10 Er is geen excuus
Ze zaten op de rotsen, niet ver van de vuurtoren van South Portland in Maine: Tage, Humfrey en MacGloskey. Het was de derde week van juli. Zes meter onder hun voeten klotste de Atlantische Oceaan tegen de woeste, roodgrauwe klippen. Achter hen lag het smalle voetpad waarover ze gekomen waren, boven over de rotsen die waren begroeid met kort, hard gras, coniferen, berberis en wilde akeleien.
Ze hadden elkaar in ruim drie maanden niet gezien. Tage was pas twee weken uit het ziekenhuis in Portland ontslagen; hij logeerde nu bij Tommy Meek tot hij sterk genoeg zou zijn om naar Denemarken terug te gaan.
‘Fijn dat jullie me komt opzoeken,’ zei hij dankbaar. Hij nam zijn bril af en wreef de glazen op. ‘Dat moet ik nog afleren,’ zei hij spottend met zich zelf. ‘Ik denk altijd dat het er beter van zal worden.’ Hij zette de bril weer op.
Humfrey en MacGloskey keken elkaar even aan. Toen zei MacGloskey losjes:
‘Hoe is het eigenlijk met die ogen van jou? Wat zie je ermee?’ ‘Mijn rechteroog is blind. Mijn linker doet het. Maar ik moet er zuinig mee zijn, heeft de dokter gezegd. Wat ik ermee zien kan? Nou, dat de rotsen hier rood en grijs zijn, dat het water héél blauw is en dat die kreeftenvisser daar verderop in een groen roeibootje zit.’
De anderen bleven zwijgen. Tage vroeg:
‘Hoe is het met tante Simmy? Weten jullie daar iets van?’
‘Er was iets met haar ruggegraat, maar ze kan weer lopen,’ zei MacGloskey.
‘Zij heeft mij tweehonderd dollar voor mijn kunstarm gestuurd,’ zei Humfrey met een rood gezicht.
‘En zij heeft de begrafenis van Stewart Douglas betaald. We zijn er allemaal bij geweest. Zelfs Mr. Weisman is gebleven.’
‘Die was minder kwaad dan hij leek,’ zei Humfrey.
‘De man was doodongelukkig,’ vertelde MacGloskey. ‘Hij heeft een achterlijk kind, een jongen van achttien, die nog niet eens behoorlijk kan lopen of praten, en bij ons zag hij voortdurend een stel springlevende, intelligente jongens om zich heen.’
‘Waarom moet het leven toch zo moeilijk zijn?’ vroeg Tage, ter-