| |
| |
| |
7 Van erosie, sneeuw en schapen
MacGloskey had de deur van de cabine weer dichtgetrokken. Daarbuiten schetterde met tussenpozen de trompet; de jongens riepen naar elkaar en zo nu en dan klonk het hoge stemmetje van Delilah of de diepe stem van Mr. Orwell.
‘Het zijn dezelfde geluiden als thuis, wanneer we voor het eten 's winters nog even in de sneeuw speelden,’ zei Tage. ‘We zagen moeder in de verlichte keuken heen en weer lopen; ze deed nooit de gordijntjes dicht.’
Buiten in de sneeuw met de blauwige schaduwen bewogen de jongens heen en weer als schimmen rond het vuur in de sneeuwkuil. Het vuur zelf was niet te zien, maar wel de gloed. In het wrak draaide Stewart Douglas zijn hoofd naar Tage.
‘Ik zal je wat vertellen van een andere streek waar ik gewerkt heb, als truckdriver: vrachtauto-chauffeur. Het was hard werken, want de mensen waren in nood. Je weet de staat Utah? En je weet dat elke staat is onderverdeeld in counties? Nou, waar ik toen was, dat was in Davis Countie, Utah. Het is een allemachtig mooi stukje land, lang en smal; in het oosten kijk je op tegen de hoge Wasatch Bergen, naar het westen kijk je uit over het Grote Zoutmeer, helblauw met een verblindend wit strand. Je weet dat we in Amerika van woestijn vruchtbaar land hebben gemaakt? Nou, zo'n stuk was dat. Een bloeiende vallei met een kleine tien dorpen, tuinen, bloemen en boomgaarden. Overal zie je de smalle irrigatiekanalen de blauwe hemel weerspiegelen. Zonder dat water zou dit land niet groen zijn; het zou er even bar en dor zijn als vroeger.
Als mensen iets hebben bereikt dan denken ze zo dikwijls: ziezo, nu kan het ons niet weer ontnomen worden. Maar ondertussen! Davis Countie heeft zijn les nu wel geleerd. Wel eens van erosie gehoord?
Dat stuk land waar ik het over heb - maar er zijn er véél meer zo in de Verenigde Staten - krijgt van moeder natuur nog minder water dan de Sahara. Maar de bergen die er tegen aan liggen, krijgen aardig wat: regen en sneeuw. Dat stroomt in beken en door smalle ravijnen naar beneden, waar het door de mensen wordt opgevangen en verdeeld in een irrigatiesysteem dat razend veel geld en werk heeft gekost. Het is heel vreemd, maar aan de
| |
| |
ene kant van een dwarskanaal aan de voet van de eerste heuvels kan je een groei hebben van bessestruiken en elzen, wilde bloemen en hoog gras, zó welig, dat je er nauwelijks doorheen kunt komen. Aan de overkant één stap tegen de helling op, heb je de woestijngroei van vetplanten, konijnen-gras en sagebrush, dor en droog. Toch kan dat water, dat het land alle zegen brengt, ook verschrikkelijk zijn. Ze hebben er kurkdroge zomers, daar ten westen van de Wasatch Bergen, maar zo nu en dan kan er een noodweer losbarsten waarbij de regen als een dicht, grijs gordijn de hele rest van de wereld afsluit. Dat is daar altijd zo geweest, maar zo langzamerhand begonnen de farmers in die streken te merken dat na zo'n onweer de razende bergbeken veel voller waren dan anders en dat er veel meer stenen, aardkluiten en ontwortelde struiken mee kwamen dan anders. Ze schonken er helaas niet veel aandacht aan. Maar toen op een keer...
Na een onweer met kletsende regen kwam er zo'n stroom van modder en stenen los, dat de irrigatiekanalen ermee vol liepen: huizen, schuren, scholen en spoorwegloodsen werden vernield. Bomen werden ontworteld, mensen gewond. Het was een ramp. De moddervloed was net een taaie massa cement die zich als een harde, onbarmhartige laag uitspreidde over het land.
Daarna kwamen er elke zomer zulke overstromingen. De mensen begonnen onder een voortdurende angst te leven, het land ging vliegend achteruit, de farmers werden arm, het werk van vele jaren werd op korte termijn te niet gedaan.
Eindelijk werden de autoriteiten wakker, Washington werd te hulp geroepen. Staatsbosbeheer greep in en de oorzaken werden nagegaan en weggenomen.
Wat was het? Dit was erosie, eerste klas erosie.
Jaar in jaar uit hadden de farmers hun vee en schapen laten weiden op de berghellingen van de Wasatch tot alles was leeggevreten. Ze hadden er vrijwel alle hout gehakt en grasbranden in de droge tijd hadden de plantengroei voor jaren vernietigd. Dit alles bij elkaar maakte dat het water vrij spel had gekregen met aarde en stenen. De dunne, vruchtbare bovenlaag spoelde mee. De wind blies de droge, losse grond weg en tenslotte was alles weerloos overgeleverd aan de vernietigende krachten van het neerstortende water van de zomerbuien, dat niet meer normaal kon worden opgenomen.
Er moest flink worden ingegrepen. De Staatsbosdienst kocht er enorme stukken land boven het met ondergang bedreigde gebied,
| |
| |
op de hellingen werden dwarsdammen gebouwd en dwarsgreppels gegraven door te hulp geroepen militairen, de berghellingen werden nieuw beplant met struiken en bosgordels, en de kudden vee werden over nabijgelegen natuurreservaten verdeeld. Zo lukte het na een paar jaar de vallei er weer bovenop te helpen en de mensen daar een hart onder de riem te steken. Nu draait daar de zaak weer. Ik heb er vier jaar gezeten, juist in de jaren dat er het hardst aan het herstel werd gewerkt. Daarna heb ik me bij de Staatsbosdienst gemeld, ik had respect gekregen voor die kerels. Maar ze konden me niet gebruiken. Pas jaren later heb ik mijn kans gekregen - nu ja, dat is weer een ander verhaal.’
‘Wat dan, Mr. Douglas?’
‘Kan je een verhaal over sneeuw en kou verdragen?’
‘Waarom niet?’ zei Tage. Maar zijn stem klonk als die van een jongen die onder ligt en geen genade wil zeggen.
Het vale gezicht van zijn buurman glimlachte pijnlijk. ‘Dan moet ik er zelf ook maar tegen kunnen,’ zei hij. ‘Ik was een verdraaid sterke vent toen, en een goede chauffeur. Daaraan had ik het te danken dat ze me wilden hebben voor een winterse proeftocht over de hele waterscheiding van Californië tot Oregon, de ruggegraat van het Westen. We reden in verdraaid handige wagentjes op brede rupsbanden en met stuurski's; alle zware bagage was verstouwd in aanhangwagens op ski's. We moesten over het hele gebied sneeuwpeilingen doen en proeven nemen. De bedoeling was om te zien of de sneeuwcontrole gemechaniseerd kon worden.’
‘Sneeuwcontrole?’ vroeg Tage.
‘Ja, wat dacht je? Onze honderden westerse valleien zouden zonder het sneeuwwater van de bergen immers geen rijke boomgaarden hebben en geen graanakkers en - nou ja, noem maar op wat je wilt! En de elektriciteit in al die steden en voor de industrie zou heel wat kostbaarder zijn, als we niet het smeltwater van onze bergtoppen hadden. We hebben elf staten, die wij “Mountain and Pacific States” noemen, en vier-vijfde van al het irrigatiewater dat zij gebruiken om te kunnen leven en werken komt van de reservoirs boven in de bergen. En het meeste water is gesmolten sneeuw. - Voor de farmers is het goud waard, dat water, en 's winters is er een hele dienst om sneeuwpeilingen te doen, opdat er tegen april bekend is op hoeveel irrigatiewater ze voor de volgende zomer kunnen rekenen. Daar kunnen ze dan hun plannen naar regelen. Als er veel water is krijgt ieder rijke- | |
| |
lijk zijn deel, maar in droge perioden worden de farmers met de oudste waterrechten het eerst bediend. Ingenieurs en ambtenaren van de irrigatie kunnen het water ook niet uit de hemel plukken. Het hangt allemaal van de sneeuwval in de winter af.
We gingen met onze kleine expeditie op weg ongeveer half maart. We hadden allemaal al het voorjaar in ons bloed, maar dat moesten we uit ons hoofd zetten; wollen hemden en truien en lange onderbroeken hadden we al nodig zodra we een eindje de bergen in waren. Onder ons in de valleien van Californië begon het warm te worden; de bomen botten uit, maar wij ploeterden weldra door meterhoge sneeuw. Er heerste een doodse stilte in die witte bossen. We overnachtten in hutten van staatsbosbeheer of van de irrigatiedienst. Door een “sinterklaasschoorsteen” moesten we er soms in komen, zo diep lagen ze onder de sneeuw. Maar daar zijn ze dan ook op gebouwd. Weet je, een sinterklaasschoorsteen is een houten toren, die zo hoog is, dat hij praktisch nooit onder kan sneeuwen. We klommen langs een vaste houten ladder naar het luik bovenin en van binnen klommen we weer naar beneden. Daar vonden we van alles: een fornuis en brandhout, een eerste-hulptrommel, eten genoeg voor twee weken in een betonnen bergplaats - tegen de beren.
Soms kwamen we ook aan de vaste woonplaats van een opzichter, daar ergens in die witte eenzaamheid. Ik herinner me een van hen: George. Hij was opzichter bij twee irrigatiereservoirs en hij had een groot gebied waar hij sneeuwpeilingen moest doen. Zijn vrouw had in geen tien weken iemand anders gezien dan haar man en baby. Zij bakte die avond oliebollen voor ons in sissend berevet en samen controleerden ze het gewicht van hun baby door hem met zijn luier op te hangen aan de weegschaal voor de sneeuwmonsters.
We waren vele weken onderweg en wij waren ook blij als we eens in een bewoond huis kwamen.
Dat sneeuwpeilen? Dat doen ze zo: op geschikte plaatsen, altijd boven het wintersmeltpunt en liefst op een open plek in het bos boren ze hun buizen in de sneeuw, een stel aluminium cylinders die op elkaar geschroefd worden. Het sneeuwmonster dat ze eruit halen wordt gemeten en gewogen. En verder... nu ja, de rapporten gaan allemaal naar beneden en daar gebeurt een massa rekenwerk. En het eind is dat de waterverbruikers weten waarop ze de komende zomer kunnen rekenen.
Allemachtig mooi was het er. Die uitgestrekte bossen daar hoog
| |
| |
in de bergen behoren bijna allemaal tot national parks, anders zouden ze niet zo goed bewaard zijn. En ze móéten bewaard worden, niet alleen om de houtvoorraad, maar ook om het water en de sneeuw die ze vasthouden, waarvan beneden in de valleien het leven afhangt. In de zomer, wanneer er door de brandende zon kans is op bosbranden - en die zijn er maar al te dikwijls - wordt er geregeld gepatrouilleerd met het oog op brandgevaar. Wij maakten herhaaldelijk gebruik van brandgangen, en hoge uitzichttorens zagen we op de toppen. Daar staan in de dorre perioden, als het gras bijna knettert van de droogte, dag en nacht wachters op uitkijk.
Weken trokken we door de witte eenzaamheid. Zon zagen we bijna niet, de ene sneeuwstorm woei na de andere. De namen van de gebergten wisselden, maar de hellingen en de pieken, de bossen en de sneeuw bleven overal hetzelfde. Alleen naarmate we noordelijker kwamen werden de eenzame toppen hoger en machtiger.
Ik kon uit de route niet veel wijs worden, maar Dennis - een hoofdingenieur van irrigatie van het Departement van Landbouw - wees nu eens naar het oosten, dan weer naar het westen: hier vloeit het water af naar de appel- en pereboomgaarden van de Rogue-vallei; daar stroomt het naar de graanakkers en naar de weiden van de veestapels van de Beer-vallei; ergens einders voedt het elektrische centrales, het houdt de lampen brandend en het doet de fabrieken draaien...
We zaten herhaaldelijk vast en moesten soms uren graven. Konden we geen onderkomen voor de nacht vinden, dan kampeerden we in de sneeuw. Eén keer hebben we het heel hard te verduren gehad. De sneeuw was zo diep en zacht, dat onze wagens steeds verder wegzakten. We ploeterden als gekken en ondertussen stak er een sneeuwstorm op, zoals ik nooit heb meegemaakt. We zagen niets meer, de huid van ons gezicht brandde alsof er een vonkenregen op viel, we verschansten ons met grote sneeuwwallen tegen de storm en spanden zeildoek om een onderkomen te hebben. Onze kok stookte een vuur op een rooster van verse stammen, waaronder een gat steeds dieper in de sneeuw smolt, 's ochtends was het drie meter diep! We werkten in ploegen, de teams wisselden elkaar om de twee uur af. Slapen deden we niet. De kop- en bermlampen van de wagens wierpen een fantastisch schijnsel op de sneeuw. De blizzard verminderde de volgende dag niet, we moesten als gekken werken om niet helemaal bedolven
| |
| |
te raken. De tweede nacht nam de kracht van de wind af; tenslotte vielen er nog wat verdwaalde vlokken en eindelijk was het stil en helder. We voelden ons geradbraakt, maar we kregen weer hoop. Toen de zon vuurrood opkwam en de sneeuw op de hoge toppen rossig gloeide boven de boomgrens, knetterde het spek in de pan en een paar uur later kwamen we los met behulp van touwen, kettingen en geïmproviseerde rails. Toen schreeuwden we zo hard, dat de sneeuw van de takken van de bomen viel.’ ‘Hoe lang heeft die hele tocht geduurd?’ vroeg tante Simmy. ‘Twee maanden. In Oregon zakten we de bergen af. Toen bloeiden in Portland al de rozen. De mensen zaten op bankjes in het park en ik herinner me dat ik die eerste ochtend op een scheefgezakte verandatrap een naakt jongetje zag zitten met een stapel comics. Zijn broekje en zijn autoped lagen half verscholen in de bloemen. Het was opeens zomer.’
‘En toen?’ zei Tage.
‘Ik heb die zomer de kolder in de kop gekregen. Ik ben naar Alaska gegaan om er mijn geluk te beproeven. Eerst heb ik op een vliegveld gewerkt. Je weet dat er in Alaska nog echt te pionieren valt. Maar het is er bar koud, schraal en hard; en het leven is er peperduur, want alles moet aangevoerd worden. Toch ligt er een grote toekomst. Maar dan moet je vasthoudender zijn dan ik ben. Met treinen en wegen is het er treurig gesteld. Hier en daar is het gouvernement druk bezig geweest met het oog op de geweldige militaire vliegbases die er zijn aangelegd. Bij gebrek aan wegen redden de mensen in het binnenland zich met een soort van wilde vliegdiensten - de meest krakende oude vliegtuigjes doen er nog dienst als luchttaxi's. Bush-pilots noemen ze de vliegers. Dat is me een bedrijf waar je lef voor nodig hebt! Alle durf en sportiviteit van het begin van de luchtvaartgeschiedenis kun je dáár nog vinden. Ik heb eens een vlucht met een bush-pilot meegemaakt. Een jonge kerel, die de held was van de achteraf-dorpjes waarvoor hij de enige verbinding met de buitenwereld betekende. We stegen op van Fairbanks; daar staat een stelletje hangars zoals een andere stad een busstation heeft. We waren vol geladen. Twee Indianen, een gouddelver en een zendeling hadden we aan boord - ze moesten ergens in de bush-bush worden afgezet. Verder kisten levensmiddelen, een rol vloerzeil, een babystoel, een wasketel en een massa pakken en brieven. We landden eerst bij een klein mijnbouwkamp ergens in de toendra; er daverde dadelijk een truck het stenige weitje op om de post
| |
| |
in ontvangst te nemen. Een oude vrouw met een klein kind kwam de wasketel halen. En zij gaf boodschappen voor de stad mee. We stegen weer op. Bij een volgend kamp van blokhutten landden we op een strook grint langs de rivier. We kregen de boodschap dat we op de terugweg een zieke voor het hospitaal in de stad moesten komen ophalen. Verderop bestond onze luchthaven uit een hobbelige berghelling. Het hele dorp liep uit met boodschappen, groeten en post.’
‘Wat doen ze daar eigenlijk in Alaska?’ vroeg Tage. ‘Ik bedoel waarvan leven ze?’
‘Van vis, bont en goud. Er zijn ook wel pionier-farmers. Maar die hebben het niet gemakkelijk. In een dag of negentig moeten ze ploegen, mesten, zaaien en oogsten. De rest van het jaar is de grond bevroren als een bikkel. Maar in de korte, hevige zomer is de zon er dan ook zowat alle uren van het etmaal.
Met de gouddelverij is het net zo. Ik bedoel: ze hebben alleen de zomermaanden om te kunnen werken en dan moeten ze nog eerst de grond ontdooien. Met reusachtige waterspuiten, of ook wel warmwaterbuizen. Ze werken met geweldige baggermolens, die zand, grint en goud opscheppen, nadat de grond eerst is zacht gemaakt. Als je afgegraven terrein ziet is het net alsof er een reusachtige mol gangen heeft gegraven. Het is gek - of misschien niet gek - maar er zijn toch altijd nog kerels die het op eigen houtje in een stroombedding ergens in de wildernis willen proberen. Die werken nog op de ouderwetse manier met een wasbekken. Zo'n kopstuk ben ik ook geweest. Een hele zomer heb ik met een rubberbroek in het water gezeten en goud gewassen. Aan het eind had ik net zoveel bij elkaar gewassen dat ik in Fairbanks mijn schuld voor mijn zomerprovisie kon betalen. Toen had ik er ook al weer schoon genoeg van. De vrijheid van het wildernisleven - het klinkt zo mooi! Maar vrij ben je tòch nooit. En zeker niet als de goudkoorts of de winzucht je te pakken heeft. Tegen de herfst kwamen alle gelukzoekers in Fairbanks terug. Maar één mankeerde op het appèl. De eerste sneeuw begon te vallen, 's nachts vroor het al hard. Hij kwam niet. Niemand wist waar precies zijn claim in de wildernis lag. Hij was er naar toe gebracht door een bush-pilot in begin juni, maar de vlieger was sindsdien verongelukt. Hij had hem niet terug kunnen halen.
Eindelijk, eind oktober, kwam hij aan, meer dood dan levend. Met stukgelopen bevroren voeten en handen, totaal kapot. Nadat hij had begrepen dat hij niet meer werd afgehaald was hij gaan
| |
| |
lopen. Toen hij na weken een punt bereikt had vanwaar hij als een klein zwart draadje in de sneeuw de spoorlijn had zien liggen was hij in elkaar gezakt. Maar met inspanning van alle krachten had hij zich weer verder gesleept; het had hem nog twee dagen gekost. En toen had het nòg niets gescheeld of de machinist had hem niet gezien. Hij moest naar het ziekenhuis. Hoe het verder met hem is gegaan, weet ik niet.’
‘Zijn er eigenlijk Eskimo's in Alaska?’ vroeg Tage.
‘Nee, er is alleen een stelletje Eskimo's die tijdens de oorlog als spoorwegarbeiders naar het westen zijn gekomen. De inboorlingen in Alaska zijn Indianen, bijna allemaal vissers.’
Buiten klonk opeens weer de trompet en jongensstemmen riepen. ‘Wat hebben we ze een tijd niet gehoord,’ zei tante Simmy. ‘Wat zouden ze hebben gedaan?’
Het geluid kwam dichterbij, de stemmen klonken opgewonden. MacGloskey stootte de krakende deur open om hen binnen te laten. Op de platgetreden sneeuw voor het wrak stond de hele troep zich de sneeuw van de schoenen en broekspijpen te stampen. Mr. Orwell klom het eerst het wrak binnen.
‘We hebben een verkenningstocht gemaakt,’ zei hij voldaan.
‘Man, het was reusachtig!’ ‘Je had er bij moeten zijn.’ ‘Verdraaid, we zitten niet ver boven de boomgrens. Mr. Orwell heeft gegidst.’ ‘We hebben struiken gevonden.’ ‘We hebben armen vol takken meegenomen. We kunnen een vuur stoken.’
Alle jongens spraken opgewonden door elkaar. De marconist stond er bij met de trompet in de hand, zijn ogen keken helder. Kirkpatrick wierp een blik van verstandhouding naar MacGloskey.
‘We kunnen nu flink wat sneeuw gaan smelten voor drinkwater,’ zei Pete.
‘Allright,’ zei MacGloskeys hese stem. ‘Jullie ziet er opgefrist en bijna warm uit. Ik maak u mijn compliment, Mr. Orwell.’
‘Ik heb eens een stuk moeten spelen waarin ik een zuidpoolheld was. Daar heb ik me toen nooit zo in kunnen leven. Ik vond het nu een geschikt ogenblik het nog eens te proberen,’ zei Mr. Orwell. ‘Het is alleen jammer dat mijn benen wat oud en stram zijn. Onze jonge vriend Humfrey heeft me danig geholpen.’
Humfrey Rowland kleurde tot achter zijn oren. Hij voelde zich altijd zo'n prul nadat hij zijn arm had verloren. Maar vanmiddag had hij gemerkt dat hij in de sneeuw toch nog meer waard
| |
| |
was dan de anderen. Hij kwam ook niet voor niets uit de staat Maine, met zijn lange winters van sneeuw en duisternis. Had ik m'n ski's maar, dacht hij.
‘Mogen we Tage mee naar het vuur nemen, sir?’ vroeg hij.
‘Dat moet ik helaas verbieden,’ zei MacGloskey zacht en hees. Er ontstond een pijnlijke stilte. Pete beet zich op de lippen.
‘Ik hoor roepen!’ gilde plotseling Hall Astor, die nog buiten stond. Hij draaide zich om en gooide opeens zijn beide armen in de lucht. ‘Dáár!’ schreeuwde hij. ‘Daar komt iemand aan!’
Er naderde in de verte een kleine zwarte figuur. ‘Die vent kruipt in plaats van dat hij loopt,’ zei Tommy Meek.
‘Het zal toch wel een voorloper van de hulptroepen zijn. Freds trompet, Mr. Brown, blaas!’ gilde Astor die helemaal wild was geworden.
De trompet schetterde. De man in de verte wuifde. Het duurde lang. Hij leek werkelijk te kruipen. ‘Ik houd het niet uit,’ zei Tommy Meek.
Eindelijk, eindelijk... ‘Het is Mr. Lundquist,’ zei Fred Woodruff, die de beste ogen bleek te hebben.
Er viel weer een akelige stilte. Niemand durfde iets zeggen. Niemand verroerde een vin.
‘Zijn we nou helemaal gek geworden?’ schoot Kirkpatrick opeens uit. ‘We gaan hem tegemoet. Waar zou Fuller zijn?’
Een kleine colonne ging op weg. De achtergeblevenen stonden nog steeds roerloos. Ook in het wrak werd geen woord gesproken. De spanning was bijna ondraaglijk. Het leek wel een uur te duren.
Toen was het weer Hall Astor die hijgend kwam aanlopen met het bericht:
‘Ze hebben een hut gevonden. Een echte toeristenhut. Commandant Fuller is doorgegaan, maar de Zweed is teruggekomen om ons erheen te brengen. En hij heeft een blik ham bij zich van de hutprovisie.’
‘Hello,’ zei Mr. Lundquist. ‘Hoe maakt u het?’ Het was duidelijk dat hij uitgeput was; zijn stem was zwak, maar hij boog voor tante Simmy.
‘Ik ben koningin Victoria niet,’ zei Mrs. MacKenzie. ‘Maar ik ben zo blij je te zien, m'n jongen. Als je de aartsengel Michaël was geweest, had ik niet blijder kunnen zijn!’
‘Ik heet Mikaël,’ zei de Zweed.
| |
| |
‘Dan noem ik je verder Mike, of je het wilt of niet.’
‘Ik ben verrukt,’ zei Mr. Lundquist plechtig.
Hij kreeg water, hij dronk met grote slokken. ‘Die hut,’ zei hij er tussendoor, ‘is prima. Er is ook eten. Morgenochtend...’
‘Nu ga je slapen,’ fluisterde MacGloskey.
De Zweed rolde zich in een slaapzak. ‘Dank zij die trompet... de hele middag... daardoor heb ik jullie gevonden,’ mompelde hij nog. Na vijf minuten sliep hij.
De anderen zaten weer in de kring. Ze konden elkaars omtrekken net zien. Begraven onder dekens en jassen leken ze een stel hobbelige heuvels. Ieder had een plak ham gekregen en voldoende water gedronken.
‘Deze troep jonge hanen is veel te opgewonden om te kunnen slapen,’ zei Mr. Orwell. ‘We moeten ze sussen. Waar waren we gebleven?’
‘Mr. Douglas...’
‘Zeg Stewart,’ zei Douglas.
‘Stewart,’ ging Tage verder, ‘heeft me verteld van Alaska terwijl jullie weg waren. Toen je terugkwam had hij het over Indiaanse vissers.’
‘Daar weet ik niets bijzonders van te vertellen,’ zei Stewart Douglas.
‘Maar ik,’ zei Mr. Orwell. ‘Ja, niet over die in Alaska, al zal het verschil niet zo groot zijn. Maar over de Indiaanse vissers in Oregon. Ooit van de Celilo-watervallen in de Columbia rivier gehoord, Tage? Dat zijn die geweldige watervallen - een hele reeks - waarbij Lewis en Clark hun kano's over land moesten zeulen, dertien dagen lang.
Weet je, net als eeuwen geleden, toen de Indianen nog niet wisten dat er blanken bestonden, komen in de zomer van alle kanten de Indiaanse vissers om daar in de machtige Columbia de zalm te vangen. Vroeger hadden ze netten van taaie grassen en aan hun spiezen hadden ze zorgvuldig geslepen steenpunten. En ze vierden feesten ter ere van de riviergod en de Grote Vader die de geweldige Chinook-zalm stroomopwaarts dreef.
En nu? Ze zijn wat moderner geworden. Maar er wordt altijd nog een groot feest gevierd met trommen en gezang, met het klingelen van een bel en een vurige dans, voordat de mannen naar de rotsen boven het schuimende water gaan om het visseizoen in te zetten. Van vader op zoon, geslachten lang, is dit zo gegaan. Bepaalde rotsen blijven in bepaalde families, het is niet verstan- | |
| |
dig daarop inbreuk te maken. Sinds de komst van de blanken hebben de Indianen geleerd houten steigers te bouwen om op te staan terwijl ze vissen, in plaats van op het glibberig gesteente, en ze hebben meer vernieuwingen overgenomen van hun witte broeders sinds Lewis en Clark in 1805 hen passeerden. Meer en meer blanken drongen in hun land binnen, maar nooit hebben ze zich laten verjagen van de Celilo Falls. Indiaanse opperhoofden hebben in 1855 een verdrag gesloten met Washington, waarin werd bepaald dat de visrechten van de Indianen bij Celilo voor eeuwig onaangetast zouden blijven. Maar ja... nu zijn er moderne experts komen vertellen dat de zalm gevaar loopt uitgeput te raken en er zijn grote moeilijkheden gerezen tussen ambtenaren van het visserij-departement en de Indianen die bang zijn hun grootste bron van levensonderhoud kwijt te raken. Wat moeten ze beginnen zonder hun wintervoorraad van gedroogde vis? Sommige Indiaanse vissers leven het hele jaar door in Celilo, in kleine houten keten op de rotsgrond. Zij noemen de anderen, die van verre komen de “corners”. Corners hangen hun vis te drogen op de tenten en op de ruwe afdakjes waaronder ze kamperen. Gezinnen die er vast wonen hebben hun eigen drooghuizen. De rivier is lang niet altijd vriendelijk voor de Indiaanse vissers. Een enkele keer, wanneer de voeten houvast verliezen op de gladde rotsen, valt er een in het onstuimige water en hij wordt nooit meer gezien. Dan wordt de grote gele rouwvlag gehesen en er wordt twee dagen niet meer gevist. Maar de Indianen worden praktischer. Ze binden zich met stevige
touwen om hun middel vast aan de houten uitbouwsels hoog boven het woeste water - vroeger heette dat laf! Nu bekijken ze het gevecht met de zalm moderner en nuchterder.’
‘Hè, ik hoop dat die stakkerds niet te veel last met Uncle Sam krijgen,’ zei tante Simmy met een zucht.
‘Uncle Sam heeft toch tot een geregelde sluiting van het seizoen besloten.’
‘Hebben jullie al slaap gekregen, jongens?’
‘We denken aldoor aan morgen,’ zei Pete. ‘Mr. Lundquist heeft gezegd dat er in die hut massa's slaapplaatsen zijn en brandstof en etensblikken en een groot fornuis en...’
‘Telefoon?’ vroeg Tage.
Er ging een luid gelach op. Maar opeens stokte het. Tages ogen! Natuurlijk, hij snakte naar een dokter. De jongens schaamden zich. In de stilte zei MacGloskeys stem, die weer wat klank
| |
| |
begon te krijgen: ‘We gaan slapen. We kunnen het tenminste proberen. Morgen zullen we al onze krachten nodig hebben.’
Zaklantaarns flitsten aan. Gestommel, gekraak, uitroepen en gezucht, deining in alle hoeken, maar tenslotte lag iedereen zo goed en zo kwaad als het kon. Alle hobbels lagen stil in de duisternis. ‘Maf ze, ouwe jongen,’ klonk zacht Petes stem tegen Tage.
De nacht was lang. Eindeloos. En zo donker. De kapotte raampjes schemerden blauwig. Daarachter lag de sneeuw. De kou was ontzettend, maar leek minder erg dan de eerste nacht. Hele delen van het lichaam waren gevoelloos. Tage kon niet slapen. Het leek alsof hij steeds wakkerder werd. Rondom hem waren de geluiden van de slapende jongens en mannen. Tante Simmy snurkte zachtjes en onregelmatig. Aan de andere kant naast hem zuchtte Stewart Douglas.
‘Kunt u ook niet slapen?’ fluisterde Tage.
‘Nee, jij ook niet?’ vroeg Douglas met gedempte stem.
‘Vertelt u nog wat - ze worden er niet wakker van,’ smeekte Tage zacht.
‘Hebben jullie, Denen, op Jutland niet een heleboel schapen?’ fluisterde Douglas. ‘Gek voor een Amerikaan om dat te weten, hè? Maar ik heb in Arizona eens een tijdje aan een krant gewerkt. Ze hadden zo'n halve avonturier nodig. Maar een tijdje later hebben ze me er uitgegooid, omdat ik niet op hun manier wilde meewerken aan de verkiezingscampagne voor hun candidaat-burgemeester. Maar toen had ik er al wat meegemaakt. Ik heb midden in een geweldige rel tussen Californië en Arizona gezeten over waterrechten. Die twee betwistten elkaar heel wat miljoenen kubieke meters Colorado-water. Het lijkt soms bijna burgeroorlog met spionnen en geweren en de hele rataplan. Maar tenslotte loopt het altijd weer met een commissie en een sisser af. Ik snap niet waarom jullie geen verenigde staten van Europa op touw zet. Jullie zoudt je ruzies ook best een beetje vrediger kunnen afdoen. Maar ja, ik zal m'n mond maar houden. De beste stuurlui staan aan wal. Nou die schapen...
De krant heeft me met een schapentrek meegestuurd om er wat artikeltjes over te kunnen schrijven. Ik heb toen meteen iets meer over schapen geleerd.
Ik wou dat je hem kon zien, Tage, m'n ouwe schaapherder Piëtro. Het was alsof hij alle zon van Spaans Mexico in de rimpels van zijn leren huid en op zijn oude hoed had opgevangen.
| |
| |
Hij was Amerikaans staatsburger, maar hij troostte zijn lammetjes in het Spaans en hij vloekte in het Spaans. In een Andalusisch bergdorp zou hij beter hebben gekleurd dan in de Main Street van Chandler, waar ik hem het eerst ontmoette. Nooit heb ik een man zo geduldig en moederlijk zien omspringen met dieren als de ouwe Piëtro met zijn paar duizend schapen, die hij van de verschroeide vlakten rondom Phoenix, door woestijn- en berggebied naar hun koele zomerweiden in de Witte Bergen vlak bij de grens van Nieuw Mexico bracht.
Twee keer per jaar maken ze die reis. Wanneer tegen midden april de grond begint te barsten van de droogte en de schapen, die gedurende de winter op de geïrrigeerde velden hebben gegraasd, zich geen raad meer weten van de hitte, dan begint de trek naar de hogere gebieden.
Het pad dat ze volgen? Stel je daar niets van voor. Hier en daar is er een stuk oude Indiaanse weg, overgroeid door gras en struiken, maar voor verreweg het grootste deel trekken ze zo maar door woestijn en wildernis. Op onze tocht van vijftig dagen hebben we in één week de ommekeer meegemaakt van gloeiende zomerhitte tot kille berglucht. Hagedissen, die in de woestijnzon lagen te bakken, maakten plaats voor herten en reeën die schuw wegsprongen in de koelte van sparrenbossen. Maar toen ik na afloop aan mijn bureau mijn verslag voor de krant zat te schrijven, was ik zes kilo lichter geworden.
Lucez was de man van de bagage. Hij en ik reden, Piëtro liep. Misschien had Piëtro zulke witte tanden omdat hij zijn leven lang in stofwolken had gebeten. 's Nachts lag hij te kuchen en te hoesten. Zijn rug was even krom als de stok waarmee hij liep, zijn knieën zakten door en zijn losse blauwe boezeroen flodderde om hem heen wanneer hij achter een schaap aanliep. Hij legde minstens vier maal de afstand af die de kudde liep, nooit was een moeite hem te veel wanneer een troep schapen gezocht en achterhaald moest worden. Ik heb hem diep ongelukkig gezien, toen er drie spoorloos waren verdwenen in een ravijn.’
‘Als je een paar duizend schapen hebt, hoe kan je dan zien dat er een paar mankeren,’ fluisterde Tage.
‘Ik zag er niets van, maar Piëtro wel. Hij had het oog van een geboren herder, hij was altijd aan het tellen en om het gemakkelijker te maken waren er zwarte schapen en geiten als punten van houvast. Mankeerde er een zwart schaap of een geit, dan was er ook een stel andere weg. Ze liepen altijd in vaste troepen.
| |
| |
Lucez was onze campero. Hij was eeuwig in de weer met op- en afgespen van de pakzadels van onze ezeltjes, met watervaten en voedselkisten, met kamp maken en broodjes bakken of vlees braden boven onze Dutch oven, het gepatenteerde Amerikaanse kampeerfornuis. Hij besloeg de paarden, hij haalde water, hij verbond de wonden van de negen koppige ezeltjes.’
‘Wonden?’ zei Tage.
‘Wat dacht je? We waren allemaal gewond, de schapen het ergst Ik weet niet wat erger was: de gemene stekels van de springcactus, die na dagen door etterige wonden werden uitgestoten, of de scherpe rotsblokken en stenen, waar de dieren over struikelden en zich aan bezeerden. Soms verwondden de schapen, in paniek, ook elkaar. De eerste keer dat ik ze in paniek zag was toen ze de hangbrug over moesten. Het is een brug over de Zout Rivier die speciaal voor ze is gebouwd. De dieren worden vanuit een kraal erop gedreven en zijn zo bang als ze op het zwaaiende trillende ding komen, dat ze in doodschrik blèrend erover galopperen, met z'n tweeën dringend naast elkaar, terwijl er maar plaats is voor één tegelijk. Als ze aan het eind van de hangbrug de vaste grond bereiken, maken ze malle sprongen van vreugde. Het zijn zulke stommerds, die schapen, en ze hebben zulke bittere vijanden waartegen ze zich niet kunnen verweren.
Op een dag kregen we last van een allergemeenst soort muggen. In zwarte wolken vielen ze op de kwetsbare snuiten van de schapen aan. Een half uur lang was er geen beweging in de kudde te krijgen. De stumperds stonden met hun snoeten begraven in bosjes of tegen elkaars zijden en weigerden verder te gaan. Piëtro smeekte, gilde, gooide zijn stok in de lucht, smeet met zand en grint en tenslotte met zijn hoed. Eindelijk liet hij de honden in actie komen. Daar kwam hij zelden toe, want honden maken de schapen nerveus. De kudde schoot een paar honderd meter op en stond weer stil. Maar Piëtro kreeg ze tenslotte verder.
We kwamen in het meest valse cactusland dat er bestaat. De cholla of de springcactus verdient zijn naam wel. Al loop je nog zo voorzichtig, opeens springen de stekels op en prikken je in de benen. De arme schapen liepen het gevaar in de armen, zonder te beseffen wat hun wachtte. Piëtro wist het, maar hij kon er niets aan doen. Het gebied overdekt met cholla's was te uitgestrekt om er een omweg voor te maken. Opeens sprong een van de voorste ooien in de lucht van schrik en pijn; zij belandde op de ruggen van de anderen en probeerde daar overheen terug te
| |
| |
lopen. Even later drong de stomme kudde haar hele voorhoede in die hel van stekels. Het geblaat was erbarmelijk. Maar ik geloof dat ik met Piëtro nog meer had te doen dan met de dieren. Hij leed er onder. En je had moeten zien hoe hij zijn gewonde honden verzorgde en de stekels uit hun zolen trok, ze uit zijn hoed te drinken gaf en met ze sprak.
Na een dag of vijf was het leed vergeten, de laatste stekels waren door gemeen uitziende wonden uitgedreven, maar overal waar we kamp maakten zag ik Piëtro nog plekken cholla afbranden daar waar de schapen voedsel moesten zoeken. De brandende cactussen verlichtten zijn kwaad gezicht, hij háátte de cholla. Na twaalf dagen getrokken te hebben door dat dorre cactusland, met weinig water, getreiterd door muggen, geschaafd en gehavend door de scherpe woestijnrotsen, gewond door de cholla, waren dieren en mensen lelijk uitgeput. Ik had het gevoel dat ik het niet tot het eind zou kunen volhouden. Ik liep veel, met Piëtro, en had al een paar schoenen finaal opgesleten. Maar Piëtro klaagde nooit, hij bleef de altijd geduldige, zachtmoedige herder, die zijn schapen hoedde, telde, verzorgde...
Toen - vrij plotseling, was het alsof de hele wildernis in bloesem uitbarstte. Ik heb nooit zo iets meegemaakt. Paloverde bomen kregen gele bloemen, de cactussen bloeiden in alle mogelijke tinten, waarheen we ook keken: overal bloemen, geel, rood, paars, rose onder een hel blauwe hemel. Maar de dieren leden dorst. Ze liepen dagen zonder drinken. Schapen kunnen daar betrekkelijk goed tegen. Maar toen eindelijk de reuk van water in hun neusgaten kwam, zetten ze het op een draf. Ze schoten de heuvels over en 't was fijn te zien hoe ze in de kreek hun dorst lesten. We begonnen de eerste hellingen van de Sierra Ancha te naderen. Een hoogtemeter hadden we niet nodig, we merkten het zó wel dat we stegen. Het werd een echt bergland met nog maar hier en daar een enkele cactus, de paloverde bleef ons trouw en bloeide verrukkelijk, nog hogerop geurde alles naar het greasewood en bovenop een hoog plateau kwamen we terecht in een zee van lage jeneverbesstruiken. We vonden massa's hagedissen, die als wezels zo vlug onder de struiken weg schoten en de sprinkhanen sprongen ons aan alle kanten om de benen.
De kudde bleef braaf voortschuiven. Rotsen, ravijnen en gemene spleten bedreigden de dieren. Herhaaldelijk moest Piëtro er eentje redden uit een hachelijke positie. De schapen blèrden in koor wanneer ze in benauwdheid zaten, maar Piëtro herkende altijd
| |
| |
het erbarmelijk geblaat van een dier in ernstig gevaar, tussen alle geluiden van de andere. En dan ging hij erop af, meestal met zijn schoenen in de hand om vaster te kunnen lopen op de verraderlijke rotsen. In mijn ogen waagde hij menigmaal zijn leven om zo'n stom dier te redden.
We ontmoetten ratelslangen, meestal dood, vertrapt door de duizenden hoeven voor ons; schorpioenen kropen 's nachts in onze dekens; 's nachts moest de kudde beschermd worden tegen wilde katten en sluipende coyotes. Maar Piëtro werd door niets van zijn stuk gebracht. Dit trekken en hoeden was zijn werk, zijn leven, zoals voor een ander glazenwassen of meubels maken.
We hadden de dorre woestijn achter de rug, we hadden naar water en regen en koelte gesnakt - goed, dat zouden de bergen ons dan wel eens afleren. Het begon te regenen. De druppels werden dikker, ze vielen dichter, de hemel werd zwartgrijs.
Lucez sloeg de Spaanse almanak op. Op 9 mei werd in Arizona “droog weer met stof- en zandstormen” voorspeld. Die wolken zullen dus wel overdrijven, zei Piëtro, - de almanak zegt het. Laten we toch maar kamp maken, zei Lucez. Piëtro schudde zijn hoofd. De almanak heeft altijd gelijk, zei hij.
Maar die middag, nadat we twee uur lang door de plasregen hadden gesjouwd en geen droge draad meer aan ons lijf hadden, zei hij: misschien kon de almanak deze keer wel eens ongelijk hebben. We mochten de tent opzetten, we haalden hout en Lucez stak zijn fornuis aan. Met dat fornuis was hij een tovenaar. De regenstralen vielen er sissend op dood en werden een wolk van stoom. De bomen om ons kamp dropen, de kudde was in de grijze regen niet te zien, Piëtro scharrelde rond en kwam pas veel later in de tent bij ons. Hij kroop met zijn twee bibberende druipnatte honden in de slaapzak, koesterde ze tegen zijn borst en wenste ons buenos noches, het Spaans voor goedenacht. Die nacht kletterde de regen op ons tentdoek, een ijzige wind stak op en tegen de morgen werd de regen hagel. In het grauwe ochtendlicht in al die natte kilte zag ik de ezels staan als een toonbeeld van ellende. De kudde hóórden we alleen, we zagen niets, ze waren opgeslokt door die grijze wereld.
Onder een natglimmende zwarte cape en een druipende hoed maakte Lucez beslag in de regen en onze brave Dutch oven bakte er broodjes van, terwijl de regen op haar stalen hoofd kletterde. De regen duurde twee dagen. Toen konden we verder trekken. We stegen nog hoger. Op een goede dag - we waren toen al vlak
| |
| |
bij het doel - zag ik voor ons een bergkam, zo steil, zo hoog, dat ik niet begreep hoe de kudde daar ooit tegenop moest. Het terrein waar we door liepen was al moeilijk genoeg zoals het was. Rotsblokken en ravijnen, dicht onderhout waar de kudde in verdween zodat we van de paar duizend schapen maar enkele dozijnen konden zien; gekromde dwergsparren met wonderlijke luchtwortels waarin de beesten verward konden raken en dan daar vóór ons die steile bergwand die beklommen moest worden. Hoe doe je het? vroeg ik Piëtro. Hij antwoordde niet.
Toen de voorhoede begon te aarzelen ging hij als een generaal aan het werk. Hij plaatste de beste geiten voorop, maar dat was op zichzelf al een hele manoeuvre. Toen joeg hij de honden achter de kudde aan. Deze keer was het nodig, ze moesten omhoog. Blatend van ellende en angst begon de troep te stijgen, de honden joegen en blaften, de geiten sprongen en mekkerden: de grote wijze geit, die de leiding had, was de andere steeds voor, maar wachtte telkens geduldig. Piëtro liep met zijn hoed en zijn stok te zwaaien en Lucez dreef zijn pakezels aan. Het waren de laatste loodjes, maar ze waren zwaar.
Vier dagen later bereikten we de bergweiden waar deze kudde thuis hoorde. We werden begroet door de eigenaar die de rammen en de jonge lammeren had gebracht - per trein en vrachtauto wel te verstaan. Hij maakte Piëtro een compliment omdat er maar drie schapen verloren waren gegaan, andere herders leverden wel eens einder werk. Een was er deze zelfde zomer verdwaald en de halve kudde was omgekomen van dorst. Maar Piëtro werd van het compliment niet koud of warm. Hij had zijn werk gedaan en daarmee basta. - Nee, ik zal die ouwe Piëtro mijn leven lang niet vergeten.’
Douglas had het laatste verhaal fluisterend, zo nu en dan hijgend, gedaan, maar de laatste woorden sprak hij te hard. Tante Simmy kreunde en bewoog.
‘Stil!’ fluisterde Tage.
‘Niet voor mij,’ zei tante Simmy. ‘Ik slaap toch niet.’
‘Maar u hebt gesnurkt,’ zei Tage onhandig.
‘Gesnurkt? Ik? Hè nee, jongen, zeg dat niet,’ fluisterde tante Simmy terug. ‘Dat moet een ander zijn geweest.’
‘Sssj!’ klonk er van het andere eind van de cabine. ‘Ga slapen.’ ‘Laten we het nog eens proberen,’ stelde Stewart Douglas fluisterend voor. ‘Ga maar schapen tellen...’ Hijzelf voelde zich uitgeput, hij zou misschien kunnen slapen. Maar Tage zuchtte.
|
|