit aan. Het wiel ging langzamer draaien en zij waren de eersten die moesten uitstappen.
‘Jammer,’ zei Mary.
‘Maar we hebben waar voor ons geld gehad,’ zei Ricky. ‘Ze hebben ons een paar extra rondjes gegeven, vanwege het oponthoud. Ik durf het geld nu niet terugvragen.’
‘Ik zou me dood schamen,’ zei zijn vrouw.
‘'t Is maar om het kind,’ zei hij. ‘Maar ik durf niet.’
‘We betalen het immers later terug,’ zei Mary.
‘O ja, met gemak,’ zei Ricky en hij streek zijn krullen een beetje glad, voordat hij zijn strooien hoed weer opzette, maar ze wilden niet erg. ‘Zou ik niet voor één keer echt naar de kapper gaan om me te laten knippen?’ zei hij. ‘In zo'n schuine stoel, lui achterover, met een groot wit laken om me heen. En me dan meteen laten scheren, met lekker dik zeepschuim en
| |
| |
een vent die de punt van je neus vasthoudt ...’
‘Dat lijkt me anders niet prettig,’ zei Mary.
‘Dan voelt een man zich een mán, Baby. Je moet het me niet kwalijk nemen, maar als jij de schaar in mijn haren zet, voel ik me een kleine jongen die elk ogenblik de kans loopt dat hij voor straf vroeg naar bed moet.’
‘Je praat weer te veel,’ zei Mary. ‘Veel te veel.’
‘Dat is mijn Italiaanse bloed. Mijn grootmoeder praatte van 's ochtends tot 's avonds. Daarom is mijn vader naar Amerika gegaan.’
‘Dat heb je me al eens verteld.’
‘Maar nou die kapper. Zou ik daar niet voor één keer naar toe gaan? En me goed kort laten knippen zodat het voor een hele tijd in orde is?’
‘Het groeit toch te hard,’ zei zijn vrouw. ‘En daar gáát dan weer een goede halve dollar, of tenminste bijna.’
Ze liepen in de gloeiende hitte temidden van de stotende, drommende mensenmassa en werden gedrongen in de richting van een kraam met hoog opgestapelde stukken watermeloen. Het rode sap leek er uit te druppen en de schillen waren felgroen in het harde zonlicht. Als je er dichtbij kwam, voelde je hoe de koelte er af sloeg. Het water liep Ricky in de mond. Hij voelde hoe Mary opeens zijn arm stijver kneep. Hij keek haar niet aan. Ze bleven stokstijf staan voor de hoge koele bergen van parten rood vruchtvlees met groene schil.
‘Lekkere gekoelde watermeloen, nergens zo koel en zo zoet als hier! Gekoelde watermeloenen, de fijnste ten Westen van de Mississippi. Koel, koel en fris!’ riep een dikke man achter de toonbank die net zo rood was als zijn vruchten.
‘Twee stukken,’ zei Ricky en hij telde vijftig cent neer. ‘We betalen het haar toch weer terug,’ zei hij tegen Mary. ‘Met gemak. Als het deze week niet is, dan de volgende week.’
Ze liepen verder, langzaam etend van hun verrukkelijke gekoelde parten meloen, waarvan het sap langs hun kin droop. Mary's ogen zochten over haar stuk meloen en over de veelkoppige mensenmenigte heen in de richting waar zij het groene dak van de medische afdeling wist. Maar zij kon het niet
| |
| |
zien, het was te ver, op een heel ander terrein.
‘Ga mee,’ zei ze tegen Ricky. ‘We moeten hier niet langer blijven. Ga mee naar Eleonora.’
‘Roswita Alberta,’ zei Ricky nog al onverstaanbaar, het meloensap opzuigend.
‘Ga mee,’ zei zijn vrouw weer en zij trok hem voort aan de mouw van zijn hemd. ‘We gaan nog even naar haar kijken en dan gaan we naar huis. Dat is beter.’
Toen ze eindelijk uit het gedrang op het kermisterrein kwamen, schoof Ricky zijn hemdsmouwen, die hij had opgestroopt, naar omlaag. Hij zette zijn hoed, die zowat in zijn nek hing, meer naar voren en een tikkeltje scheef. Hij trok zijn broek op, sjorde een beetje aan zijn riem en ging van een slenterpas over in een vastberaden stap. Iedereen kon nu zien: daar gaat een man die hier iets te maken heeft. Mary volgde hem.
Ze liepen over de brede paden tussen de prachtige grasvelden en mooie paviljoens waar alle verschillende afdelingen waren ondergebracht. Er waren paviljoenen van Zuidamerikaanse staten, er waren paviljoenen van de vliegtuig- en auto-industrie, er was een grote Indiaanse afdeling met allerlei kleinere gebouwtjes waar je kon zien hoe de moderne Indianen zalm visten en inblikten, hoe ze weefden en sinaasappels kweekten en zilver smeedden; er was een paviljoen van de haven van New York en daarnaast een groot Chinees paviljoen met een
| |
| |
restaurant en een theetuin en allemaal kleine gele vlaggen met zwarte draken.
‘Al gaf je me het hele Chinese keizerrijk, ik zou nog niet willen ruilen,’ zei Ricky.
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Mary.
‘Ik zou dat kleine mormel van ons niet willen ruilen tegen alle rijkdommen van de keizer van China.’
‘Hoe kom je er bij? Natuurlijk niet,’ zei Mary.
‘Toch begrijp ik er niks van,’ zei Ricky. ‘Waarom zijn wij nou zo gek op dat prutsgevalletje in die stoofwieg? Twaalf magere ribbetjes, een staartstukje, twee kromme beentjes, een paar armpjes van niks, spleetoogjes, een scheef mopsneusje en een mond als van een kikker. Waarom zijn we daar nu zo gek op? En waarom zijn we er nog tróts op ook?’ Hij schudde zijn hoofd, nam zijn hoed af, droogde zijn bezweet voorhoofd, gooide zijn hoed in de lucht, ving hem op zijn hoofd op en zette hem weer recht. Hoe dichter ze de Medische Afdeling naderden, des te rechter kwam zijn hoed te staan.
‘Begrijp jij er iets van?’ vroeg hij nog eens aan Mary, die naar de punten van haar schoenen liep te kijken.
‘We zijn nu ouders geworden,’ zei ze langzaam. ‘En dan ben je wel eens een beetje gek.’
‘Ben ik niet met je eens,’ zei Ricky en nu trok hij zijn hoed helemáál recht.
Ze stapten de drempel van het grote witte gebouw over alsof ze er thuis waren. De portier groette joviaal.
‘Ze is vast wel weer een paar grammetjes aangekomen,’ zei hij opgewekt. ‘Het gaat de goeie kant op, hoor! Beslist de goeie kant. Je zult nog beleven dat het een reuze meid wordt! Doe haar de groeten.’
Ricky nam zijn hoed af en hield hem plechtig voor de borst, terwijl Mary de volgende glazen deur open duwde. Gang, witte deur, gang, glazen deur. En daar stonden ze voor de glazen wand, waarachter het witte kamertje was waarin hun dochter in de stoofwieg lag. Twee verpleegsters in smetteloos witte uniformen stonden over de wieg gebogen. Ze waren bezig met een gummi slangetje.
| |
| |
‘Wat denk je dat ze doen?’ fluisterde Mary angstig.
‘Ik weet niet,’ fluisterde Ricky.
Er stonden nog wel een paar dozijn andere bezoekers met de neuzen tegen de glazen wand gedrukt.
‘Wat een scharminkeltje toch,’ zei iemand.
‘Zal wel niet in leven blijven,’ zei een ander. ‘En als ze nou in leven blijft, wie zegt dan dat ze later in leven blijft? Zulke kinderen worden geboren om weer te sterven.’
‘Zeker te vroeg geboren. Als 't blijft leven, zal het in elk geval wel een beetje achterlijk zijn.’
‘Kijk eens hoe klein dat kopje is. Daar kunnen nooit genoeg hersens in zitten. En mooi is anders.’
‘Dat portretje in de krant was mooier. Maar ja, kranten, hè, die zijn nooit te vertrouwen. Ze schreven ook dat zij helemaal gezond was en dat haar niets mankeerde - dat ze alleen te klein was.’
‘En zwak natuurlijk, hè, dodelijk zwak. Nou, 't zal mij benieuwen hoe dat afloopt. De krant zal er wel over blijven schrijven. Maar zo'n wieg toch - wat ze niet allemaal uitvinden! Vroeger zou zo'n kind geen uur in leven zijn gebleven.’
‘Akelig toch voor zulke ouders. Maar ja, dat kan nou net van alles zijn. Ze zullen wel niet tot de besten behoren dat hun kind hier op de tentoonstelling ligt. Kijk, nu zijn ze klaar, de zusters. Och, nu kun je de kleine goed zien. Kijk, ze gaapt - toch wel lief, hè?’
Al die tijd waren Mary en Ricky roerloos blijven staan. Ricky kneep zijn hoed bijna fijn in zijn handen en Mary stond met haar voorhoofd tegen het glas gedrukt. Er was een rode ronde vlek te zien, nu zij opkeek en de bezoekers nastaarde die eindelijk langzaam wegschuifelden om andere wonderen te gaan zien.
Ricky tikte tegen de glazen wand. Een van de verpleegsters in het kamertje keek op, glimlachte en wenkte dat ze elkaar in de zijgang zouden ontmoeten.
‘Het gaat erg goed met uw dochter,’ verklaarde zij even later, toen ze in de koele, naar ontsmettingsstoffen ruikende gang
| |
| |
stonden. ‘Zij is tien gram aangekomen sinds gisteren, zij heeft 969 bezoekers gehad, vijf verslaggevers en twee directeuren van ziekenhuizen. U ziet, ze is nog klein, maar ze doet belangrijk werk. En als ik U was, zou ik niet meer in angst zitten. We halen er haar door, U zult het zien.’
In de bus op weg naar huis zei zelfs Ricky niet veel. Hij draaide zijn hoed tussen zijn handen rond en keek nijdig naar een hondje op de schoot van zijn overbuurvrouw. Mary frommelde met haar zakdoekje en veegde zo nu en dan een stille traan weg.
Pas toen ze al vlak bij huis waren en bijna moesten uitstappen zei ze: ‘Jij durfde de zuster ook niets te vragen over later. Ik bedoel of zij ooit sterk en helemaal goed kan worden ...’
‘Laat de mensen maar kletsen,’ zei Ricky opeens woest. ‘Ze weten er geen barst van. En ze zijn misschien alleen maar jaloers omdat zij iets bijzonders is. Heeft een van hún kinderen ooit op een grote tentoonstelling gelegen en de medische wetenschap gediend? Zijn verslaggevers en directeuren van ziekenhuizen ooit naar hún kinderen komen kijken?’ Hij kwakte zijn hoed op zijn hoofd.
‘Maar die dokters komen naar de electrische wieg kijken, niet naar ons kind,’ zei Mary zacht.
‘Onzin!’ flapte Ricky er uit. ‘Onze dochter moet hun die wieg demonstreren. Zonder haar zou dat prul niets waard zijn.’
‘We moeten er uit,’ zei Mary. Zij was blij, want Ricky praatte een beetje te hard.
Ze moesten nog een eind lopen naar de H-straat. Hier waren geen groene grasvelden meer, geen mooie witte gebouwen, geen zacht windje dat de geur van rozen aanvoerde. De lucht trilde warm en bedompt boven het hete asfalt, groepjes kinderen hingen om de lantaarnpalen en maakten gekheid op de stoepen met de verveloze ijzeren leuningen. De huizen waren groot en hoog, van vuile donkere steen en met alle blinden dicht tegen de hitte. Het leek alsof er geen mens woonde, maar in werkelijkheid woonden er veel te veel mensen.
Een man lag te slapen op de vuile gang van de verdieping waar Ricky en Mary woonden. Ze hadden er een kamer en verder
| |
| |
een keuken die ze met twee andere gezinnen moesten delen.
Ricky rammelde met zijn sleutel en opende de deur. Voordat Mary naar binnen ging, keek zij nog even naar de slapende man, naar het sinaasappelkrat op wielen van haar buurjongetje en naar de verslonsde kinderwagen van het gezin aan de overkant van de gang.
‘Er is hier nog wel plaats voor onze kinderwagen,’ zei ze met een bevend glimlachje naar Ricky.
‘Reken maar,’ zei Ricky met een stem die ook een beetje trilde, want de verpleegster kon hun nóg zo veel hoop geven, maar de overmoed die ze hadden gevoeld in het Reuzenwiel was verdwenen nadat ze de stemmen van het publiek over hun dochter hadden gehoord.
Ze keken allebei tegelijk naar het met bloemetjesgoed overtrokken kistje dat tegen het voeteneind van hun ijzeren ledikant stond.
‘Dat ding,’ zei Ricky opeens weer fel, ‘dat ding trapt ze finaal uit elkaar over een maand of wat. Wil ik wat om verwedden. Zo sterk wordt ze. En die kinderwagen, die kómt er. Wit gelakt met verchroomde stangen en met de beste kogellagers.’
‘Ik zal hem elke week met witte was wrijven,’ zei Mary. ‘Hij mag er niet gaan uitzien zoals de andere kinderwagens hier in huis.’
‘En zij zelf zal ook heel anders zijn dan de andere kinderen hier in huis en in het hele blok. Klein en fijn zal ze zijn, altijd schoon en netjes. De mensen zullen denken: wat doet dat meisje uit de villawijken hier in deze straat die wel een vuilnisbelt lijkt? Kijk eens naar haar smalle witte handjes! Dat kan toch niet een kind van Ricky Carlotto, de vrachtrijder, zijn? En kijk die pijpekrullen en die witte strikken, en die verstandige lieve ogen die zo nadenkend kijken! Dat kan toch niet een kind zijn van Mary Carlotto, die in de kruidenierszaak van Max Brothers achter de toonbank met de vleeswaren staat en worstjes verkoopt?
Ricky trok zijn wenkbrauwen op, hij trok zijn schouders op, hij schudde met zijn hoofd en gebaarde met zijn grote, altijd wat vuile handen, die in de groeven nooit schoon wilden wor- | |
| |
den. Hij stond te redeneren, helemaal in zijn eentje, tegen de kale lampepeer die midden in de kamer aan een bochtig snoer bengelde, want Mary was naar de kast gegaan en luisterde al lang niet meer. Zij sneed brood en haalde de margarine te voorschijn en een stuk salamiworst dat naar knoflook rook.
‘Kom eten,’ zei ze.
‘Knoflook moeten we haar nooit geven,’ zei Ricky. ‘Daar is zij te fijn voor. Knoflook ruik je nog uren nadat het is gegeten. Knoflook past bij arme Italianen, die naar dit nieuwe land zijn gekomen om er rijk te worden en die er maar nauwelijks hun broodje verdienen met veel zweet en veel rugpijn.’
‘Knoflook is gezond,’ zei Mary.
‘Kan me niet schelen,’ zei Ricky, terwijl hij een geweldige hap worst nam en er een stuk brood achter aan duwde. ‘Kan me niet schelen,’ herhaalde hij vrijwel onverstaanbaar. ‘Maar háár maken we gezond zonder knoflook. We werken en sparen net zo lang tot we een huisje buiten kunnen hebben en daar plant ik slaboontjes en bloemkool en augurken. En op zomeravonden ga ik liggen wieden, en zij komt naar me toe en zegt: Vader, ik wil je helpen. Maar dan zeg ik: Daarvoor zijn je handjes te fijn, kind. En dan zegt zij: Vader, ik wil toch wat voor je doen. Waarop ik weer: Je kunt voor me zingen, kind. Dat Italiaanse wiegeliedje, weet je wel? - Want zij krijgt een mooie stem, Baby. Mijn moeder had ook een mooie stem. En mijn grootmoeder ook, alleen gebruikte die hem te veel. - En dan zeg ik weer tegen haar: Kind, als je groot bent, krijg je een piano van me. - Op afbetaling natuurlijk,’ Ricky nam weer een hap en bleef even stil. Hij kauwde heftig en slikte zo, dat zijn adamsappel op en neer wipte. Toen de helft verwerkt was, kon hij weer verder gaan: ‘Want ze zal het waard zijn, Baby. We moeten haar alles geven wat we kunnen.’
Mary draaide papillotten in haar blonde haren en knikte zachtjes.
‘Ja,’ zei ze. ‘We moeten haar alles geven wat we kunnen, als ze ...’ Ze had willen zeggen: als ze in leven blijft, maar dat kon zij niet over haar lippen krijgen.
|
|