| |
| |
| |
8 De vier h's
Ze waren nu al vijf uur onderweg. De zon was weer een heel eind naar het westen opgeschoven. Het was in het begin van de dag niet meegevallen alles reisklaar te krijgen. Onder leiding van Humfrey Rowland waren drie sleden gemaakt van gebogen stoelbuizen en rugleuningen. De sleden trokken zwaar en de patiënten lagen er niet gemakkelijk op, maar niemand uitte een klacht. Ze waren zwaar verpakt in slaapzakken, ook van hun gezichten was niets te zien. Tante Simmy was de enige die zo nu en dan met een half gesmoorde stem een grapje trachtte te maken. Maar zij zag door een spleet van haar verpakking niets anders dan de loodgrijze, lage lucht en zo nu en dan een jongensgezicht dat zich bezorgd over haar heen boog.
De kleine, donkere stoet in de witte eenzaamheid kwam langzaam vooruit. De sneeuw was diep en ze hadden in drie dagen zo goed als niets gegeten. Ze voelden zich slap en doodmoe van het trekken en sjouwen na de opwinding van het eerste uur. Voorop liep de Zweed met de radiotelegrafist. Ze trokken tante Simmy's slee aan banden van aan elkaar geknoopte kousen, die ze uit haar koffer hadden gehaald. Ze werden bij het trekken afgelost door Fred Woodruff, Hall Astor en Kirkpatrick. Er werd weinig gesproken. Alleen de Zweed gaf zijn voorhoede nu en dan moed. ‘Er zijn daar blikken ham en worst En een paar dozijn blikken dikke legererwtensoep.’
‘Je hebt gezegd dat het niet zo ver was?’ zei Kirkpatrick.
‘Het is ook niet ver meer. Maar we schieten zo langzaam op. Blaas nog eens op je trompet, Brown.’
De radiotelegrafist nam het instrument, waarvan het mondstuk uit zijn jas stak, tussen zijn met repen stof omwoelde handen. Hij zette het aan zijn mond en blies. Een heel eind achter hen scheen er een beetje meer beweging te komen in de voortkruipende rij kleine zwarte figuren.
Daarginds zei Tommy Meek: ‘We zijn te langzaam. Daar zal wel een strafpunt voor gegeven worden.’
Maar niemand grinnikte. Alle gezichten stonden strak en wit. Ieder voelde zijn benen onder zich beven, maar niemand wou het zeggen. Als ze nog maar vóór donker de hut bereikten! Het was niet zo ver, had de Zweed gezegd.
| |
| |
Hijzelf was op de terugweg verdwaald geraakt en had bijna anderhalf etmaal gelopen voordat hij hen tenslotte had bereikt, dank zij het getrompetter van Brown. Maar nu ze dezelfde richting liepen die hij die eerste dag met commandant Fuller had genomen had hij de route goed in zijn hoofd.
‘We weten nu ook waar we zijn,’ had hij gezegd. ‘We zitten aan de westkant van Mount Washington. Onze hut heet Lake in the Clouds hut. Het is een toeristenhut die in het seizoen opengaat. We hebben er aanwijzingen gevonden voor het beklimmen van de berg. Het is een gevaarlijke top, waar tot in juni sneeuwstormen voorkomen.’
‘We hebben er een aardig proefje van gekregen,’ had Kirkpatrick geantwoord.
‘Het kan niet ver meer zijn,’ zei MacGloskey in de middenmoot van de moeizaam voorttrekkende stoet. Hij zei het om zijn jongens moed in te spreken. Maar weer antwoordde niemand. Pete Nossworthy en Humfrey Rowland trokken met verbeten gezichten de zware, lompe slee waar Tage op lag. Ze hadden zojuist MacGloskey en David Bonneville afgelost. Achter hen kwamen Alexander Plummer, Paul Thompson en Mr. Orwell met de arme Mr. Douglas, die ze in de grauwe ochtendschemering met hoge koorts hadden gevonden. Zijn ogen hadden een verontrustende glans en hij had steeds over schapen en brandende hitte gemompeld. En over een zekere Piëtro, die zijn honden liet drinken uit zijn hoed... Ze hadden hem het zwaarst ingepakt vim allemaal en stevig vastgebonden op zijn geïmproviseerde ziekenslee. Maar MacGloskey maakte zich nu verwijten dat hij met een doodzieke man deze tocht had ondernomen.
Half versuft stapten de mannen en jongens voort. Vreemd genoeg werd de stoet gesloten door Mr. Weisman en de kleine Delilah, die zich zo nu en dan aan hem vastgreep. Hij stak ook wel eens zijn hand uit om haar te helpen. Zij beiden schenen het minst vermoeid van allen te zijn. Ze praatten tenminste zo nu en dan.
‘Ik heb drie apen en een grote kooi met vreemde vogels,’ vertelde Mr. Weisman nu.
‘Hebt u ook kinderen?’ vroeg Delilah.
‘Een.’
‘Een meisje?’
‘Nee.’
‘Een jongen?’
| |
| |
‘Ja.’
‘Al groot?’
Mr. Weisman antwoordde niet.
‘Al groot?’ herhaalde het kleine donkere kind.
‘Zo oud als de jongens hier, bijna achttien, maar hij zal nooit verder komen dan een kind van vier jaar. Hij is niet in orde.’ Door kleine spleten tuurden de ogen van Mr. Weisman naar de ruggen van al die jongens voor hen.
Opeens ontdekte de achterhoede dat iemand van de voorhoede zwaaide. Daarna schalde de trompet.
‘Hij blaast de taptoe,’ gilde Plummer. ‘Dat betekent dat we rust krijgen. We zijn er bijna. Zij zien de hut!’
Het was allemaal waar wat de Zweed had gezegd van het ingeblikte vlees en de erwtensoep, de britsen en de grote kachel. Een hele schuur vol brandhout leverde een laaiend vuur, ze zaten er omheen met gloeiende gezichten en uitgestoken handen. Maar voor sommigen was de inspanning te groot geweest. David Bonneville zat te snikken als op die eerste avond van de ramp en bij Tommy Meek en Pete biggelden de tranen langs hun gezichten zonder dat ze er iets tegen konden doen. Hall Astor had het eten niet kunnen verdragen, hij was naar buiten gegaan en had gebraakt. Daarna was hij in elkaar gezakt en was blijven liggen tot MacGloskey, die hem miste, hem was komen halen. De nacht was heel stil, maar anders dan de vorige nachten. MacGloskey haalde diep adem voordat hij zich bukte om de jongen op te tillen. En terwijl hij zich bukte, besefte hij met de vertraagde werking van zijn hersens opeens wàt er anders was. Hij had sterren gezien. Hij richtte zich met een ruk weer op. Ja, er wáren sterren, niet veel, maar hier en daar moesten er toch wel gaten in het wolkendek zijn ontstaan. Het begon op te klaren! Hij pakte de jongen op en liep met grote stappen naar binnen.
Maar de volgende ochtend hingen de wolken weer even hopeloos laag als de vorige dagen. Het begon zelfs weer te sneeuwen, een dichte dwarreling van kleine vlokken. De stemming was gedrukt.
‘Maar als we zuinig zijn met proviand, kunnen we het best nog een dag of wat uithouden,’ zei Humfrey Rowland.
Pete keek naar Tage, die met een strakke, witte mond op zijn brits lag. Toch voelde de jongen zich minder wanhopig deze
| |
| |
morgen. Zijn hoofd deed minder pijn en hij had de hele nacht geslapen, dat was nog niet eerder gebeurd. Hij maakte een wrang grapje: ‘De dokters moeten nog maar even op me wachten.’
‘Commandant Fuller moet de bewoonde wereld nu toch wel hebben bereikt,’ zei Pete.
‘Als hij het heeft kunnen volhouden,’ twijfelde Hall.
MacGloskey liep naar Mr. Orwell, die op een van de muurbanken zat, met zijn hoofd tussen zijn rode en gesprongen oude handen en met de ellebogen op het houten tafelblad. Ze spraken samen. Mr. Orwells toneelspelersgezicht bewoog zich weer in dozijnen levendige plooien en rimpels. Zijn gekwetste oog stond op een kier en daarachter tintelde het.
‘Drommels, jongens, we hebben helemaal vergeten waar we mee bezig waren. Zo verbouwereerd zijn we door het bezoek aan deze gastvrije hut. Ik geloof dat we allemaal redelijk wel geslapen hebben en dat we nu wel weer aan het werk kunnen gaan. Kom, wie van jullie weet er iets over het Middenwesten te vertellen? Niet allemaal tegelijk!’
De jongens stonden onwillig met handen in de zakken voor een raampje te turen of ijsbeerden somber heen en weer. Paul Thompson zat in een hoek naar zijn gezwollen handen te staren.
‘Begint u zelf,’ stelde Tage voor.
‘All right Maar onder één voorwaarde: dat Pete nog eens met water rondgaat, voor het laatst mondjesmaat uit een blikken busje.’
Uit de grote pan smeltwater in de hoek van het vertrek vulde Pete een leeg soepblik. Hij ging er mee rond. Iedereen nam een paar slokken.
‘Begrepen wat ik hiermee heb bedoeld?’ vroeg Mr. Orwell.
‘Ja, sir. Dat we machtig blij moeten zijn dat we hier zitten in plaats van in het wrak.’
‘Apekool,’ mompelde Mr. Weisman, maar hij nam toch een slok van het lauwe water. Hij wilde zijn mond afvegen met een vies gezicht, maar hij deed het niet. Hij sloeg zijn zware oogleden op en ontmoette de strakke, maar nu waarderende blik van de oude toneelspeler.
‘Kom,’ zei MacGloskey. ‘We schuiven deze tafel bij Tages brits en vormen er een kring omheen. Straks worden we hier weggehaald voordat we klaar zijn met alles wat we hadden willen vertellen.’
| |
| |
‘Zou dàt me even spijten,’ zei Tommy Meek spottend.
‘Bedankt, idioot die je bent!’ zei Pete driftig. ‘Kun je niet een handje helpen?’
‘Oooo, wat hebben we het hier gezellig,’ was Tommy's antwoord. Het scheelde niet veel of Pete vloog hem aan.
‘Jongens!’ klonk het opeens van tante Simmys plaats. Zij zat tegen kussens gesteund op de slaapbank het dichtst bij de grote warme kachel. Er was iets in haar hoge, verbaasde stem dat hen allen deed opkijken. Voor het eerst werden ze even aan hun eigen spanning en zorgen onttrokken. Zij wuifde met een klein boekje. Het was een oude Readers Digest van de stapel die ze hier hadden gevonden.
‘Ik heb zelf nooit kinderen gekregen,’ zei tante Simmy, ‘maar toen jullie met me door de sneeuw hierheen zeulden, terwijl er zo nu en dan eentje door de kier van m'n dekens gluurde, kreeg ik het gevoel dat ik zoons had. Ik werd er nogal plechtig door gestemd. En daarom - zolang we hier zijn, ben ik jullie moeder, begrepen? Als het jullie te veel wordt, kom dan bij mij schelden of uithuilen. Maar we mogen niet bij de pakken gaan neerzitten.’ Ze wuifde weer met het kleine boekje dat zij in de hand hield. ‘Ik heb hier iets in gevonden,’ zei ze. ‘Ik wil het jullie voorlezen. Het heet: Wat is een jongen?’ - zij tikte even op het boekje - ‘Jullie zelf zijn deze leeftijd te boven, maar toch... Luister: ‘Jongens komen voor in alle soorten, maten en gewichten. Je kunt ze overal vinden: boven, beneden, onder, voor, naast, achter en opzij; klimmend, zwaaiend, springend en rennend. Moeders hebben hen lief, kleine meisjes haten hen, oudere broers en zusters dulden hen, volwassenen zien hen over het hoofd en de Hemel beschermt ze. Een jongen - dat is een brok waarheid met vuil op z'n gezicht, wijsheid met kauwgum in het haar en de hoop van de toekomst met een kikker in zijn zak. - Een jongen heeft de honger van een paard, de energie van een miniatuur atoombom, de nieuwsgierigheid van een kat, de longen van een dictator, het enthousiasme van een voetzoeker en de verlegenheid van een viooltje. Hij moet niets hebben van visite, huiswerk, boeken zonder plaatjes, muzieklessen, dassen, kappers, meisjes, overjassen, grote mensen of bedtijd. - Niemand anders is zo vroeg op en zo dikwijls te laat voor het eten. Niemand anders ziet kans zijn zakken zo vol te proppen. - Een jongen is een onontkoombaar schepsel. Je kunt hem uit je werkplaats bannen, maar niet uit je hart. Je kunt je studeerkamer voor hem afsluiten, maar
| |
| |
niet je geest. Je kunt het beter opgeven, hij heeft je te pakken - dat sproetige stuk lawaai.
Maar als je 's avonds thuiskomt, moe en met niets anders dan de scherven van al je hoop en dromen, dan lijmt hij ze weer aan elkaar met de drie toverwoorden: “Ha, die vader!”
Zie je, dàt betekenen jullie allemaal en nog veel meer voor de ouders bij wie jullie straks terugkomt,’ zei tante Simmy. ‘En dat zijn jullie ook een beetje voor mij gaan betekenen,’ voegde zij er bijna schuw aan toe.
Het bleef doodstil. De jongens wreven met hun handen op hun knieën en zaten een beetje verlegen te kijken. Niemand begreep waarom Mr. Weisman opeens ruw opstond en het vertrek uitliep. De kleine Delilah had de oplossing kunnen geven, maar zij deed het niet. Zij was te klein.
‘Ik stel voor dat we overgaan tot de orde van de dag,’ zei MacGloskey na enige aarzeling.
‘Tage moet iets over het Middenwesten horen,’ zei Mr. Orwell. ‘Wie begint.’
‘Doet u het zelf?’ vroeg Tage nog eens zacht.
De oude toneelspeler werkte even met zijn machtige wenkbrauwen, schraapte zijn keel en stak van wal:
‘Het Middenwesten... Ik heb eens ergens iets gelezen over een graankoning. Zo'n man die duizenden bunders van die golvende graanvelden bezit, waar het vroeger een barre woestenij was, en die na de oorlog army-surplus-tanks en trucks heeft laten ombouwen tot van die wonder-landbouwmachines, die twaalf ploegen tegelijk door de grond trekken en het graan voor miljoenen broden in een ommezien in de voorraadschuren toveren. Hij was generaal in de oorlog en heeft in Noord-Afrika gevochten. Daar heeft hij de Sahara eens goed bekeken en het werk van de Arabieren, die daar aan de rand van de woestijn hun houten ploegen door ossen of soms door hun vrouw laten trekken. Hij heeft zijn hoofd geschud en gezegd dat onder goede leiding dat Noord-Afrika wel eens een geweldige graanschuur zou kunnen worden, even goed als de barre uitgestrektheden van Noord-Amerika, die tot de rijkste landbouwgebieden van de wereld zijn opgewerkt.
Machines! Tractoren, combines, trucks en trailers! De farmers daar zijn groot en ze pakken hun werk groots aan. Een jongen met een blozende snuit onder een eigenwijze strohoed zie je hoog boven op een machine tronen en met een paar vernuftige hand- | |
| |
grepen hetzelfde dagwerk verzetten dat vroeger een vijftig man met ossen of paarden nog niet voor elkaar kregen.
Hebben jullie ooit een maïspikker zien werken? Het is alsof er getoverd wordt. Een geweldige machine, die zich langzaam voortbeweegt over een veld met onafzienbare rijen hoge, groene maïsplanten en die in een grote laadbak de oranje kolven vergaart en sorteert. Dat behoedzame van die stalen beesten bewonder ik nog het meest. Zoals ze tussen rijen jonge tomaten- of maïsplantjes kunnen rijden om te wieden, te spuiten of te desinfecteren zonder iéts te beschadigen! Duizenden tonnen kunnen die moderne machines wegen en nog brengen ze door hun prachtige gewichtsverdeling op het veld minder letsel aan dan de menselijke hiel.’
Mr. Orwell leek in bewondering voor zich uit te staren met zijn anderhalve oog, alsof hij een leger van combines zag, trekkend door rijpe, gouden graanvelden, in plaats van de blauwe schaduwen van de sneeuw achter een kleine ruit.
‘En toch is het nog niet zo lang geleden dat de constructie van de eerste steden ploeg de mensheid in verbazing bracht,’ zei MacGloskey zacht. Hij kon weer verstaanbaar spreken, maar hij spaarde zijn stem nog.
‘Wie van jullie is uit het Middenwesten?’ vroeg tante Simmy. ‘Ik,’ antwoordde Paul Thompson.
‘Welke staat?’
‘Iowa.’
‘Wat doen jullie daar?’
‘Vader teelt geen maïs en geen graan. Hij heeft nooit op een tractor gezeten, hij weet niets van landbouwmachines af. Hij is advocaat en hij heeft zijn kantoren in een gewone Mainstreet in een gewone middenwestelijke stad. Maar moeder - die is van boerenfamilie. Ik ga alle zomers twee maanden naar de farm van haar twee broers in Blue Chapel. Vorig jaar ben ik met mijn neven en mijn nichtje naar de State Fair geweest Ze zijn allemaal 4-h'ers.’
‘Wat is dat?’ vroeg Tage.
‘Weet je dàt nog niet?’ Drie jongens begonnen tegelijk te spreken. ‘Stop!’ zei MacGloskey. ‘Wie van jullie is zèlf 4-h'er?’
Fred Woodruff en Humfrey Rowland staken hun handen op. ‘Laat dan Humfrey vertellen over de 4-h's, voordat Paul verder gaat met zijn State Fair. Goed?’
Humfrey staarde bedachtzaam voor zich uit. Toen streek hij
| |
| |
zich door zijn warrige donkere haren met zijn ene hand, waarna hij begon met zijn langzame, wat schuwe glimlach en zijn diepe, mannelijke stem:
‘Het is geen opschepperij van me als ik zeg dat Maine van alle staten naar verhouding het meeste 4-h werk presteert. Bijna alle kleine plaatsen en gehuchten hebben hun 4-h club. De vier h's zijn: head, heart, hands and health. Nou weet je waar die naam “4-h” vandaan komt, en ons symbool is een klaverblad van vier, met een h op elk blad. De leden zijn tussen de 10 en 21 jaar. Als je lid wordt, moet je een of meer dingen kiezen voor je training. Meisjes kunnen gaan koken, bakken, inmaken, naaien of huisinrichten. Verder kunnen ze net zo goed als de jongens gaan tuinieren, of een akker gaan bebouwen of met een kalf, een big, een lam of een ren kippen beginnen. Er zijn al heel wat 4-h'ers die van zo'n klein begin iets groots hebben opgebouwd, een eigen kudde stamboekvee of een enkele fokstier die een fortuin waard is. Je kunt ook aan bosbouw gaan doen, aan zuivelproductie, bodembescherming of nog allerlei andere dingen. Ikzelf ben met boten begonnen. Ik heb kano's gebouwd en ik was aan een sloep bezig, toen... nou ja, toen ik ermee uit moest scheiden.’ Hij werd donkerrood tot achter zijn oren, terwijl hij op zijn lege rechtermouw wees.
‘Van opscheppers moeten we niets hebben, in Maine al helemáál niet. Maar in Iowa bijvoorbeeld, weet ik dat het 4-h motto is: “Winnen zonder pochen - verliezen zonder jammeren.” En dat is in een staat, waar wij New Englanders, vinden dat ze zichzelf nog al eens op de borst slaan. Weet je, Tage, we hebben hier in de Verenigde Staten ook de padvinderij en de Christelijke Jongemannen en allerlei jeugdverenigingen van verschillende sekten en godsdiensten, maar de 4-h beweging is verreweg het grootst. Ze overkoepelt alle soorten en ze is het meest specifiek Amerikaans.
Op de jaarlijkse “State Fairs” presenteren de 4-h clubs tegenwoordig een prima landbouwtentoonstelling en in veel staten hebben de 4-h'ers hun eigen prachtige tentoonstellingsgebouwen. Bij keuringen en op wedstrijden worden er soms fantastische prijzen behaald voor de bekroonde dieren. Een grote stier van een veertienjarige jongen uit Minnesota werd het vorig jaar verkocht tegen een prijs waarvoor hij over een jaar of wat een hele eigen farm zal kunnen kopen. En een heleboel jongens en meisjes winnen ook beurzen voor landbouwhogescholen of universi- | |
| |
teiten. Een vriend van mij heeft door de verkoop van kippeëieren een eigen broedmachine kunnen kopen. 't Is alleen jammer dat sommige lui toch wel eens hun hoofd verliezen.’
‘Wat doe jij zelf tegenwoordig?’
‘Ik ben begonnen met het tappen en inkoken van ahornstroop. Dat is bij ons in het noorden een heel bedrijf. De oudste pioniers deden het al. Ze hadden ahornstroop in plaats van suiker. Ik heb een eigen schuur in het bos met een stel oude sapemmers en een grote ijzeren pot voor het inkoken. Ik verkoop de stroop aan een grossier. Het werk valt natuurlijk juist in het voorjaar, als ook bij vader op de werf de drukste tijd begint. Wanneer de sappen in de bomen beginnen te stijgen, gaan ook alle mensen aan hun zomergenoegens denken. Ik schilder de boten, maar ik houd nog wel genoeg vrije tijd over. 's Ochtends vroeg en 's avonds ga ik het bos in. Ik slaap dan in mijn schuur of soms gewoon in de open lucht. Dat is wel koud, maar het is mooi; alles in het bos begint kleur te krijgen en je hoort het sap van de bomen zachtjes ruisen en tikkelen. Mijn houtvuurtje brandt zo lekker en het ruikt naar rook en de zoete lucht van borrelende stroop. Dikwijls liggen er nog oude sneeuwplekken; als je daar een paar lepels sterk ingekookte stroop plotseling in de sneeuw giet en laat stollen, krijg je het lekkerste suikergoed dat er bestaat! Nu ja, en verder heb ik een paar schapen genomen. Daar is niet veel werk aan. Tommy scheert ze voor me op een vrij week-end, want dat kan ik niet.’ Humfrey keek zijn jongere vriend even aan met een blik van verstandhouding.
‘Spaar jij ook voor iets?’ vroeg Kirkpatrick argeloos.
‘Ja.’ Het antwoord klonk kort.
‘Waarvoor dan?’ vroeg Hall Astor.
Humfrey aarzelde even. Toen zei hij zo gewoon mogelijk: ‘Voor een goeie kunstarm.’
‘De beste die we krijgen kunnen,’ zei Tommy Meek. ‘De wol heeft de laatste twee jaar aardig wat opgebracht. En Humfreys stroop is de lekkerste van het hele dorp. Je proeft het bos er in. Héél wat anders dan die fabrieksstroop van tegenwoordig!’
‘Dat 4-h werk wordt ook erg voortgeholpen door allerlei grote maatschappijen,’ wist Kirkpatrick. ‘En door Cornell.’
‘Tage kan niet weten wat Cornell is,’ zei tante Simmy.
‘Cornell?’ zeiden een paar jongens, op dezelfde toon waarop ze zouden zeggen: Parijs? weet je niet wat Parijs is?
‘Cornell is een wereldberoemde Landbouw-Hogeschool,’ zei
| |
| |
Brown. ‘Heel wat Denen en Hollanders, die wel tot de beste boeren van Europa behoren, komen er studeren.’
‘Het was ook een man van Cornell die Blauwbaardje bekroonde,’ zei Paul Thompson.
‘Blauwbaardje?’
‘Dat was Bennies fokstier. Daar was hij mee naar de “State Fair” gegaan. Zal ik daar nou van vertellen? Weet Tage nu genoeg van de 4-h clubs?’
‘Ik zou eigenlijk nog één ding willen zeggen,’ zei MacGloskey zacht maar nadrukkelijk. ‘Al die dingen die ze leren zijn belangrijk, maar nòg belangrijker is de geest van het 4-h werk, het is een geest van hard werken, fatsoenlijk leven en fair play, en dáár zullen we het tenslotte van moeten hebben. Zijn we het daar over eens?’
De jongens bromden wat, tante Simmy zei ‘bravo’ en Kirkpatrick mompelde: ‘Reken maar!’
‘En nu Blauwbaardje!’
Paul lachte: ‘Gekke naam, hè? Het was nog een jonge stier, pas twee jaar, hij had nog niet veel van het leven gezien. Maar mooi en glanzend dat hij was! Met krullig hoofdhaar, wit en zwart, en met een rose snoet en rose oren. Zijn horens leken wel twee olifantstanden die in zijn dikke, witte pruik waren gestoken. Hij was sterk als een beer en heel zachtaardig. Tenminste tegen Bennie. Hij begrijpt dat ik een goeie stiefmoeder voor 'm ben, zei Bennie altijd. En voor de keuring op de State Fair zal ik hem de mooiste permanent van allemaal geven.
Ze waren vol van de State Fair. Ze praatten over niets anders, ze droomden erover, ze spaarden er al hun geld voor. Anne maakte een dansjurk voor zichzelf, met allemaal wit borduursel of hoe ze dat goedje noemen. Haar broers plaagden haar verschrikkelijk, totdat zij op een dag dreigde dat zij een fles inkt over hun mooi geperste, wit flanellen 4-h broeken zou uitgooien. Mijn tante bestelde een nieuwe jurk uit een catalogus van Sears Roebuck. - Als nu maar niet alle farmersvrouwen in Iowa dezelfde jurk kiezen! zei oom Josiah. Niemand dacht aan iets anders dan de Fair. Ook de plaatselijke radiostations gaven niets anders dan berichten over wat er allemaal wel gebeuren zou. Iedereen werd steeds opgewondener, en dat was net wat ze op de Fair hebben moesten. De temperatuur steeg tot boven de honderd. Dat hoort óók bij een goeie Fair, zei oom Josiah. Hij was de enige die als vrij man ging en van plan was alleen maar plezier
| |
| |
te hebben. Tante nam twee lappendekens mee, waar zij de hele winter over genaaid had. Die zouden op de handwerktentoonstelling komen en in haar hart hoopte zij natuurlijk op een prijs of tenminste op een eervolle vermelding. Anne had een grote kist weckflessen, peren, pruimen, worteltjes, boontjes en kokkerds van dikke frambozen. - Eigen kweek, die frambozen zijn haar meesterproef, zei oom. - Ze heeft ze stuk voor stuk opgeblazen, zeiden de jongens, en de stakkerd heeft het puntje van haar tong afgebeten bij het schrijven van de etiketten. - Ik leg een knoop in de staart van dat prijsvarken van jou, die je er niet weer uit kunt krijgen! dreigde Anne. Het was een reuze leuk kind, die Anne. De hele dag sjouwde ze rond in een blauw katoenen broek net als de anderen, maar 's avonds in de woonkamer stond zij ham roze jurk te passen, met een paar spelden in haar mond.’
‘Ja, ja, we weten het al,’ zei Tommy. ‘Ga maar door. We hebben nog niet veel van Blauwbaardje gehoord.’
‘Het was gek,’ zei Paul, ‘maar ze spraken allemaal over prijzen die ze zouden winnen voor de inmaak, voor de lappendekens of voor het varken van Herbert, maar over Bennies Blauwbaardje werd haast niets gezegd. Dat kwam misschien juist omdat ze het zo verschrikkelijk zouden vinden als Blauwbaardje geen prijs kreeg. Want Blauwbaardje was werkelijk iets bijzonders, hij was een zuivere Hereford stier en een prachtig exemplaar. Bennie sliep de laatste nachten naast hem in de stal en deed overdag niets anders dan met Blauwbaardje praten, hem roskammen en oppoetsen, zijn hoofdhaar opborstelen en ik weet niet wat al meer. Het moet Blauwbaardje wel eens zijn gaan vervelen, maar daar was nooit wat van te merken. - Hij vindt al die aandacht wel prettig, zei Bennie, en ik geloof ook wel dat hij voor de jury zijn best zal doen. Toen Blauwbaardje voorzichtig werd ingeladen in de truck, glansde zijn huid als satijn en zijn hoeven leken wel gepolijst rozehout, dat zei oom Josiah tenminste, en die kon het weten want bij hem thuis hadden ze allemaal rozehouten meubelen gehad, nog meegebracht bij de emigratie uit Duitsland. Blauwbaardje het zich heel rustig inladen, maar de truck trilde onder zijn duizend pond. In een groot krat met veel stro volgde Madame, de zeug van Herbert. Zij was de vorige avond door de jongens samen gewassen, ze hadden haar geboend en geschrobd in wolken shampoo, terwijl Madame zo erbarmelijk gilde, dat tante in huis op het harmonium was gaan spelen om het niet te horen. Annes weck, zakken voer, roskammen en borstels,
| |
| |
dekens en de koffers met de mooie kleren gingen er achter aan. Daarna volgden wij, allemaal in schone werkkleren. Ik had niets te winnen of te verliezen zoals de anderen, maar voor mij was het de eerste keer dat ik naar een State Fair toe ging, en daarom was ik ook nogal opgewonden. - Je hebt nog scheerzeep achter je oor zitten, zei oom Josiah. Nou, dat was flauw, want hij wist best dat ik me nog niet schoor, toen. En Anne zat er naast’
‘Ja, ja,’ zei Tommy Meek, ‘die zat er naast’
‘Doe niet vervelend, Tommy,’ zei Paul, rood tot achter zijn oren. ‘Anders vertel ik niet verder.’
‘Zo'n Blauwbaardje toch,’ zei Tommy nog. Hij kòn het niet laten.
‘Je moet met Blauwbaardje niet spotten, want er is iets verschrikkelijks met hem gebeurd. Het was ontzettend warm toen we op reis gingen, zelfs al zat je in de truck met je handen over elkaar, dan nòg liep het zweet tappelings langs je rug en borst. Ik dacht dat de dieren er beter tegen konden dan wij, maar dat was niet waar, zei Bennie. We waren expres betrekkelijk laat weggereden om tegen de avond, als het misschien iets koeler zou zijn, op de Fair aan te komen. Toen het donker was geworden en we de Fair steeds dichter naderden, werden we hoe langer hoe zenuwachtiger. Duizenden reden met ons in een voortdurende stroom er heen. We kregen pijn in onze ogen van het staren wanneer we nu eindelijk de eerste Fairlichten zouden zien. - Wij doen het nog op de ouderwetse manier, in een vrachtauto, zei oom Josiah, samen met de beesten en de inmaak. Maar de meesten komen tegenwoordig per trein of in een luxe sedan. Om nog maar niets te zeggen van alle vliegtuigen die als vogels uit alle windrichtingen komen neerstrijken op de terreinen van de Fair. Er zijn tegenwoordig al heel wat kalveren - zowel mensen als dieren - die alleen maar per vliegtuig reizen. Maar geef mij maar de ouwe truck met ons hele hebben en houden!
We deden helemaal nog tamelijk ouderwets. We kampeerden met vijfduizend andere Iowans op het kampeerterrein van de Fair. 's Avonds na sluitingstijd, wanneer de lange, gloedwarme dag met alle lawaai, spanning, opgewondenheid en vertoningen was afgelopen, zwaaiden wij af naar onze tenten; we liepen voorbij de gesloten restaurants en de limonadetentjes en al het kermisgedoe en klommen de donkere, stille heuvel op, stil ondanks het feit dat velen met ons naar hun tenten daar boven op
| |
| |
het oude kampterrein liepen. Want iedereen was doodmoe en je zag heel wat meisjes die zo'n pijn in hun voeten hadden, dat ze hun schoenen in de hand droegen. Het is ook niet gemakkelijk op die harde wegen te lopen als je gewend bent aan land en erf. Bij het draaihekje aan de ingang van het kampeerterrein knikte een slaperige wacht ons toe en wenste wel te rusten. - Ik verheug me maar weer op de koffie die moeder de vrouw morgen zal koken, zei oom Josiah dan met zijn stem die hees was van het vele praten, eten, roken, drinken, allemaal dingen waaraan hij in het gewone doen niet gewend was. Maar hij beleefde de tijd van zijn leven. - “Ik ben hier voor het eerst gekomen in 1911, op de schouders van mijn vader,” zei oom Josiah steevast elke morgen, terwijl hij in zijn los fladderend hemd uitkeek over de geweldige tentoonstellingsterreinen onder ons. “Hij heeft een goeie kampeerplaats afgepaald hierboven, m'n vader. Er staat tenminste wat wind en de bomen geven schaduw. De kinderen beneden hebben het warmer en krijgen ook je tantes koffie niet.”
Bennie, Herbert en Anne huisden in het grote 4-h gebouw, met stallen voor de beesten beneden en slaapzalen daarboven. Dat wil zeggen, Bennie sliep op een veldbed naast de box van Blauwbaardje, hij liet hem niet in de steek. Hij sliep onder een oude lappendeken.
Er waren wel meer jongens die bij hun beesten sliepen, er was een klein jongetje dat rond hinkte omdat hij kinderverlamming had gehad, maar hij zorgde prima voor een vette koe, die Helena heette en die het vorig jaar de eerste prijs voor melkproduktie had gewonnen. De jongen droeg het blauwe lint van Helena opgespeld naast zijn 4-h insigne.
Wie zijn troeteldier voor de jury moest leiden, was de dag tevoren al koortsachtig bezig. Ze waren daar in de stallen trouwens altijd in de weer. De varkens, schapen, runderen en paarden moesten worden geborsteld, gevoederd, gedrenkt en opgevrolijkt. En ze moesten vooral koel worden gehouden. De 4-h stallen - evenals alle andere paviljoens met stallen - beantwoordden aan de hoogste eisen en waren prima geventileerd, maar de bewoners waren dan ook vaak duizenden dollars waard. En nerveus en teer zijn die rasdieren ook maar al te dikwijls. Die kleine jongen van de kinderverlamming zat zowat de hele dag het gezicht van zijn Helena af te sponzen; de kop van het dier zag er groot en gemeen uit boven de kleine handen van de jongen, die zelf droop van het zweet. Hij en Bennie moesten hun dieren op dezelfde dag voor- | |
| |
leiden, ieder voor een andere jury. Ze vlochten beide op de avond tevoren de staarten van hun beesten in vele kleine vlechtjes. Als ze de volgende dag werden uitgekamd, zouden de staarten prachtig golven.
Die dag leek nog warmer dan de vorige. Helena moest om acht uur 's morgens voorkomen, maar Blauwbaardje moest wachten tot 's middags drie uur. Juist de warmste tijd van de dag. We zagen Bennie die hele dag niet. Ik ben nog nooit zo zenuwachtig geweest, zei tante. - Arme tante, zij was ook helemaal paars van de hitte en haar krulletjes plakten nat op haar hoofd. - Hoe zou het nu met Bennie gaan? zei ze. Dáár zat de hele kneep.
En Anne was kattig en Herbert onhebbelijk, allemaal van spanning om Blauwbaardje. Anne had een derde prijs gewonnen met haar pickles, niet met haar frambozen. En Herbert had zijn nederlaag met Madame best verdragen. Maar Bennies Blauwbaardje, dié moest het doen!
De temperatuur was maar net onder het kookpunt, toen Bennie - doodsbleek - die middag Blauwbaardje voor de jury leidde. Blauwbaardje zag er schitterend uit, er ging een gemompel van bewondering door de menigte die in overalls en geruite hemden over alle hekken hing. Bennie leek langer dan anders, en hij liep helemaal stijf naast zijn stier die wel leek te dansen, zijn poten hoog optillend en een beetje wiegelend van links naar rechts. Er waren twee bands, die speelden, en het leek waarachtig wel of Blauwbaardje wilde dansen. Alles aan hem glom en zijn snuit leek meer op een reclame voor een vleesfabriek dan op een echt beest. De jury stond op, ze kwamen Blauwbaardje van alle kanten bekijken en betasten. - Au, riep oom Josiah, want tante stond van spanning hem in zijn arm te knijpen. Maar, mens, wat was het warm!
Het werd de eerste prijs voor Blauwbaardje, met het blauwe lint en een zilveren beker. Bennies gezicht straalde glunder, toen de juryleden allemaal aan zijn arm kwamen pompen. In de drukte zagen we hoe een man op Bennie afschoot. - Dat is een koper, ik ken hem, een grote fokker, zei oom Josiah. Ze zullen wel op Blauwbaardje afkomen als vliegen op de stroop. Bennie liep langzaam met Blauwbaardje terug. We zagen nog hoe hij met zijn zakdoek rond Blauwbaardjes ogen wiste. - Wat kan zo'n jongen toch van een beest houden, hè? zei tante. En juist toen ze dat zei zagen we het gebeuren. Blauwbaardje zakte door zijn knieën,
| |
| |
viel en bleef roerloos liggen. Er ontstond een grote oploop en we zagen niets meer. Van alle kanten schetterde muziek en hoorde je luide stemmen roepen. Rond Blauwbaardje was het stil. - Hij is dood, zei Bennie alleen, toen we eindelijk bij hem waren. Zijn hart... De warmte...
We hadden die avond naar de grote show willen gaan met vuurwerk na. Maar we reden in de truck naar huis en we dachten steeds aan Blauwbaardje die nu in een koelcel lag met stijve poten. Bennie zei geen woord, de hele weg naar huis. De maan scheen, en het werd koeler. Thuis op het erf brandden de lichten en tante zei: kom, ik moet nog wat gehaktballetjes in de ijskast hebben staan. Toen we aten stond Blauwbaardjes zilveren beker met het blauwe lint er in, midden op de tafel. - Ik ga dieren fokken waar je minder van houden gaat, zei Bennie opeens. - Dat bestaat niet, zei oom Josiah. En dat zou ook niet je ware zijn...’
Paul zweeg even. Toen haalde hij berustend zijn schouders op en zei:
‘Tja, dat was mijn eerste State Fair. Misschien maak ik er nog wel eens een mee. En dan neem ik me voor naar alles te gaan kijken. En dan... Nou ja, dat zien we dan wel weer.’
Hij zweeg. Toen de anderen ook bleven zwijgen - misschien snapten ze dat hij dacht aan een meisje in een rose jurk met pas geborsteld haar - voegde hij er aan toe: ‘Zie je, zo is een State Fair in het Middenwesten - zo ongeveer tenminste.’
Mr. Orwell knikte instemmend.
‘Een Iowa State Fair onder brandende zon,’ zei hij, ‘farmers met bezwete hoofden onder strooien hoeden, gespannen blauwkatoenen broeken boven de voederbakken van het vee en stierekoppen die worden afgesponst - of legers van combines aan het werk op de uitgestrekte akkers - of witte plompe boerderijen met betonnen schuren en silo's - dat zijn allemaal beelden van het zomers Middenwesten. Maar in de winter? Hoe is het er dan? Zullen we Tage van de laatste grote blizzard vertellen?’ Mr. Orwell keek de kring rond. Er werd ja geknikt.
‘We zitten hier warm rondom dit vuur. We zijn allemaal ontdooid. Maar we zullen ons leven lang niet vergeten hoe het gisteren en de vorige dagen was. Daarom kunnen we ons enigszins voorstellen hoe het tijdens die grote sneeuwstorm is geweest. Het was in het begin van het jaar. Zonder dat de weerdienst iets anders had kunnen voorspellen dan toenemende bewolking, kwa- | |
| |
men uit het noordwesten van Alaska opeens stormbuien en sneeuwjachten aangezet, die in minder dan geen tijd alles onder de sneeuw joegen. In de staat Wyoming was het binnen enkele minuten onmogelijk met een auto vooruit te komen. Alle vliegdiensten stonden stil, er kon nergens een machine opstijgen. Binnen enkele uren was ook het hele treinverkeer lamgelegd. Over alle westelijke en middenwestelijke staten joeg de blizzard als een koude, witte nachtmerrie. Zelfs in het zonnige Arizona vielen hagelstenen als duiveëieren zo groot. Terwijl de storm raasde, werden dorpen, steden en afgelegen farms begraven onder de sneeuw, hier en daar tot de daken der huizen. Na een week waren vele duizenden mensen volkomen van de buitenwereld afgesloten, aangegrijnsd door de hongerdood. Op de vlakten en over de heuvels werden honderdduizenden stuks vee voortgezwiept door de huilende winden en striemende sneeuw totdat de stakkerds niet verder konden en beschutting zochten bij elkaar, om dood te vriezen of te verhongeren.
De farmers, van wie velen al heel wat sneeuwstormen hadden meegemaakt, begrepen, dat ze het nu niet zonder hulp konden stellen. Al gauw stegen van strategische punten legervliegtuigen op om voedsel, dekens en medicamenten te droppen voor de vele gestrande mensen en om het vee en de in het wild levende dieren met voer te bombarderen. Ski-vliegtuigen maakten zich verdienstelijk door zwaar zieken en moeders in verwachting naar de hospitalen te vervoeren en dokters te brengen naar plaatsen, waar epidemieën dreigden uit te breken. Radiostations riepen de letters om die de mensen in de sneeuw moesten tekenen om te kennen te geven of ze hulp nodig hadden, en zo ja, wat voor hulp. Een f betekende voedsel, een l brandstof, enzovoort; twee l's betekenden dat alles ter plaats in orde was en dat men geen hulp wenste. Veel farmers daar in het westen zijn trots op hun zelfstandigheid en het was dan ook merkwaardig zo veel ll's als er in de sneeuw werden getekend. Ja, er gaat zelfs een verhaal van een zwaar in pelzen verpakte farmer, die op weg naar zijn ondergesneeuwde schuren door een vriendelijke piloot van een reddingsploeg een enorme baal veevoer kreeg toegeworpen. Of de piloot hem voor een eenzaam dwalend rund had aangezien vermeldt de historie niet, maar de man schreef later een brief naar het Witte Huis: hoe de president het toch in zijn hoofd kon halen hèm hulp te zenden. Hij kon waarachtig zichzelf wel redden!
| |
| |
De spoorwegmaatschappijen beleefden de grootste moeilijkheden die ze ooit hadden gehad. In de staat Idaho zaten op een goed ogenblik vierenvijftig treinen vast; sommige begraven tot aan hun schoorsteenpijpen. De Union Pacific Spoorweg zette veertienduizend man aan het werk en gaf hun bulldozers, sneeuwploegen en vlammenwerpers en nòg bleef de lijn weken lang geblokkeerd. Maar nu zal ik jullie iets vertellen dat òns speciaal aangaat: toen het eenmaal goed duidelijk was dat er voorlopig niets aan verholpen kon worden, hebben de passagiers van de vastgelopen treinen er het beste van gemaakt. Ergens in Wyoming hebben twaalfhonderd treinreizigers een krantje opgezet. Het werd gedrukt op de stencilmachine van een klein buurtstation en er stonden nieuwsberichten en grapjes in van zes treinen. Aan opwekkende artikeltjes ontbrak het ook niet. Dat was werkelijk Amerika op z'n best. Ergens anders schreef een stel studenten, die na een voetbalmatch weer op weg waren naar hun eigen universiteit, een toepasselijk toneelstuk dat ze opvoerden.
Ondertussen echter had de president al lang maatregelen genomen. Het hele vijfde leger kwam in actie. Ze werkten met alle denkbare moderne middelen die tegen de sneeuw zijn uitgevonden en met een taaiheid die aan de strijd in Birma herinnerde, maar wanneer een bataillon na drie weken hard werken een belangrijke verkeersweg had bevrijd, kwam de blizzard de volgende dag met verdubbelde kracht opzetten om alles weer ongedaan te maken.
Van die schooljuffrouw, die twaalf uur achtereen op handen en voeten door de sneeuw kroop om de kinderen, die waren opgesloten in de schoolbus, te redden, heb ik jullie al eerder verteld. Maar dat was niet het enige staaltje van heldenmoed. Het is merkwaardig, maar als mensen het opeens zo moeilijk hebben dat het er òp of er ònder is, dan zijn er altijd mannen en vrouwen die helden worden. Het is alsof er dan geleefd wordt op een ander plan...
Er zijn wonderbaarlijk veel mensen goed afgekomen, dankzij het werken van ski-patrouilles, reddingsploegen, vliegers en enkelingen zoals Elly. Maar er zijn ook rampzalige dingen gebeurd, boeren doodgevroren op weg tussen huis en schuur; automobilisten bevroren in hun ondergesneeuwde auto's; verlaten auto's waarvan de inzittenden een eind verder lagen begraven onder het meters hoge witte dek, ouders met kinderen, die meenden dat ze lopend nog wel het naastbijzijnde onderkomen zouden kunnen
| |
| |
bereiken, dood gevonden boven hun kinderen, aan wie ze het laatste restje van hun eigen warmte hadden willen geven. Van veel slachtoffers moesten bevroren handen en benen worden geamputeerd. Vergeet niet dat het hartje winter was; de temperatuur die wij de laatste dagen hebben moeten verdragen was kinderspel vergeleken bij de vele graden onder nul die de grote blizzard aan het Westen en Middenwesten heeft gepresenteerd. Ik heb eens een oude farmer gesproken. Het was in Chicago aan het banket van een landbouwkundig congres, waarvoor ik moest optreden tussen de kip en de appeltaart. Die oude man was diep gelovig. Zelf had hij door de blizzard de helft van zijn duizendkoppige schapenkudde verloren. Hij zei me: Ik werd gestraft voor mijn overmoed. We worden allemaal voor onze overmoed gestraft. Ons hele volk is overmoedig, ook al doen we veel goede dingen. Denk eens aan Job! Hij was goed, maar hoovaardig. Ik zelf had een televisietoestel in mijn huis gehaald. Ik meende dat ik de wereld in mijn woonkamer kon halen, alsof niet God aan alles een eigen plaats heeft gegeven. Hij heeft me gestraft. Mijn dieren zijn verhongerd in de diepe sneeuw, vlakbij de hooibergen, die ze niet konden bereiken. Zo heeft God me duidelijk gemaakt dat er grenzen zijn. Ik heb het televisietoestel opgepakt en ik heb het in de kuil geworpen van het vuil. Aan mijn volwassen zoons wilde ik het niet geven, hun gezinnen wilde ik niet in verleiding brengen. Alles heeft zijn eigen plaats, zei ik tegen mijn vrouw. Ik wil ook niet meer frambozen uit de diepvriesinrichting in december eten. God heeft seizoenen geschapen en grenzen gesteld. En wat die televisie betreft, de wereld hoort niet in onze woonkamer. - Maar dat toestel hoort niet in de kuil, zei ze. Dezelfde dag heeft zij het er weer uitgehaald en toen de wegen weer berijdbaar waren, heeft ze het in onze oude Chevrolet naar de dominee gebracht. Alsjeblieft, dominee, moet ze gezegd hebben, als je nu weer eens ziek wordt zoals
verleden winter, dan zet je dit toestel maar op de preekstoel en dan zit er vast wel wat in de lucht waardoor we gesticht kunnen worden. Dat heeft ze gezegd. Vrouwen weten dikwijls een goede oplossing in moeilijkheden. Maar mijn overmoed was er niet minder om geweest en mijn schapen waren dood. - Laat het nou gebeuren dat we weken later in een opgewaaide sneeuwhoop onder een pluk hooi een mager beest terugvonden! Het was een oude zeug, die voor haar insneeuwing driehonderd pond had gewogen en die diezelfde zomer bijna datzelfde gewicht opnieuw haalde. En
| |
| |
negen biggen wierp! - Voor de diepvries, zei mijn vrouw, omdat ik het televisiemachien zo'n goede plaats heb bezorgd. - Zij is een beetje vrijer dan ik en ze spot wel eens met me, maar we kunnen elkaar goed verdragen, m'n vrouw en ik.’
Mr. Orwell speelde de oude farmer zo natuurgetrouw, dat de jongens hem vóór zich zagen.
‘Ik stel voor weer eens wat soep te warmen,’ zei MacGloskey. ‘Het wordt tijd voor een maal. En daarna, jongens, gaan we rusten. We zijn allemaal slaap ten achter. Maar vóór alles: bedenk goed hoe dankbaar we moeten zijn dat we hier warm en beschut zitten. Dit voor het geval dat iemand eens de moed mocht gaan verliezen. We zullen gevonden worden en we zullen zo lang ons hoofd omhoog houden. Paul, wat denk je ervan? Kun je weer de strijkstok hanteren?’
‘Onmogelijk, sir,’ zei Paul bitter.
‘We zullen zingen,’ zei Mr. Orwell. ‘Zingen totdat de soep pruttelt.’ En terwijl hij zacht een oud negerlied inzette, dat door sommigen werd meegeneuried, kwam Kirkpatrick naar voren en tekende met een groot stuk houtskool vier h's midden op de houten vloer.
‘Het geldt voor ons allemaal,’ mompelde Paul. ‘Hoofd, hart, en handen -,’ maar verder kwam hij niet. Hij trachtte het brok weg te slikken dat in zijn keel zat.
|
|