| |
| |
| |
9 Ièdereen moet zijn geluk kunnen zoeken
Van die rust na de soep kwam niet veel terecht. Alle jongens, behalve Tage, waren ongedurig. Als ze niet diep zuchtten, gooiden ze zich ongeduldig om, of er stond eentje op om weer door een ruit te gaan kijken. De sneeuw viel en bleef vallen. Langzaam aan werd het weer donker. Dit zou de vijfde nacht worden na de ramp.
‘Ik heb nooit zo veel scheldwoorden voor dat witte goedje bedacht als in deze dagen,’ zei Tommy Meek.
Soms liep er een naar buiten en stak zijn hand uit om de sneeuw te voelen. David Bonneville sloeg naar de dicht opeen vallende vlokken met een driftig gebaar.
‘Neem een mattenklopper,’ zei Plummer.
‘Tage, heb je pijn?’ fluisterde Pete, terwijl hij zich voorover boog naar zijn vriend.
‘Niet erg.’ Het antwoord kwam traag. ‘Maar het is alsof mijn hoofd groot en leeg is als een ballon. Zoals je je wel eens in een nachtmerrie voelt, als je handen opeens zo griezelig groot zijn. Ik wou dat iemand vertelde. Ik vind de stilte het ergst.’
Op dat ogenblik klonk een kreet die niet te beschrijven is. Het was Kirkpatrick. ‘Gefeliciteerd allemaal! Gefeliciteerd!’
‘Komen ze?’
‘Zijn ze daar?’ Alles sprak door elkaar.
‘Nee, nee, nee,’ jammerde de kleine man, terwijl hij zich voor zijn hoofd sloeg. ‘Ezel, die ik ben! Het is alleen maar een bus nescafé die ik onder in een kast heb gevonden. En ik dacht jullie zo blij te maken!’
Iedereen stond of zat roerloos. Het kostte veel moeite de teleurstelling te verbijten. Je kon een speld horen vallen.
‘Het... het... ja, wàt kan ik doen om het weer goed te maken?’ vroeg Kirkpatrick zielig.
‘Koffie maken natuurlijk,’ zei tante Simmy.
‘Wat een idee!’ zuchtte Alexander Plummer. ‘Wat ben ik blij dat we hier weer over eten en drinken kunnen praten!’
De plotseling oplaaiende vreugde was zo hevig geweest, dat de slag daarna een ogenblik ondraaglijk leek, maar toen de geur van koffie opsteeg, raakten de tongen weer los.
‘Het is hier best uit te houden,’ zei Paul Thompson dapper.
| |
| |
Maar Mr. Douglas ligt buiten westen en Tage leeft in een nachtmerrie, dacht Pete. Hij ging naar MacGloskey, die even later de Zweed riep. Samen stonden ze boven Tage. De Zweed lichtte zijn pols op en telde. Maar hij zei niets, toen hij Tages hand weer neerlegde. Hij knikte geruststellend.
MacGloskey draaide zich om naar de anderen.
‘Als we de koffie op hebben, vragen we Humfrey nog meer over Maine te vertellen,’ zei hij met een befloerste stem. ‘Goed?’ Er werd geen ja en geen neen geantwoord.
‘Vraagt u Humfrey van thuis te vertellen sir,’ zei Tommy Meek; ‘hij heeft, denk ik, meer te vertellen dan iemand anders hier. Ik bedoel van die dingen die ons een beetje moed kunnen geven.’ Het waren de eerste ernstige woorden die iemand hoorde van deze jongen, die een zekere angst voor de ernst scheen te hebben. ‘Wil je, Humfrey?’ vroeg MacGloskey.
De donkere jongen - man eigenlijk al - knikte. Ik moet wel, dacht hij, om Tage, om de anderen en om Tommy die me op deze trip heeft uitgenodigd. En misschien zou moeder, als zij kon spreken, óók zeggen: doe het maar.
Hij knikte nog eens: ‘Over Maine èn over thuis,’ zei hij toen, ‘want dat hoort bij elkaar. We zijn allemaal Mainers, vader, moeder en - nou ja, ik dus natuurlijk ook. En al willen er alleen maar aardappels in de rotsgrond groeien, ik zou nergens anders geboren willen zijn.’
‘Dat zeggen we allemaal,’ zei Mr. Orwell. ‘Dat zegt Tage van Denemarken, Fred van Californië, ik van Cincinnati en Henry Ford van Detroit.’
‘Mogelijk,’ zei Humfrey. ‘Maar zoals Mainers van Maine houden? Nee, dat geloof ik niet. Waar heb je zulke bergen, bossen, meren, rivieren en rotsen? Het is alsof de mensen ook iets van die rotsen in zich hebben gekregen en van de zee die er tegen aan spoelt - ze hebben iets zoutigs en pittigs en onverstoorbaars... Ik heb een oom - nee, ik zal eerst over vroeger vertellen, toen we nog op Crack Isle woonden. We waren met ons zessen, moeder, vader, drie broers en een zusje. We woonden er helemaal alleen en leefden van alles wat onze zout-waterfarm opbracht. Een dokter kon ons in de wintermaanden nooit bereiken, maar we hadden alle vertrouwen in moeder, die met haar kruidenkooksels keelpijn, buikpijn en ontstoken blaren kon genezen. Ja, wat kon moeder eigenlijk niet? Zij maakte de heerlijkste jams van bittere wilde appeltjes, zij plantte gekweekte aardbeiplanten op open
| |
| |
stukjes in het bos en zij kende alle paddestoelen. Wij plukten vossebessen, bosbessen en wilde frambozen bij emmers; de hele zomer lang stond achterop het grote fornuis haar weckketel te borrelen en als zij het deurtje van de oven opendeed hielden we onze magen vast: bosbessetaarten, honingkoeken en gemberbrood - we wisten nooit wàt er lekkerder was! Wij haalden honing uit dode bomen en later hadden we ook vijf korven. Daar verdiende moeder een beetje extra geld mee. Het enige vervelende werk dat ik me herinner was drijfhout halen. We stookten bijna uitsluitend drijfhout, dat met elke vloed kwam aanspoelen en 's zomers in de zon wit bleekte. Roeien konden we allemaal voordat we konden zwemmen. Vader had voor iedere jongen een roeiboot gebouwd, zelf had hij een kleine schoener. We vingen kreeften, krabben en makrelen bij massa's. Ik weet nog hoe trots ik me voelde wanneer ik met twee blote voeten stevig op de bodem van de boot geplant, een zware kreeftenval optrok. Als ik hem binnen boord had keek ik naar de zwarte krioelende beesten, terwijl het zeewater tussen de latten uitdroop en het wier soms in slierten er uit hing. Die lucht van vers zout wier zal ik nooit vergeten, al kom ik nog eens in de binnenlanden van Afrika terecht. Soms moesten we van moeder met de kruiwagen hele vrachten oud wier halen, van het strandje van de baai het dichtst bij huis. Zij had rozen om ons huis geplant en gebruikte het zwarte wier als mest. Ze deden het in elk geval, de rozen. Alles wat zij deed lukte. Zij was geweldig. Je had haar kelder moeten zien met de honderden inmaakflessen, met de grote stenen potten met septemberharing in azijn. Kippen hield zij ook en aan de wand in de keuken, dicht bij de deur, hing een buks waarmee zij op haviken schoot die haar kuikens bedreigden. Eens was er een adelaar die een van onze lammeren stal, maar die heeft zij toch niet gekregen.
In de winter gingen we een paar maanden naar school. Dan waren we in huis bij oom Jerry op het vasteland. Oom Jerry was best, maar we waren altijd ziek van verlangen naar huis. Op een goede dag zei oom Jerry dan: Jongen, je houdt het niet langer uit, neem de benen maar. Ik zal het wel opknappen met de meester.
Eens, in de kerstvakantie, bracht mijn zusje een vriendin mee. Na drie dagen werd het kind ziek. Mijn zusje werd de volgende dag ziek en wij nòg een dag later. Ik weet niets meer van die dagen. Het was difteritis en we hadden allemaal hoge koorts.
| |
| |
Het was een besmetting van school. Er kwam die keer wel een dokter, eindelijk; vader haalde hem met levensgevaar over het ijs. Maar het was toen al te laat. Moeders kruidenkooksels hadden niet geholpen. Het vriendinnetje van mijn zuster en ik zijn de enigen die beter zijn geworden. Moeder is daar nooit overheen gekomen. Zij klaagde niet veel, zij werd heel stil en werkte nòg harder dan vroeger. Hoewel het gezin zo veel kleiner was. Ik zelf heb er erg aan moeten wennen geen broers en geen zusje meer te hebben. Maar toen was het alsof ik opeens vader ging ontdekken. Hij was er óók nog, vader, die altijd met zijn boten zo'n beetje rondgescharreld had zonder dat wij precies wisten wat hij deed, begon langzamerhand meer voor me te betekenen. Ik ging veel met hem mee als hij ging spreken met mensen die een boot bij hem bestelden. Ik werkte met hem op zijn werf, ik ging begrijpen dat er heel weinig werk uit zijn handen kwam en dat moeders harde werken om ons gevoed en gekleed te houden broodnodig was, maar betere boten dan de zijne waren er niet. Elk stuk werk dat hij afleverde was een staaltje van vakmanschap. Hij had bestellingen bij de vleet kunnen krijgen en hij had ook veel hoger prijzen kunnen vragen. Maar dat deed hij niet. Ik kan me niet laten haasten, zei hij. En wat het geld betreft, ik weet zelf altijd veel te goed wat er aan mijn boten mankeert. Ik heb er nog nooit een kunnen maken die helemáál goed was.
Hij leek op oom Jerry. Ze konden allebei uren naar een mooie zonsondergang zitten turen of over een steiger hangen om te zien hoe het schuim van de branding uiteenspatte. Oom Jerry had een winkeltje, het was een donkere pijpenla waarin je geen hand voor ogen kon zien. Maar het was de enige winkel van het dorp. Het dorp zelf bestond uit twaalf huizen, veel was het dus niet, en oom Jerry hield tegelijk het postkantoortje. In de winter had hij niets te doen, maar 's zomers met badgasten in de buurt, kwam er opeens leven in het dorp. Maar oom Jerry moest daar niets van hebben. Hij zat liefst de hele dag op zijn houten stoepje. Met zijn benen in grote zeelaarzen en altijd een dikke wollen trui aan en een pet op zijn hoofd keek hij elke klant over zijn bril aan alsof hij wou zeggen: heb je dat nou héús wel nodig wat je wilt kopen? Hij had alles: drop en oliegoed, visgerei en breikatoen en etenswaren. En als hij dan eindelijk van zijn plaatsje in de zon opstond en naar binnen strompelde, vond hij op de tast wat er gevraagd werd, terwijl de klant in het donker stond te
| |
| |
knipperen. - Méér heb je toch niet nodig, vroeg oom Jerry dan. De klant, die voelde dat hij de rust van de oude man had verstoord, mompelde haastig nee en maakte dat hij weg kwam. Oom Jerry ging weer op zijn houten stoepje zitten en zoog aan zijn pijp. Alleen kleine jongens, dié had hij graag om zijn knieën. Hij vertelde hun verhalen over vroeger, toen hij nog in de vaart was. Als scheepsmaatje was hij op een brik naar Valparaiso gevaren, later had hij de witte tempels van Bangkok en Calcutta gezien en hij had in Spanje sinaasappels zien groeien. - Maar geef mij maar zwarte kraaibessen van de rotsen van Maine, zei oom Jerry, en het luchtje van onze kleine vissershavens, waar het ruikt naar teer en netten en zout water, en naar kreeften en dampende mosselsoep. Eh geef mij ook maar onze lange donkere winters in de sneeuw, de stilte en de eenzaamheid waarin een man zich bezinnen kan op de betekenis van het leven. Zie je, zó was oom Jerry en zo is vader ook een klein beetje. Die spreekt alleen minder.
Toen ik alleen nog maar over was van de vier kinderen, kon moeder het niet langer op het eiland uithouden. Zij wilde naar het vasteland toe. Zij wilde niet wéér de kans lopen dat een dokter ons niet bereiken kon. Voor vader was het verschrikkelijk zijn eenzaam eiland te verlaten. Maar hij deed het zonder klagen. We kwamen niet ver van het dorp te wonen. Vader richtte een kleine werf in. Moeder zette een eetgelegenheid op, óók klein, waar in de zomer toeristen vissoep konden eten en kreeft en clams met gesmolten boter en broodjes. Op ons erf hadden we drie grote ahorns en moeder heeft me toen ook geleerd op de ouderwetse manier sap te tappen en suikerstroop te koken. Achter ons erf stond het bos, diep en zwart tegen de helling op. Er liepen een paar schapen van ons in en verder hield moeder altijd twee varkens. Die grote gemeenschappelijke koelinstallaties die de mensen in het moderne Middenwesten hebben, kennen we in Maine niet. 's Zomers hield moeder alles koel in de kelder, op planken die aan touwen van de zoldering hingen. Die kelder rook even lekker als onze oude grote kelder op het eiland, maar de hoeveelheid knollen, wortelen, uien en aardappelen was heel wat kleiner en moeders weckflessen waren nog even prachtig om te zien, ze gloeiden als kerkramen in alle kleuren, maar het waren er geen honderden meer. Na de slacht in oktober stopte moeder het vlees en de worsten in een grote vleeskist, die vader had getimmerd in het schuurtje naast het huis. Er werd altijd
| |
| |
geslacht bij vriesweer, want dan kon het vlees bevroren zijn voor dat de zware deksel er op ging. Zo'n kist houdt de kou lang vast. Bij de volgende vriesbui ging de kist weer open en zo hielden we alles goed tot het midden van april. Moeder werkte nog even hard als vroeger toen zij al haar kinderen had; zij kon het niet laten, zij had het nodig en 's zomers was de afleiding van de gasten haar welkom. Ik geloof dat zij geen minuut kon zitten zonder te denken aan wat gebeurd was.
Toen, nu drie jaar geleden, midden in de zomer, viel moeder er plotseling bij neer. Zo maar opeens bewusteloos. Vader en ik sloten de zaak en sleepten haar naar boven, naar bed. Sindsdien is zij nooit meer van bed afgekomen. Het was een beroerte. Zij is helemaal verlamd, kím niets meer zelf doen; vader of ik moeten haar voeren en spreken kan zij óók niet meer.
We zijn weer verhuisd, want vader kon het niet langer volhouden waar we zaten. Nu wonen we in een klein oud houten huis boven op een berg. We hebben het uitzicht op de rivier en in de verte zie je de zee. Onder aan de helling ligt de werf, maar vader doet nog minder dan vroeger. Hij repareert en ik schilder. Dat is eigenlijk alles. Hij moet veel tijd aan moeder geven; hij kookt het eten, hij verbedt en verschoont moeder, hij wast alles. Hij heeft bij moeders bed een heel groot raam gezaagd en er dubbele ruiten in gezet. Moeder heeft nu het uitzicht op de helling naar beneden, die altijd groen is, op de rotsen beneden en op de rivier die voorbij stroomt naar de zee toe. De zee kan zij niet zien. Maar vader wel, wanneer hij haar helpt en achter het bed staat. Ik zie hem dikwijls staren. Hij spreekt nog altijd weinig, vader, in tegenstelling met oom Jerry, die graag praat. Soms ga ik wel eens een avond naar oom Jerry toe, alleen om naar hem te luisteren. We zitten dan samen onder de petroleumlamp. - Je vader, zegt oom Jerry, is een man die niet alleen op de rotsen van Maine leeft, hij heeft zijn wortels in het heelal. Hij is een stuk van de natuur. Hij zal nooit naar de tandarts in de stad gaan, maar wat de natuur hem brengt aan ziekte en onheil aanvaardt hij. En doordat hij het aanvaardt kan hij het dragen. Hij vindt niet dat hij récht heeft op geluk en bezit en voorspoed. Hij heeft de wijsheid niéts te verwachten. Oom Jerry heeft gelijk. Vader verwacht niets en verdraagt alles. Hij verdroeg het ook dat ik mijn arm verloor. Maar ik verdroeg het niet. Toch heb ik veel van hem geleerd. Hij zou het ook hebben verdragen, als de bosbrand van augustus ons hele boeltje tot de grond toe zou
| |
| |
hebben doen afbranden. Maar dat is gelukkig niet gebeurd. Ik vind dat we genoeg hebben gehad. Maar zo'n denkwijze is vader vreemd.’
‘Vertel me nog maar eens van je vader, als ik straks weet dat ik blind moet blijven,’ fluisterde Tage.
‘Ben je gek, jô,’ viel Pete uit.
‘Ik heb een tante,’ zei David Bonneville, ‘die blind is. Zij zingt de hele dag psalmen en zij is helemaal niet ongelukkig.’
‘Je tante!’ zei Tommy kwaad. En ‘kletskoek!’ zei Mr. Weisman tegelijkertijd. David die het goed bedoeld had, keek verongelijkt.
‘Die bosbrand,’ leidde MacGloskey haastig af, terwijl hij Mr. Orwell aankeek, als zocht hij hulp.
‘Ja, Humfrey, vertel ons van die bosbrand,’ zei Mr. Orwells luide toneelstem over alle andere stemmen heen. ‘Een bosbrand - als hij groot genoeg is tenminste - is zo Amerikaans, dat Tage er beslist iets van moet horen.’
‘Zo geweldig als de bosbranden in Californië en Oregon kunnen zijn, was deze niet, sir. Maar groot genoeg. Onze bossen in het noorden zijn geweldig, de bergen zijn er grotendeels mee bedekt. We hebben onze grote houthakkerskampen, we hebben zagerijen en houtverwerkingsfabrieken en een grote export. Jammer genoeg is er jaren lang gekapt zonder dat er voor nieuwe aanplant werd gezorgd. Maar tegenwoordig laat de bosdienst geen roofbouw meer toe. Ook de bewaking tegen brandgevaar is in handen van de mannen van de bosdienst. Brandgangen, uitkijktorens - och, je weet het bekende recept. Vooral tegen het eind van de zomer, wanneer alles kurkdroog is, wordt het gevaarlijk. Er moet goed worden uitgekeken. En bij het geringste moet alarm worden geblazen. Maar zelfs al is iedereen dadelijk paraat, dan nog begin je met mensenwerk vaak niets tegen de samenwerking van vuur en wind. Dat hebben we twee jaar geleden zelf ondervonden.
Tot drie keer toe sloeg de wind om en tot drie keer toe veranderde het vuur van richting. Nee, zo moet ik het niet vertellen, dat is geen goed begin. Het was zo: de zomer was enorm droog geweest, overal in the States, dat weten jullie nog wel. Overal waren branden, de kranten stonden er vol van. Overal waren de fire-crews op hun hoede, ook bij ons. Iedereen lette trouwens op, want het was ons aller belang dat het geringste rookslingertje in het landschap onmiddellijk gerapporteerd zou worden. Als je bij
| |
| |
ons door het bos liep, knapperden de naalden en de dode twijgen kurkdroog onder je voeten en je wist dat het kleinste vonkje een van de vele duizenden hoge sparren opeens als een fakkel in brand kon doen vliegen. En dan was het te laat.
Precies zo begon het ook. Nadat het week na week was goed gegaan, werd er opeens een dun, blauw slingertje rook gemeld boven het kraaibessenbosje achter de Dump. Later bleek dat een kleine jongen had gespeeld met voetzoekers die over waren van de 4de juli. De wind stond van de rivier af, dus voor het dorp was er geen gevaar, maar de bossen hogerop en de afgelegen farms moesten worden beschermd. Ik weet nog dat vader en ik op de weg stonden te kijken, toen we opeens een alleenstaande boom in lichterlaaie zagen; daarna dwarrelde langzaam, heel langzaam een regen van kleine, gloeiende vonken naar de droge grond. Op dat ogenblik werd er al naar alle kanten getelefoneerd, van mijlen ver uit de omtrek werd hulp gevraagd: mannen en blusmateriaal. Ik heb me ook gemeld. Iedereen deed het. Maar vader moest bij moeder blijven. En aan mij hebben ze natuurlijk niet veel gehad - ik verrichtte zo'n beetje ordonnansdienst.
Een groot stuk terrein moest worden prijsgegeven om de mannen de tijd te geven een gordel te graven en te hakken, waar het vuur geen voedsel zou vinden. Ze werkten als waanzinnigen. Een enkele keer keek er eentje op, terwijl hij het zweet van zijn voorhoofd veegde. De rook hing als een dunne, blauwige nevel boven de bomen en struiken onder ons, ongeveer een halve mijl van ons weg. We roken 'm al, maar hij prikte nog niet in onze ogen. Angstig keken we naar de lucht of er vonkjes of sintels overdreven, want dan zou alles vergeefs zijn. Dozijnen groepen waren aan het werk, in een grote halve cirkel. Daarbinnen kroop het vuur steeds dichterbij, door het onderhout, door de azalea's, het struikgewas en de lage takken, smeulend in de dikke laag overjarige naalden en oude blaren en twijgen. Zo lang de wind zich koest hield was er een goede hoop het vuur te kunnen bedwingen binnen die halve cirkel, waar getrainde mannen ondertussen bezig waren met drie spuiten en met het haastig omhakken van dode bomen en het wegkappen van laaghangende takken. Als het vuur maar laag bleef! Als het maar niet opeens in massa door de kruinen van de bomen joeg! Het hing alles af van de wind en de wind was een gemeen ding.
De lucht van de omgespitte aarde van onze smalle gordel vermengde zich steeds duidelijker met de scherpe lucht van rook en
| |
| |
smeulend hout. Het vuur kroop tergend langzaam, maar het vrat steeds verder naar alle kanten. De spanning was groot, want het leek alsof elk ogenblik een monster ons kon bespringen. Er werd niet veel gepraat. De groepen mannen werkten naar elkaar toe, twee aan twee. Ik bracht boodschappen over en kon melden hoe het werk bij andere groepen vorderde.
De rook werd scherper, sommigen begonnen te kuchen. De een na de ander begon in zijn ogen te wrijven. Het vuur moest dichtbij zijn, maar op de plek waar ik op dat ogenblik was, zagen we niets dan de dichte groene wand van het bos tussen ons en het vuur.
We hoorden het roepen van de mannen die het vuur direct bestreden, nu vlakbij, we hoorden bijlslagen en het kraken van dood hout. En we hoorden een vreemd gesis van vers groen hout dat langzaam droog zengt. Opeens hoorden we kreten die werden doorgegeven; het was alsof we van alle kanten het woord “wind” op ons hoorden toekomen. Het was waar. We voelden niets, want we stonden beschut, maar we hoorden hoe de wind kwam oprukken door de toppen van de sparren. Het was alsof er stoten doorheen gingen. Toen kwamen twee, drie, vijf mannen door het struikgewas breken, ze renden voorbij en riepen zo iets als: Berg je!
Geen seconde later hoorden we een geweldig gesis, gevolgd door een gebulder van razende vlammen. - Dat is een reus van een boom die er aan gaat, zei iemand. We stonden aan de grond genageld. Totdat er opeens een pistoolschot klonk. - Wat is dat? vroeg ik. - De stam die splijt. Het gebulder zakte af. - Hij brandt uit, zei dezelfde man. - We zijn gek dat we hier nog staan. Toen, terwijl we het op een lopen zetten, achter de anderen aan, herhaalde zich het sissen en bulderen en kraken achter ons alsof er oorlogstuig aan de gang was. We renden en renden. Toen ik even omkeek zag ik de gloed. Ik zag bomen in vlam staan, als brandende toortsen, wel dertig meter hoog, ik zag een dwarreling van sintels en vonken boven onze hoofden. Het vuur sprong van boom tot boom; in de kruinen en toppen brandde het lichter laaie.
De gordel, waar zo hard aan was gewerkt, was al lang door het vuur genomen. Met bovenvuur heeft een gordel geen zin. Tegenover vuur in de toppen van de bomen is elk gegraaf mierenwerk.
We hoorden een paar kerels schreeuwen. Voor ons brandde op- | |
| |
eens een stel sparren. - Dáár ook! En daar ook! werd er geroepen. Overal vlamden verspreide vuren op, ontstoken door de vliegende sintels, gloeiende stukken bast, door de wind voortgedreven en ergens neergedwarreld. We renden door. Ik weet niet of jullie het begrijpt, maar het is met één arm moeilijker lopen dan met twee. Ik viel twee keer. Maar ik bemerkte dat de man die achter me liep, wachtte terwijl ik opkrabbelde. Hij liet me niet in de steek. Hij zei: “Hallo, Billy!” En hij grinnikte met witte tanden. Hij was zwart, maar dat was ik vermoedelijk ook. We waren allemaal vuil en zwart geworden. De rook werd langzamerhand verstikkend. We hijgden en kuchten, onze ogen traanden en staken, het was een gemene pijn. We haalden drie anderen in, waarvan er ook een gevallen was, een jonge jongen met een vertrokken wit gezicht onder zwarte smeren van treinen en roet. Zijn ogen stonden wild van angst. - Zou ik ook zo kijken? dacht ik. Wat een beroerd gezicht voor de anderen. - We liepen diep gebukt, want lager bij de grond was de rook minder erg. We zagen nu vrijwel niets meer, behalve telkens door het gordijn van rook heen een rode gloed. Wanneer we die zagen namen we weer een andere richting. Eindelijk werd het zo erg dat we ons geen raad meer wisten. We liepen kris-kras; telkens weer stuitten we op brandende stukken bos, straks zouden we omsingeld zijn door een muur van vuur. De jongen gilde: We komen er niet meer uit! Toen nam de man die steeds achter mij was gebleven de leiding. Hij zei dat we aUemaal achter hem aan moesten rennen, nog harder dan we tot nog toe hadden gedaan en zonder aarzelen. Hij pakte de jongen bij een hand. Hij liep door de dichte rook recht op de rode gloed van brandend struikgewas aan. Er sloegen geen vlammen uit, de takken gloeiden en smeulden. - Duik! riep hij, en we doken de zengende hitte in met de armen voor ons gezicht en
zonder ademhalen. Recht door de vuurlinie; het duurde maar even. Toen stonden we op een klein eiland van al verbrande grond, hoestend, hijgend, half verblind, slaande op onze mouwen en broekspijpen waar gaten smeulden of vonken lagen. We lieten ons vallen, vlak boven de grond was de lucht draaglijker. - Nu afwachten of we het hier kunnen uithouden, zei Budd, want zo heete hij. Op deze zelfde plek gaat het niet nòg eens branden. De jongen lag voorover te kennen. Een van de andere mannen lag zowat over hem heen. Het was zijn vader, die hem wilde beschermen tegen vallende vonken. Die vielen voortdurend, telkens weer moesten we ze uitslaan, op onszelf en
| |
| |
op anderen. De jongen bleef jammeren, totdat zijn vader hem een klinkende slag op zijn broek gaf. Daarna bleef hij stil. Rondom ons kleine eiland rookten de stammen van de zwart gebrande bomen; we woelden de geblakerde grond om met onze handen, de geur van de aarde was een verlichting. De hitte van de verkoolde sparrenaalden en struiken en van de omringende stammen was bijna ondraaglijk, maar beter dan de angst die we hadden gehad. - We houden het hier wel uit, zei Budd. De wind mag doen wat hij wil.
De wind deed wat hij wilde. Tot drie keer toe in de loop van de nacht en de volgende dag sloeg hij om. We lagen nog steeds op ons eiland, we barstten van de dorst, aan honger dachten we niet, praten konden we niet, we hadden onze kelen kapot gehoest. Onze ogen waren ontstoken, rood en opgezet, onze kleren aan flarden geschroeid en overal hadden we brandblaren. Toen de wind voor de derde keer draaide aan het eind van de tweede dag joeg hij het vuur terug naar het verbrande terrein; overgeslagen plekken werden nog grondig opgeruimd, maar in de loop van de nacht brandde het uit. Het vuur had zich doodgelopen op zijn eigen prooi. Het was een spookachtig gezicht in het volle maanlicht de smeulende en zacht rokende resten te zien van wat we twee dagen tevoren als frisse groene bossen op onze berghellingen hadden gekend. Als zwarte staken prikten de stammen van de verbrande bomen de lucht in. Het rook overal naar rook en as, maar je kon je longen weer vol lucht zuigen en de pijn in je ogen werd minder. We strompelden naar huis, terwijl de zon opkwam boven de rivier. Uit de schoorstenen van de kleine huizen in het dorp kringelde een ander, vrediger soort rook. We snakten naar drinken. Er was niemand van ons die een woord kon uitbrengen. Ook alle anderen, die naar het dorp kwamen samenstromen, hadden schorre en gebarsten stemmen.
Op de Rode-Kruispost werden we verbonden en we kregen melk. Eenmaal thuis bij vader kreeg ik koffie en brood. Vader vertelde me hoe het gegaan was, terwijl wij op ons verschroeide eiland lagen. De bosdienst had alle reserves in het vuur geworpen, er waren parachutisten geland met materiaal, er waren zeshonderd man aan het graven en hakken gezet, er waren een paar bulldozers en caterpillars van honderdvijftig paardekracht gekomen en met man en macht was er gewerkt aan een brede gordel - een nieuwe, die het vuur in een halve cirkel moest opvangen en tegenhouden. Meer te doen lag niet in 's mensen macht, zei va- | |
| |
der. Aan de binnenkant van de gordel was met vlammenwerpers tegenvuur ontstoken, dat met de wind mee op de omwoelde aarde doodliep, maar dat toch ook langzaam maar zeker tegen de wind in verder vrat, het grote vuur tegemoet. Vuur kun je het best met vuur bestrijden. Door de radio had vader alles kunnen volgen. De omroeper had de brand verslagen alsof het een baseball-wedstrijd was. - Een onbegrijpelijk mens, zei vader langzaam. Toen hij meldde dat het vuur tòch over de gordel was gesprongen, deed hij of het een punt voor de tegenpartij was, meer niet. Maar weet je, zei vader, het was er alleen maar even overheen gesprongen om de mensen te laten zien hoe weinig ze kunnen.
Want de wind keerde en joeg het naar het oosten. Alle materiaal werd naar de linkervleugel gedirigeerd, waar de bocht van de gordel haastig verder werd getrokken om het vuur te ontmoeten. Maar zo ver kwam het niet. Voor die tijd draaide de wind naar het zuidoosten en daarmee was het gevaar geweken. Vijf vierkante mijlen bos waren afgebrand. Dood, lelijk en stinkend hebben de zwart geblakerde hellingen die herfst boven ons dorp gelegen totdat de eerste sneeuw de grond bedekte. Maar toen was het misschien nòg troostelozer, met alle zwarte, dode stammen boven de witte sneeuw. Ze staan er nog, de stammen, maar de grond is weer groen, er groeien berkestruikjes en kleine lijsterbessen, azalea's en vogelkers, en daartussen staat al weer de jonge aanplant van kleine, groene sparren, als miniatuur kerstboompjes. Maar het zal veertig jaar duren voordat het weer op echt bos gaat lijken.’
‘En dan zoeken jouw kleinkinderen er bosbessen,’ zei tante Simmy.
Een gelach steeg op. Humfrey kleurde.
‘En de mijne misschien ook,’ zei Tommy.
‘Wat doe jij toch in die buurt?’ vroeg Paul Thompson.
Nu kleurde Tommy. ‘Ik woon er bij mijn grootouders, als ik niet op school ben in de stad, mijn vader kan me niet gebruiken en mijn moeder kan me niet gebruiken.’ Hij sprak kortaf, bijna bits. ‘Mijn grootvader is gepensioneerd admiraal en brengt zijn tijd door met vissen. Daarom zijn ze in Maine gaan wonen. Grootvaders boten worden onderhouden door Humfreys vader.’ ‘En jij scheert Humfreys schapen,’ zei tante Simmy om op een minder pijnlijk onderwerp te komen.
‘Precies.’
| |
| |
‘Zijn er geen beesten omgekomen bij die bosbrand?’ vroeg iemand opeens.
‘Jawel,’ zei Humfrey kort. ‘Herten en reeën en konijnen. Nog wel meer ook. Veel kleine dieren. En de vissen dreven vergiftigd in de beken, door het loog van de as.’
‘Jij bent er maar wat goed uitgekomen, hè?’ zei het hoge stemmetje van Delilah tot ieders verrassing. Niemand wist wat zij van de verhalen volgde. Het meeste kon zij niet begrijpen. Maar het scheen haar geen moeite te kosten stil te zitten.
Humfrey keek het kleine, zwarte kind opeens diep nadenkend aan. Hij wachtte met zijn antwoord. Toen zei hij langzaam: ‘Ja, ik ben er goed uitgekomen. Dank zij Budd. Budd leek op jou. Toen wij onze gezichten schoonveegden werd hij niet blank zoals wij. Hij was een halve neger. Hij werkte in een houthakkerskamp verderop, waar hij ook zijn vrouw en kinderen had. Hij was uit het zuiden zo ver mogelijk naar het noorden gekomen, om een zo vrij mogelijk mens te zijn. Het viel anders uit dan hij had gehoopt. Zijn kinderen speelden in het kamp wel met de andere kinderen en ze gingen samen naar school, maar zijn vrouw werd door de meeste andere vrouwen met de nek aangekeken. Zij was er niet gelukkig en Budd daardoor ook niet, al werd hij door de mannen wel gewaardeerd. Budd was een fijne vent; hij is nog dikwijls bij vader en mij een praatje komen maken. Als hij kwam aanhobbelen in zijn oude Ford hoorde je onderaan de heuvel al het gejammer waarmee hij op de eerste overschakelde. En dan hadden we nog best de tijd de koffie op te zetten. Hij had gediend in de oorlog, had in Italië gevochten en een paar lintjes gekregen. Maar het kon hem niets schelen. - Ik had liever dat we werden erkend als volwaardige Amerikaanse burgers, zoals ik in de oorlog een volwaardig Amerikaans soldaat was. Dat zei hij. En hij had gelijk.’ Humfrey's stem klonk bitter. Erger dan toen hij het over zijn eigen arm had.
Het bleef even stil. Toen zei tante Simmy langzaam: ‘Budd haalde jou levend uit het vuur. En wij zullen onze redding waarschijnlijk aan commandant Fuller te danken hebben. Onze president komt op voor de negers en ontelbare Amerikanen denken net zoals jij, Humfrey. Waar blijft de vooruitgang dan toch op steken? Waarom zijn we toch zo weinig opgeschoten sinds Eliza over de ijsschotsen vluchtte?’
MacGloskey stond op. Hij liep een paar stappen heen en weer met de handen in de zakken; tante Simmy en de jongens keken
| |
| |
hem aan alsof ze van hem de oplossing van het negervraagstuk verwachtten. Maar hij sloeg zijn handen uit in een machteloos gebaar:
‘Ik weet niet hoe en langs welke weg we er zullen moeten komen,’ zei hij. ‘Omdat we er nog zo midden in zitten, heeft niemand er een heldere blik op; het enige wat we allemaal zeker weten is dat we nog ver van het doel af zijn. Maar wat u daar zei, Mrs. MacKenzie, dat we nog zo weinig zijn opgeschoten sinds Beecher Stowe haar Negerhut schreef, dat is niet waar. Er zijn vier geslachten opgegroeid sindsdien en elk geslacht heeft een grote verandering meegemaakt in de verhouding neger-blanke. Dat Budd met zijn hele familie in een oud Fordje naar het noorden komt rijden en werk krijgt in een houthakkerskamp in Maine - zou dat denkbaar zijn een dertig jaar geleden?’
‘Nee,’ zei Mr. Orwell.
‘Er is zo veel dat hevig aan het veranderen is, goedschiks of kwaadschiks. Er gaan steeds nieuwe deuren open. Er wordt terrein gewonnen, het gaat alleen te langzaam. Geen wonder dat de negers ongeduldig zijn geworden. Ik vraag me af wat een man als Booker Washington ervan zou zeggen?’
‘Wie was dat?’ vroeg Tage.
‘Je hebt misschien wel eens een postzegel van hem gezien,’ zei Pete.
‘Alle grote mensen worden postzegels,’ zei Tommy Meek.
‘In mei 1946 is er een beeltenis van Booker Washington geplaatst in de American Hall of Fame van de New York University. Professor Washington was een neger, en erkend als een van de grootste geesten die onze natie heeft bezeten. Het beeld vertoont het gegroefde, oude gezicht van een man die een zwaar leven achter de rug heeft, zwaar van verantwoordelijkheid. Zijn lippen schijnen nog te zeggen zoals ze zo dikwijls tijdens zijn leven zeiden: “Luister, jongen, het doet er niet toe hoe arm je bent, hoe zwart je bent en hoe nederig de plaats is waarop je staat, als je maar voor ogen houdt dat er een kans voor je is, en dat je succes groter zal zijn naarmate je moeilijkheden groter waren.”
Er is niemand die zoveel zwarte mensenkinderen omhoog heeft geholpen, er is ook misschien niemand die zo de algemeenmenselijke snaar in de harten van zwarten en blanken tegelijk heeft weten te bespelen, om uit de samenwerking het grootst mogelijke resultaat te halen.
| |
| |
Wat hij bereikt heeft is ongelooflijk, maar zonder de steun van humane blanken zou het vechten tegen de bierkaai zijn geweest. Bedenk eens, dat hij is geboren in 1856, als slaaf dus, want het was vóór de bevrijding. In een armzalige hut op een tabaksplantage in Virginia. Hij speelde in de rode aarde, hij bezat als jongen nooit iets anders dan een hemd en een broek, het gezin leed honger. Hij had nooit van een neger gehoord die kon lezen of schrijven, maar zelf wilde hij beslist leren lezen en schrijven. Toen hij negen jaar was lag het zuiden plat, verslagen, en de slaven waren vrij. Maar ze kregen het niet beter dan ze het hadden gehad, integendeel. Want de vrijheid bracht verantwoordelijkheid mee en welke neger kon verantwoordelijkheid dragen? Ze waren er immers niet voor grootgebracht. Ze konden zich niet redden in de maatschappij, ze hadden niets geleerd. En het kapotte zuiden was niet in staat zijn vroegere slaven scholing te geven. Bookers moeder - de jongen heette toen nog maar alleen Booker - verhuisde met haar kinderen te voet naar westelijk Virginia. Daar werkte Booker in de kolenmijnen, hij zaagde hout en ploegde akkers. In de avonden ging hij naar een lagere school voor negerkinderen. Toen de onderwijzer zijn naam vroeg, antwoordde de jongen: “Washington!” Hij schoot er zo hoog mogelijk mee, maar raker dan hij zelf kon vermoeden. Want hij is later terecht - evenals die andere grote Washington - de vader van zijn volk genoemd.
Hij was zeventien jaar toen hij op een goede dag twee mannen in de mijn hoorde praten over een opleidingsschool, die er zou zijn voor negers. Het was helemaal in Hampton, vijfhonderd mijl weg, maar hij ging op stap, met een paar opgespaarde dollars in zijn zak, vastbesloten alles te leren wat hij kòn leren. Onderweg werkte hij om aan de kost te komen, hij liep op zijn blote voeten door het roodbruine stof van de wegen, zo nu en dan reed hij met een paard en kar mee. Toen hij eindelijk aankwam, moest hij eerst tonen wat hij waard was. - Veeg die kamer aan, zei een van de onderwijzers. Hij veegde de kamer drie maal achtereen, om zeker te zijn dat het goed gebeurd was. Hij werd dadelijk aangenomen.
Om zijn kost en inwoning in het instituut te betalen ging hij werken als portier. Bovendien leerde hij metselen, want hij wilde grondig een vak met zijn handen kennen. Maar toen hij een jaar of wat later eindexamen deed werd hem daarna al gauw een betrekking als leraar aangeboden.
| |
| |
Daar bleef het echter niet bij. Niet alleen Booker Washington maar ook vele anderen tobden over de toekomst van de negers. Er waren er zoals Washington die ermee opstonden en ermee naar bed gingen. Niet alleen negers trouwens, ook blanken. Zo was er in Tuskegee in de staat Alabama een blanke koopman die samen met een zwarte vriend wist door te drijven dat de staat tweeduizend dollar afstond voor de stichting van een ambachtsschool voor negers. Wie moest aan het hoofd komen te staan? Booker Washington, slaaf, mijnwerker, onderwijzer... professor. Toen het pas benoemde schoolhoofd vol geestdrift in Tuskegee aankwam om zijn ambt te aanvaarden, vroeg hij: Waar is de school? - Die is er nog niet, die moet nog worden gebouwd, was het antwoord. - Dan hoe eerder hoe beter! En hij ging aan het werk; hij leende een klein, bouwvallig negerkerkje, dat hij zo goed en zo kwaad als het ging voor het doel inrichtte. - En waar zijn mijn leerlingen? - Die zijn er ook nog niet. Washington ging op weg door de omtrek, hij leurde met zijn denkbeelden over de toekomst die mogelijk was voor negers als ze er zelf aan werken wilden. De meesten keken ongelovig. Hij wees op hun woningen, vaak krotten van hutten die op invallen stonden, hij zag hun lorren van kleren en zweeg, hij spreek met hen over hun grenzenloze armoede, hun gebrek aan kennis en kunde, hun ongezond voedsel dat op z'n best uit bonen en gezouten spek bestond, hun kwalen en de hoge kindersterfte... Hij vond weinig gehoor. Maar toch waren er enkelen die naar hem luisterden, hem begrepen, hem volgden. Er kwamen op de school in Tuskegee jonge negers bijeen, mannen en vrouwen, die een andere toekomst zagen dagen.
- Maar in de eerste plaats moet je leren je handen te gebruiken, met kennis, alleen ben je niet geholpen, zei hun leider.
Met z'n dertigen, bijna allemaal van de katoenplantages in de omtrek, bouwden ze het eerste schoolgebouw. Tussen het werken door leerden ze lezen, schrijven en rekenen in het oude negerkerkje, waarvan het dak zo lekte op regendagen, dat ze paraplu's boven hun hoofden hielden.
Dat was het begin van Tuskegee. Jullie zoudt er nu eens moeten komen. Uitgestrekte terreinen, dozijnen grote gebouwen, internaten, laboratoria, een sporthal, een bibliotheek, gehoorzalen.. Maar nog heel lang moest Booker Washington vechten tegen diep gewortelde vooroordelen. De blanken zeiden: Waarom moet een neger iets leren? Zodra hij kan lezen en schrijven voert hij
| |
| |
niets meer uit! En de negers zeiden: We willen iets leren om op ons gemak aan de kost te kunnen komen. Als we knap zijn, waarom zouden we dan nog met onze handen werken? Maar professor Washington hield vol: Het is even eervol een akker te bebouwen als een vers te schrijven. En voor een vrouw is het nog belangrijker te leren koken dan Latijn te lezen. - We moeten onze hersens en onze handen oefenen. We moeten vakbekwaamheid leren, zei hij. Wij negers, moeten zorgen dat we onze eigen leiders opkweken, we moeten voor leiding niet altijd afhankelijk zijn van het blanke ras.
Washingtons diepe ernst won massa's vrienden. Negers kwamen in steeds groter getale vrijwillig werk aanbieden. Blanken gaven schenkingen om de school uit te breiden. Met moed, tact en geduld bracht Washington de blanken en negers tot steeds nauwer samenwerking. En hij waarschuwde zijn leerkrachten alles op alles te zetten: Denk erom, zei hij, we mógen niet in gebreke blijven, we móéten slagen. Want anders zullen de blanken zeggen: zie je wel, negers kunnen zichzelf niet op voeden.
Met de tanden op elkaar zette hij door, hij èn zijn staf, want je begrijpt dat de moeilijkheden geweldig waren. Hij moest zich heen vechten door bergen wanbegrip en onwetendheid. Hij moest in een onbegrijpende, vaak vijandige maatschappij geld, altijd maar weer geld bijeen zien te krijgen om zijn school in leven te houden en uit te breiden. Dat kostte oneindig veel moeite, oneindig veel overredingskracht. Soms was er opeens een meevaller. Op een morgen liep Washington voorbij het grote huis van de schatrijke Mrs. Varner. Mevrouw stond voor het raam, zij zag een neger voorbij komen en riep hem aan: Kom hier wat hout hakken! Professor Washington trok zijn jasje uit, stroopte zijn mouwen op en nam de bijl. Hij hakte een berg hout en bracht de blokken in de keuken. Een dienstmeisje herkende hem. Zij rende naar haar mevrouw en zei buiten adem: Dat was Professor Washington.
De volgende morgen kwam Mrs. Varner in zijn spreekkamer. - Ik kom u mijn verontschuldiging aanbieden, zei ze. Ik wist niet wie u was, toen ik u aan het werk zette. - O, dat is niets, mevrouw, antwoordde Washington. Ik houd van werken en ik doe mijn vrienden graag een genoegen.
Vanaf die dag was Mrs. Varner een trouwe steun van het Instituut, zij zelf en haar vrienden schonken de school duizenden dollars. Maar het ging slechts zelden zo gemakkelijk.
| |
| |
Toen kwam, vijf jaar voordat de eeuw zou zijn afgelopen, het grote moment waarop officieel erkend werd dat de beide rassen konden samenwerken. Op de landbouwtentoonstelling van de katoenverbouwende staten werd een paviljoen ingericht voor de produkten van neger-farmers. Professor Washington werd uitgenodigd als spreker op te treden. Het was de eerste keer dat een goeverneur aan een publiek van duizenden mensen van beide rassen een zwarte spreker voorstelde. Er heerste een doodse stilte toen de grote, bescheiden neger het woord nam. Met gloed en grote ernst sprak hij over de toekomst van het negerras, over de noodzaak het op te voeden en klaar te maken voor een gerechtvaardigde plaats in de maatschappij. Hij richtte zich tot de vooraanstaande blanken op het podium en pleitte dringend:
Vroeger - het is nog zo kort geleden - was onze verhouding anders. Gij waart onze meesters, wij waren slaven. Die verhouding was soms tragisch, maar dikwijls ook liefdevol. Onze moeders hebben uw kinderen gezoogd, met liefde hebben zwarte slaven over uw eerste stappen gewaakt, met toewijding hebben we gezeten bij de ziekbedden van uw vaders en moeders. Met diezelfde toewijding willen wij in de toekomst ons in dienst stellen van de maatschappij, we willen ons industrieel, commercieel, burgerlijk en godsdienstig leven samenweven met het uwe op een wijze die de belangen van beide rassen doet samensmelten, wij willen diénen, niet gríjpen.
De zaal daverde van toejuichingen toen Washington zweeg, zijn toespraak werd in vele oplagen gedrukt en hij was op slag in heel Amerika de erkende en geëerbiedigde, maar ook gevreesde spreektrompet van zijn ras.
Moedig was Washington in hoge mate. Tegen een blank publiek zei hij: Men herkent een gentleman aan zijn houding tegenover iemand die tot een minder gelukkig ras dan het zijne behoort. - Meeslepend konden zijn woorden zijn. In 1896 bracht hij de wetgevende macht van Alabama er toe een wetenschappelijk landbouwproefstation voor de negerstudenten op te richten. Hij had horen vertellen over de bodemproeven van een vroegere slaaf die George Washington Carver heette. - Dat is de man die we hier moeten hebben, zei hij.
Carver kwam en niet alleen onderzocht hij in jarenlange diepgaande studie wat het best verbouwd kon worden in de zuidelijke rode aarde, maar zijn experimenten brachten honderden nieuwe produkten voort, waarbij de hele Amerikaanse landbouw gebaat
| |
| |
was. Ook professor Carver is een postzegel geworden, zoals Tommy dat noemt, en verdiend heeft hij het zeker. Maar als je wilt weten hoe dat grootse werk begonnen is? Booker Washington en professor Carver konden niet wachten tot de belangstellenden naar hun landbouwinstituut zouden komen. Nee, ze laadden alles wat ze aan instrumenten en proefmateriaal bezaten op een wagen en gingen de boer op. Ze gaven demonstraties op de arme erven van negerfarmers, ze maakten er een rijdende school van en trokken een vaak wantrouwig, vaak laks, maar toch ook wel begerig pubiek tot zich. Ze wonnen terrein, steeds meer, steeds duidelijker. En het moderne landbouwproefstation van nu dat duizenden farmers in zuidoostelijke staten aan een betere werkwijze met grotere oogsten heeft geholpen, dankt zijn bloei aan de heilige ernst van die mannen, die hun ras wilden voorthelpen en daartoe de meest praktische weg kozen.
Professor Washington is gestorven tijdens de eerste wereldoorlog, hij heeft zich in de letterlijke zin des woords dood gewerkt, hij had tevreden kunnen terugkijken op zijn enorme terreinwinst, maar tevredenheid lag hem ver, want hij wist dat er nog oneindig veel méér gewonnen moest worden. Maar de bitterheid van veel moderne negers lag hem even ver als tevredenheid. Hij meende dat bitterheid en haat zijn ras eerder zouden terugzetten dan doen vorderen, hij wist met zijn rijpe geest dat ijzer niet met handen gebroken kan worden en dat menselijk materiaal alleen met geduld en tact kan worden behandeld. Hij zou de bittere negerromans van deze tijd wel begrijpen, maar waarschijnlijk niet goedkeuren, want zij verwijden weer de oude kloof die bezig was nauwer te worden. Hij zou de negerjeugd van tegenwoordig wijzen op wat al gewonnen is en ze toeroepen: Verwacht niet dat je de gelijkstelling in de schoot geworpen krijgt, maar wèrk ervoor! Vecht ervoor, maar vecht de góéde strijd, verschans je niet achter haat, teleurstelling en verbittering. Maar het eist wel veel van dit zwaar beproefde ras.’
MacGloskey zweeg, hij leek uitgeput, zijn stem was weer heser en heser geworden. Maar hij lachte terwijl hij op zijn keel wees en nog één schor woord sprak: ‘Koffie!’
‘Koffie!’ Het ging als een zucht door de gelederen. Koffie. Het was eigenlijk nog niet te geloven. Kirkpatrick kwam over zijn schuldgevoel heen. Hij lachte. ‘Jullie loopt te draaien en te bedelen als lammetjes om hun moeder,’ zei hij.
Zonder iets te zeggen en met de handen voor de tweede maal
| |
| |
om de dikke stenen koppen genoten de jongens hoorbaar van de gloeiende koffie. ‘Straks bij jullie moeders moet je weer manieren leren,’ zei Kirkpatrick grinnikend.
Dwars door het geslurp heen zei Tage duidelijk: ‘Ik kan me hun teleurstelling toch best begrijpen. Waarom moeten we altijd met die lamme geschiedenis zeulen? Waarom kan niet ieder geslacht fris opnieuw beginnen?’
Hij was opgewonden. Voor het eerst klonk zijn stem niet zwak. ‘Pete, jij weet wel dat ik het fijn vond daar bij jullie in het zuiden. Maar aan die scheiding tussen zwart en wit heb ik niet kunnen wennen.
Je vader ging 's ochtends vroeg in zijn rode jeep naar de universiteit in de stad om college te gaan geven. Jij reed naar school in je jeep; je moeder reed naar de stad in haar auto, voor de boodschappen. Alle drie reden jullie in je eigen voertuig, acht kilometer over slingerende wegen door de groene heuvels met hier en daar vuurrode plekken waar de rode aarde bloot komt. Soms nam je moeder mij mee en dan was ik altijd weer versteld over de negerhuisjes en krotten - met een beetje was, veel rommel, wrakke leunstoelen op een veranda met of zonder muskietengaas, zwarte, schraal geklede kroeskindertjes, dikke schommels van vrouwen, mannen met strohoeden achterop het hoofd, rond bengelend... 's Avonds, in de korte schemering begonnen de olielampjes te branden in onbeschrijflijk rommelige woonkeukens. Het was alles zo on-Deens, zo on-Europees - te oordelen naar wat ik er van ken. Je moeder vertelde, al chaufferende langs de bochtige, stijgende en dalende wegen, allerlei over bewoners van naburige landgoederen en over de negers. Zij vertelde me van oom Willy, die ze in hun geloof aan vreemde kunsten eerder bij hun kinderen of zieke beesten riepen dan dokter of veearts. Zij vertelde van de luiheid en de vuiligheid van de negers. Van hun domheid ook - de kinderen moeten naar school en weten tòch niets na afloop, zei ze.
Je moeder is zo'n flinke vrouw, Pete, ik bewonder haar en zij is zo hartelijk voor me geweest. Ik hoop, dat je me niet kwalijk neemt wat ik ga zeggen. Jullie hebt acht paarden en twee koeien, jullie hebt eenden, kippen, honden en katten, twaalf grote kamers en géén hulp. 's Morgens om half zes stond je moeder de melkemmers al te schuren en 's avonds laat was zij nog aan het bakken. Ik zie dat een Europese professorsvrouw niet nadoen. Jij laadde een keer, voordat je naar school ging, met je vader een
| |
| |
paar varkens en drie koeien in een truck en reed er mee naar de markt. Een jongen, die bij ons nog op een autoped rijdt, zet bij jullie al uit drie oude karkassen een auto in elkaar en haalt op zijn zestiende zijn rijbewijs. Ze hadden bij jou thuis alles, dus ook bijen. Toen die gingen zwermen werd het fysiologisch laboratorium opgebeld en na zijn college raasde je vader in zijn jeep naar huis om de zwerm te gaan vangen. Hij is directeur van het Academisch Ziekenhuis, geeft college, doet laboratoriumwerk en dan nòg vindt hij tijd voor zijn farm. Ik heb voortdurend verstomd gestaan over wat jullie presteerden. Maar als ik dan op het grasveld lag in jullie oude, verwilderde tuin met de blauwe irissen en rode papavers, terwijl de vogels aan alle kanten zongen en de honden naast me kwamen liggen, dacht ik: dáár hebben jullie nooit tijd voor. Jullie hebt zo veel te doen, je kunt nooit op je rug liggen nadenken of met een boek zitten of zo maar het gras ruiken en naar de vogels luisteren.
En ook, als jullie daar in het zuiden het over de negers hebt - ik denk nu speciaal aan je moeder, Pete, met wie ik erover gesproken heb - dan is het alsof je dáár nooit voldoende over hebt kunnen nadenken. Jullie leeft in je eigen kamp - nòg - en je werkt en werkt... Ja, ik kan me niet goed uitdrukken, maar ik bedoel, dat er bepaalde dingen zijn die jullie niet ziét. Ik denk aan die zaterdagavond dat jullie me mee uit namen. We parkeerden de auto en liepen een eindje door de straten, dáár waar alleen negers woonden. Jongens en meisjes bungelden op de trottoirs, een man leunde tegen een huis en rookte, een vrouw zat vadsig op een stoel op straat - er klonk muziek en alles keek vrolijk. Maar toen zag ik opeens op een houten veranda'tje een man zitten met zijn kind op schoot, en de blik van die man zal ik nooit vergeten. Hij staarde naar de maan die net was opgekomen, zó zwaarmoedig, zo diep wanhopig eigenlijk, terwijl hij dat kleine, pikzwarte kind tegen zich aandrukte... Eigenlijk weet ik niet eens waarom me dat zo gegrepen heeft, ik kan het niet uitleggen. Maar ik geloof dat jullie daar in het zuiden zo'n blik niet ziet. En die zondagochtend dat we samen weggingen. Pete, we reden met de trein Charlottesville uit, de zon scheen en het was kerktijd. We passeerden lege waslijnen, we reden een stelletje magere geiten voorbij en toen opeens weer een van die grauwe krotjes - van het wrakke verandatrapje stapte een neger op z'n zondags. De magere buik vooruit, lang en zwart, wazig en gelukkig glimlachend met een lichtgrijze hoed op het hoofd, een bril op de
| |
| |
neus en sneeuwwitte slobkousen aan. Ik wees er op, jij grinnikte, terwijl ik - nou ja, het is tamelijk idioot, maar ik had opeens zin om te huilen over die vent. Jij bent m'n allerbeste vrind hier, Pete, maar je zou dat nooit begrijpen, je begrijpt het nu nog niet, ik zie het aan je gezicht...
En in de bussen overal bij jullie in het zuiden. Ik maakte eens mee dat een oude neger met een manke poot binnenkwam, er was geen plaats meer. Ik zat in het midden ongeveer; toen ik opstond werd het schijnbaar niet gemerkt. Ik was lucht, voor de oude man, voor de blanken en voor de zwarten. Onbegrijpelijk! In Washington heb ik later in een tram gezeten. Daar kreeg een oude heer ruzie met twee negervrouwen omdat haar boodschappentas zijn knie had geraakt. In de hele tram keek iedereen strak voor zich uit, terwijl de scheldwoorden tussen de partijen heen en weer vlogen. Niemand keek op of om. Er was een vacuüm om de ruzie heen. We reden over de Pennsylvania Avenue, we naderden het Witte Huis. - Opgepast! riep de bestuurder zonder omkijken. Gedraag je goed, lui! Maar niemand lachte om het grapje, iedereen zweeg ijzig.’
‘Angst voor incidenten. Het kan een lucifer in een hooiberg zijn,’ zei Mr. Orwell.
‘Die spanning, die haat, die onwil - die afkeer die je zelf voelt op zulke ogenblikken, dat zou toch allemaal niet nodig zijn?’ vroeg Tage opstandig.
‘Jij bent jong, m'n jongen,’ zei Mr. Orwell rustig. ‘Je vroeg daarnet waarom we altijd moeten voortzeulen met die lamme geschiedenis. Bedenk eens goed: hebben jouw vader en moeder je nooit voor een bepaald iets een zekere angst en afkeer bijgebracht omdat hùn vader en moeder het hun hadden geleerd?’ ‘Jawel,’ zei Tage aarzelend. ‘Vader moest niets hebben van zigeuners en moeder is bang voor ze. Ik... ik ontmoet ze ook liever niet.’
‘Waarom?’
‘Dat weet ik eigenlijk niet. Ze zijn zo anders.’ Tages stem klonk weifelend en schuldbewust. Hij voelde waar de schoen wrong. ‘Omdat je jong bent oordeel je zo gauw en zo heftig. Dat is begrijpelijk en het is ook wel goed, want jullie verontwaardiging moet het vuur onder de goede ijver weer oprakelen. Maar vèroordeel niet te snel. Zwart en blank leefden vroeger in twee verschillende kampen. Waar mensen in verschillende kampen leven schieten misvattingen en vooroordelen als paddestoelen uit de
| |
| |
grond. Alle misvattingen en vooroordelen hebben veel tijd nodig om uit te slijten. De jouwe èn de onze. Europeanen oordelen gewoonlijk te lichtvaardig over ons negerprobleem.’
‘Ze roepen: o, wat verschrikkelijk! zonder te beseffen hoe we er zelf mee in onze maag zitten,’ zei tante Simmy. Haar oud gezichtje stond bezorgd.
‘En ze zijn even eenzijdig als de yankees toen die dachten dat alle zuiderlingen hun slaven mishandelden,’ zei Mr. Orwell.
‘Ik moet denken aan iets dat ik eens heb gelezen,’ zei tante Simmy. ‘Over de eigenaar van een heel grote plantage, die later goeverneur en zelfs senator werd. Maar toen hij dood ging zei hij: ik wil op de oude negerbegraafplaats van Albion liggen, naast mijn “negro mammy”. Want de tijd kan komen dat zij tegen me zegt, net als vroeger: Tommy, jongen, het is tijd om op te staan. - Zie je, zó waren de verhoudingen óók wel eens.’
MacGloskey hoestte. Hij zei met moeite: ‘Er zijn veel misdaden begaan jegens de negers sinds de eerste zwarte slaven aan wal werden gezet. Het lot van de neger in Amerika is zeker niet altijd gelukkig geweest. En er is heel veel dat nog verbeterd moet worden. Zonder twijfel is er geen neger in de hele Verenigde Staten, van miljonair tot pauper, die niet vrijwel elke dag het rassenvooroordeel voelt. Maar met dat al: zouden Amerikaanse negers graag willen ruilen met de nazaten van hen die indertijd in Afrika mochten blijven?’
‘Daar heb ik nooit over gedacht,’ zei Tage verbaasd.
‘Voor geen geld van de wereld zouden ze willen ruilen,’ zei Mr. Weisman verontwaardigd. ‘Er is hier onrechtvaardigheid. Maar noem me een groot land waar géén onrechtvaardigheid is. Daar komt bij dat ze hier zo hard mogen schreeuwen als ze willen. En zeker, er zijn betrekkingen, die niet vacant zijn voor negers, maar in de talloze betrekkingen en baantjes, die hij wel krijgt, zijn de arbeidsvoorwaarden en de lonen heel wat beter dan in andere beschaafde landen. En elk jaar staan er meer nieuwe werkgelegenheden voor hen open. We hebben hier het rijkste en vooruitstrevendste land ter wereld en het negerras heeft hiér de grootste vooruitgang in zijn geschiedenis beleefd!’
Er bleef een bedrukt zwijgen hangen, totdat Mr. Orwell zei: ‘Wat u zegt lijkt juist, maar hoe voelt zich een slecht bedeelde stiefzoon in een rijk huis, ook al leeft hij in weelde in vergelijking met anderen? Wij mensen zijn pas gelukkig wanneer we in harmonie met de omgeving leven. Het zijn de menselijke ver- | |
| |
houdingen die ons gelukkig of ongelukkig maken. Dat geldt voor u en mij, voor Delilah hier en voor Humfreys Budd.’ MacGloskey knikte langzaam en nadenkend. Tenslotte zei hij aarzelend: ‘Het is zo moeilijk. Met fatsoenlijke middelen is de menselijke geest zo moeilijk, zo langzaam te vormen...’
‘Thuis kennen we die moeilijkheden niet,’ zei Tage langzaam. ‘Daarom kun je er ook zo weinig van begrijpen. Zo goed als de gemiddelde Amerikaan niet begrijpt waarom jullie in Europa niet floepflap alle grenzen laten vallen om er gauw een stel Verenigde Staten van te maken.’
‘Er is zo veel wat we niet van elkaar begrijpen,’ zei tante Simmy treurig. ‘Maar jij, Tage, heb jij nu nog het gevoel dat alle Amerikanen met een koelkast op een flatje leven, in wolkenkrabbers hoog boven het asfalt?’ ‘Nee,’ zei Tage.
‘Of dat we hier alleen maar aan geld verdienen denken?’
‘Geld,’ zei Tage weifelend, ‘geld, nee, maar tòch heeft het hier nog een andere betekenis dan bij ons. Gek eigenlijk, dat niemand van jullie over alle handel en industrie heeft gesproken.’
‘Met berichten daarover zijn jullie in Europa toch al vol genoeg gepompt,’ zei de radiotelegrafist Brown onverwacht. ‘Toen ik in Europa was -’
‘Stil!’ schreeuwde opeens Alexander Plummer. ‘Luister!’
Iedereen zat opeens strak gespannen.
‘Hoor!’ zei Plummer. ‘Daar heb je het weer!’
Er klonk een stem van verre in de duisternis daarbuiten, een soort vreemd gejodel. Er was opeens een run naar de vensters. ‘Daar heb je ze! Daar heb je ze!’ werd er geroepen, gebruld. Er naderden fakkels, een hele rij. Ze wierpen een vreemd schijnsel op de sneeuw, die zo blauw en wit was, dat ze haast onecht leek. Alles joelde door elkaar. ‘Het zijn er zeven, acht, negen, tien!’ ‘Dertien zie ik er!’
‘Wat komen ze langzaam vooruit!’
‘Maar ze komen, ze kómen!’ gilde iemand boven alles uit. Tages handen bewogen rusteloos op zijn dek, zijn mond glimlachte een beetje vertrokken. ‘Pete!’ fluisterde hij, ‘Pete, waar ben je, jô? Mijn keel doet pijn, er zit een brok in, ik kan het niet geloven, komen ze heus? Ik wil huilen, maar ik kan niet. Ik ben een vent van niks, Pete, ik had al die dingen over jullie in het zuiden niet moeten zeggen, er was daar zo allemachtig veel moois ook en jullie waren de gastvrijheid zelf...’
‘Man!’ zei Pete hartelijk, ‘maak je niet ongelukkig. We begrijpen
| |
| |
elkaar beter dan het soms lijkt. Slik dat brok weg, je moet behoorlijk je woord kunnen doen. Er is natuurlijk een dokter bij. Beroerd, dat Mr. Douglas bewusteloos ligt.’
Het opgewonden rumoer dat in de hut heerste was onbeschrijfelijk. Schoenen werden aangetrapt, truien en jassen werden aangeschoten, achterstevoren, binnenstebuiten, het deed er niets toe; van jezelf of van je buurman deed er óók niets toe. De verwarring was groot maar de vreugde veel groter.
Tante Simmy zat zachtjes te huilen, tranen biggelden langs haar nog steeds zorgvuldig gepoederde wangen. ‘Ik zal hen zo missen, ik zal hen zo missen,’ bibberde haar stem tegen Mr. Orwell die naar haar toe kwam. ‘Maar wat ben ik blij dat er hulp komt!’
De Zweed stond op van zijn plaats naast Stewart Douglas, vanwaar hij niet geweken was gedurende al die tijd. Zijn gezicht stond dodelijk ernstig, maar niemand lette erop, behalve Mr. Orwell, die vragend zijn zware wenkbrauwen optrok. Maar de Zweed deed alsof hij het niet zag.
Tage greep opeens Petes hand: ‘Pete, zeg eens eerlijk, denk je dat ik blind zal blijven of niet?’ Zijn hand beefde en zijn stem klonk alsof het geluid uit zijn keel werd geknepen. Pete keek neer op het gezicht van zijn vriend, hij zag de trillende lippen, hij zag de korst van bloed op het vuil geworden verband. Hij trok zacht zijn hand los en zei: ‘Hoe kan ik dat nou weten, jô!’ Daarna liep hij weg, achter de anderen aan, de sneeuw in...
Het waren twee ski-patrouilles van de reddingsbrigade die kwamen. Ze hadden Fuller gevonden, in de schemering van de vorige dag, kruipend door de sneeuw. Hij had de naam van de hut gemompeld. Fuller lag nu in het ziekenhuis en maakte het goed. Nee, een dokter hadden ze niet bij zich, wel twee ziekenverplegers. Voor transport zou worden gezorgd.
Het zoeken met vliegtuigen boven de bergen was onmogelijk geweest wegens de laaghangende sneeuwwolken. Twee piloten hadden het tot drie keer toe geprobeerd, maar waren telkens onverrichterzake op hun bases teruggekeerd.
Het wrak was gevonden, door een andere patrouille, diep onder de sneeuw bedolven. Radiografisch was al melding gemaakt van de redding. ‘Allen behouden’ was er geseind.
Maar de Zweed en de twee ziekenverplegers stonden gebogen over Stewart Douglas. Ze fluisterden en angstig keken alle anderen naar de drie zorgelijke ruggen.
|
|