| |
| |
| |
6 Het nieuwe westen
Na al dat witte buiten leek het in het wrak weer erg donker. Maar de ogen wenden gauw toen ze weer goed en wel zaten.
‘Het is net als bij ons thuis in de houtschuur, wanneer 's winters alles onder de sneeuw ligt,’ zei Humfrey Rowland. ‘Eerst zie je niets en na vijf minuten zie je alles.’
‘Jullie hebben het over Californië gehad,’ zei Tage, moeizaam zijn best doend, ‘maar dat was al die tijd toch Spaans - hoe is dat Amerikaans geworden?’
‘Niet over oorlog spreken,’ zei tante Simmy haastig.
‘Hij moet het toch kunnen begrijpen,’ zei Mr. Orwell. ‘Jij, Thompson, kunt het hem wel vertellen. Mijn verhalen zouden Mrs. MacKenzie te lang worden.’
Paul Thompson keek verlegen en gewichtig tegelijk. Hij schraapte zijn keel:
‘Californië was altijd een provincie van Mexico geweest en Mexico was Spaans. Maar in 1821 hebben de Mexicanen zich onafhankelijk verklaard. Mexico was geweldig groot, leeg en rommelig. In Texas, een andere provincie ervan, kwamen Amerikaanse pioniers. Eindelijk waren er zo veel dat ze de Mexicanen eruit gegooid hebben. Dat was in 1836. Zowat tien jaar later waren er Amerikaanse pioniers in de Sacramento Vallei in Californië die óók de Amerikaanse vlag hesen. Er kwam oorlog tussen Mexico en de Verenigde Staten en toen hebben wij gewonnen. Bij de vrede hebben we Mexico geld betaald voor een groot gebied; dat zijn nu de staten Nieuw Mexico, Nevada, Utah, Arizona, Californië en een stuk van Colorado. Maar nu de clou: één week na de vrede met Mexico is er in Californië goud ontdekt!’
‘Zo is het wel ongeveer gegaan,’ zei Mr. Orwell. ‘Maar onze rol was allesbehalve fraai, het was je reinste expansie. We deden erg dapper, maar het spelletje dat we speelden was lelijk. En toch - hoe had anders die niet te stuiten lawine van het groeiende Amerikaanse volk moeten worden opgevangen? Heel Europa stuurde ons scheepsladingen armen en vrijbuiters... Waarschijnlijk wàs het onze “bestemming” het hele continent te vullen. Maar dat reusachtige gouden ei waarmee we beloond werden had toch een gloeiende kool op ons nationale hoofd moeten zijn.’
| |
| |
‘Oorlogen zijn verschrikkelijk,’ zei tante Simmy. ‘Ik wil er niets meer over horen. En al die hebberigheid...! Maar eh-,’ zij zweeg opeens.
‘Ja?’
‘- die likeurbonbons waren toch van dat gouden ei gekocht,’ zei ze zacht. ‘Mijn vader is rijk geworden in het verre westen.’ ‘Honderdduizenden zijn er in die tijd rijk geworden.’
‘Laten we ons niet gaan verhezen in alles wat anders had kunnen lopen,’ fluisterde MacGloskey hees. ‘Geschiedenis wordt gevormd door zo veel factoren; en drang en bewuste wil zijn zo verschillende dingen. Bovendien is het bijna een eeuw geleden dat de Amerikaanse massa naar het westen drong. Men verdiepte zich in die tijd minder in gewetensvragen waar het politiek betrof.’
‘En het westen is er wel bij gevaren,’ zei Mr. Weisman opeens kwaad. ‘Er wordt hier te veel gezwetst! Kijk eens naar de bloeiende steden, naar de farms en fabrieken, de geweldige ranches en het comfort van de gemiddelde man. Zouden die paar luie Spanjaarden en Creolen dat tot stand hebben kunnen brengen?’ Het bleef een tijdje stil. Mr. Weisman snoof verachtelijk door zijn neus en bromde iets dat niemand kon verstaan.
Tage zei: ‘Hoe is het westen nu? Ik wil er zo graag een voorstelling van hebben...’
‘Och jongen,’ zei tante Simmy, terwijl zij even naar hem overboog. ‘Je zou met mij mee moeten gaan naar Downieville, een oud gouddelversstadje in de Sierra Nevada, een uur of vijf met de auto van San Francisco af; eerst de Sacramento vallei door, dan steeds hoger de bergen in... Daar in Downieville heerst nu de lieve vrede zelf. Het enige waar de bewoners zich druk om maken is wie van hen de mooiste rozen in zijn tuintje kweekt.’ ‘Vertel van Downieville en van San Francisco, tante Simmy,’ vroeg Tage.
‘Er was eens een grote stad,’ zei tante Simmy, ‘die met kunsten vliegwerk in elkaar getimmerd was en zich steeds meer uitbreidde. Mooi waren de straten en huizen niet, evenmin als ergens anders, maar de mensen die er woonden waren trots op hun groeiend San Francisco en ze barstten van energie. Wie barbier was droomde van een dozijn kapsalons in de toekomst. Wie een krantje oprichtte zag zichzelf al krantenkoning en wie warme worstjes of citroenen verkocht bouwde in gedachten al een grote vleeswarenfabriek of een grocery store. Alle huidskleuren
| |
| |
waren er vertegenwoordigd, alle talen werden er gesproken, want er mengden zich niet alleen Amerikanen met de oude Spaans-Mexicaanse bevolking, maar uit Europa en Azië kwamen ook schepen vol immigranten aan. Californië was door de gouddelverij al gauw schatrijk geworden; het geld rinkelde er los in de zakken, de mannen sloegen elkaar vol overmoed op de schouders. Maar ze werkten als paarden - dat moet gezegd worden. San Francisco groeide en groeide, totdat opeens op die vreselijke dag van de grote aardbeving - dat was in 1906 - de hele aarde openreet. Huizen stortten ineen, hele straten vielen in puin, er ontstond brand en de halve stad brandde plat. Met de aardbeving gingen alle dromen kapot. Sim Francisco leek ten dode gedoemd. Maar wat dacht je? Hadden al die mensen zo hard gewerkt om nu alleen maar naar een hoop as te staren? Ze gaven hun toekomstplannen niet op, aardbeving of geen aardbeving. En San Francisco herrees.
Het is nu een vrolijke, grote stad, Tage. Het is eigenlijk een wonder. Ze is gebouwd op een schiereiland in de wijde blauwe baai; de beroemde bruggen Golden Gate Bridge en Bay Bridge - waar je wel een kwartier langzaam op rijdt in een auto - verbinden de stad met het vasteland. De stad is gebouwd op steile heuvels, met hoge gebouwen naast lage, zodat de skyline erg onregelmatig is. De lage gebouwen dateren van kort na de grote aardbeving, toen ze geen hoge meer durfden bouwen. Tenslotte zijn ze er toch toe overgegaan, maar die nieuwe constructies van staal en gewapend beton heten earth squake proof. Ik hoop dat ze de proef nooit zullen hoeven doorstaan. De stijl - ja, jij bent Europeaan, Europeanen kijken altijd naar stijl - is een cocktail van imitaties als overal elders in Amerika. Dat vinden jullie een gruwel. Maar je hebt makkelijk praten. Jullie voorvaderen in Europa hebben vele eeuwen lang prachtige kerken en paleizen aan jullie nagelaten, ònze voorvaders hebben in onze korte geschiedenis van hard werken geen tijd gehad voor schoonheid. Nee, Tage, ik ben erg op Europa gesteld en we hebben er veel aan te danken, maar dat ze daar hun fijne neus optrekken voor ons gebrek aan cultuur, is niet terecht. In die paar eeuwen van opbouw zijn onze arme grootvaders en vaders tóch al goochelaars geweest. Ze begonnen met blokhutten aan de oostkust en eindigden met steden aan de westkust.’
‘Velen van ons hebben zich leren verkijken op het bigger and better,’ zei Mr. Orwell.
| |
| |
MacGloskey wuifde hevig met zijn hand. ‘Daar is wel een verklaring voor,’ fluisterde hij met moeite. Maar hij zag van de poging tot uitleg af. ‘Later!’ zei zacht zijn hese stem.
‘Ik geloof wel dat ik weet wat je bedoelt,’ zei Mr. Orwell. ‘De eenzame was in zijn strijd tegen de wildernis niets. Het gezin, de gemeenschap, de nederzetting, de stad moesten groeien. The bigger the better. Dan waren de kansen beter. Dat heeft zijn stempel op onze natie gedrukt. Overigens zijn de laatste geslachten hard bezig de culturele achterstand in te halen. Kijk naar onze schilders, onze schrijvers. En wat architectuur betreft, er zijn hier hard werkende modernen.’
‘Laten we nu met San Francisco verder gaan!’ zei Pete met een blik op Tage.
‘Heuvel op, heuvel af rijd je met je auto in San Francisco,’ zei tante Simmy. ‘Als je een van de vele hellende straten oprijdt, is het net alsof de auto op zijn achtereind staat. Ze parkeren de wagens vaak dwars. Want stel je voor dat een straatjongen de rem loszet! De winkels in San Francisco zijn mooi en de mensen zijn er vrolijk en goed gekleed. Oude dametjes trippen rond met glimmende strooien hoedjes op hun grijze gekrulde bollen. In vele straten klimt en daalt de kabeltram, een gezellig ouderwets ding, waar op drukke uren de mensen in trossen aan hangen. Het uitzicht van de observation tower op een van de hoogste heuvels van de stad is prachtig: je ziet de blauwe baai met de bruggen erover, je ziet de haven met de dokken en de schepen erin. En rondom zie je de heuvels; ronde heuvels zijn het, net van brooddeeg, met zachte, glooiende lijnen en hun kleur is als die van een leeuwehuid, behalve vroeg in het voorjaar wanneer het gras groen is. Ik heb een vriendin, die woont tegen een van die heuvels op. Zij heet Alexandra en zij kan kersentaart bakken als geen ander. De berg waarop zij woont heet Sleeping Beauty, zo genoemd omdat de zachte rondingen lijken op die van een slapend, mooi Indiaans meisje. Van Alexandra's huis zie je 's avonds San Francisco liggen met zijn millioenen lichtjes, waarvan vele weerspiegelen in het water. Rondom op de heuvels zijn de duizenden lichtjes van de kleinere plaatsen. Op zomeravonden, wanneer het nevelig wordt en de mist van de baai komt opzetten, wordt San Francisco met zijn heuvels en torens een wazig droombeeld. Het is zo mooi, Tage, zó mooi - ik kan het helemaal niet zeggen.
Eens zijn we in de auto van Alexandra de bergen in gereden in
| |
| |
een dichte, waaiende mist Tenslotte daalden we af in een nauwe vallei, waar het helder was. Daar was een natuurreservaat: het Muir Wood. Een heel bos van zogenaamde Redwoods, een soort sparren, die de oudste levende wezens op aarde zijn, duizenden jaren oud... Geweldige reuzen van bomen zijn het, torenhoog, met machtige stammen en een oude, grove, eerbiedwaardige bast. Het was dodelijk stil in dat bos en zó hoog - er was geen mens en we waanden ons in een tempel. Het was koud die dag. We reden door een dichte mist weer naar huis. Het mist dikwijls in San Francisco. De hele haven ligt dan dicht en dag en nacht toeteren de misthoorns.
De Chinezenwijk? Ja, die is er zo groot dat het haast een stad op zichzelf is. Met de organisatie van een stad, eigen telefooncentrale en alles. Overigens val je er over de toeristen.
Door het bekende Golden Gate Park rijd je in San Francisco naar het strand. Daar staan duizenden auto's geparkeerd op de boulevard en je kunt er je voeten spoelen in de Stille Oceaan. Alle dagen van de lange warme zomer is het strand zo vol als Coney Island en 's avonds moeten speciale vuilnisauto's de achtergelaten blikken en dozen aanharken.
Nee hoor, ik neem jullie liever mee naar Downieville, dat kleine stadje in de koele bergen, waar het water van de rivier ruist en schuimt. We rijden eerst door de Sacramento Vallei, twee honderd kilometer door een dorre en droge warmte in een vlakke, geïrrigeerde vallei, langs een highway met zes banen, tussen enorme velden tarwe, geel en kort, onafzienbare velden met tomatenplanten, groene velden alfalfa, klaver voor de koeien in de winter. Hier en daar benzinepompen en wat stoffige palmen. Overal onafzienbare velden en boomgaarden, boomgaarden op kale, omgeploegde aarde, stoffig en dor, maar je zou ze in het voorjaar moeten zien bloeien, o, wat een weelde!
Een honderd kilometer verder rijden we door de foothills; dan de bergen in, langs slingerende wegen, koele, heerlijke lucht, prachtige uitzichten, bruisende rivieren, bergwanden met de mooiste sparren die je denken kunt, tot onderaan gaaf en groen, en hoog! Hele hellingen vol kruipende en gekromde eiken, kleinbladig, als dikke groene krullen op de rotsen. Wilde bloemen, paarse, gele, rode langs de wegen hangend uit de rotsspleten. En de rotsen zelf, rood dikwijls, grijs of grijsblauw een ander ogenblik. Ik maakte de vorige zomer die tocht met Alexandra en haar zuster Betty. De motor liep warm, te warm. Er was iets niet in
| |
| |
orde, we hadden te weinig water. Tenslotte moesten we stoppen om 'm te laten afkoelen. We waren bezig omhoog te klimmen in een klein, nauw, prachtig begroeid dal. We gingen onder een ceder zitten en keken. Maar Betty had niet lang rust, zij ging op zoek en vond tussen de wilde, blauwe lupine een oude, weggegooide whiskeyfles. Vooruit jullie! zei ze. Zij was zevenenzestig en wij waren pas drieënzestig. Vooruit Simmy en Alexandra! Zij joeg ons om de beurt met de lege fles de diepte in naar het stromende riviertje om koelwater te halen. Klokkend liep het in de fles. Omhoog klimmen over de rollende stenen was nog moeilijker dan omlaag gaan. Tot haar eer moet ik zeggen dat zij zelf ook een keer ging op haar stijve benen. Dat was een moedige daad. Maar toen kwam er hulp.
In misschien het oudste vehikel dat op vier wielen rondrijdt kwam een rimpelige oude farmer aangereden. We hoorden hem al van verre komen. Hij stond stil, legde een hand achter zijn oor en vroeg wat er aan scheelde. Maar hij verstond niets, hoe hard we ook gilden. Dat had hij van tevoren kunnen weten. Tenslotte begreep hij wat er was, hij zag Betty met de fles omhoog scharrelen. Toen stapte hij uit, veegde eerst met een grote zakdoek het zweet onder zijn strooien hoed vandaan en pakte de fles. Hij goot hem plechtig leeg in de radiator en daalde toen zelf af. We stonden duizend angsten uit, want hij was veel stijver en jichtiger dan wij. En wàt moesten we beginnen als hij een been of erger brak? Maar we konden hem de fles niet meer afhandig maken. Keer op keer daalde hij af en klom weer omhoog. Eindelijk, eindelijk vond hij het genoeg. Hij gooide de fles weg, stapte in zijn auto en startte met een groot geraas. Maar dat hoorde hij evenmin als onze woorden van dank. Alexandra gilde met haar handen als een toeter voor haar mond, maar dat hielp niet. Rammelend reed hij weg. Betty raapte de fles weer op en we stapten in. Twee minuten later reden we hem voorbij. Hij nam zijn hoed af met een grote zwier. Die stamt nog af van een Spaanse grande, zei Betty, en wie weet?
Verderop in een heel klein gehucht, geplakt tegen de bergen, herstelde een man de fout aan de radiator die lekte. Hij was een kwartier bezig en wilde er niets voor aannemen. Zie je, Tage, dat vertel ik je nu maar - het zijn kleinigheden, dat weet ik wel, maar eenvoudige doorsnee-Amerikanen zijn gul en hulpvaardig -’ ‘Dat heb ik al lang gemerkt,’ zei Tage rustig. Hij dacht aan de talloze bewijzen van spontane vriendelijkheid die hij in de afge- | |
| |
lopen weken in dit land had ontvangen. De mensen leefden hier zo open en weinig in zichzelf verschanst.
‘We zijn in de wildernis altijd op elkaars hulp aangewezen geweest,’ zei Mr. Orwell.
‘Alexandra en Betty zijn geboren en getogen in Downieville. Toen ze voor het eerst naar school gingen uit hun kleine gouddelversdorp - naar de school in de stad in de vlakte - reden ze nog per postkoets over de onbegrijpelijk smalle slingerwegen, waarvan nu nog delen over zijn. Hier en daar kwamen we met de auto maar langzaam vooruit, zo voorzichtig moest elke bocht worden genomen. We klommen steeds. Het is een wonderlijke gewaarwording, Tage, in één dag van die dorre hitte in Sacramento vallei in de heerlijke koelte van de bergen te komen. Ergens siepelde een klein, koud bergbeekje langs de steile rotswand, en over de weg er tegenover in een klein ravijn stond een reus van een bloeiende magnolia...
Tegen het vallen van de avond bereikten we Downieville. Het ligt ver van de wereld, ingebed in een smalle vallei. Het is een klein juweel, heel, heel oud in onze Amerikaanse ogen, wel bijna honderd jaar. Kleine houten huizen met winkeltjes in de schaduw van alle porches onder hun afdak van gegolfd plaatijzer. Het is er zo vredig nu; de mensen wandelen er langzaam en er bloeien mooie rozen in alle kleine tuinen verderop. Maar het geheel is een prachtige achtergrond van Amerikaanse geschiedenis. Hier zijn de gouddelvers het dorp komen binnen galopperen en hebben hun winst verdobbeld in de bars. Hun dagloon was een beker goud de man, ze waren schatrijk, maar doodarm, want ze woonden in hutten gebouwd van pakkisten en ze verloren hun goud even snel als ze het wonnen of verdienden. Het geluid van de bruisende rivier was toen evenals nu een donkere stem op de achtergrond.
In het voorjaar, wanneer de sneeuw van de bergen smelt, kan de rivier gevaarlijk worden. Een jaar of wat geleden is de hele brug er weggeslagen en een paar huizen zijn door het water meegesleurd. Dat is voorlopig Downievilles laatste tragedie geweest. Nee, dat is niet waar. In het midden van het dorp staat op een open stuk grond een grote groene spar. Om die spar is een hoge, wit geschilderde ijzeren toren gebouwd en in de top van die toren hangt een zware, bronzen bel. Dat was vroeger de brandbel om het hele dorp wakker te luiden in geval van nood. Drie jaar geleden luidde die bel. Iedereen kwam aanrennen in zijn nacht- | |
| |
hemd, maar het oude houten hotel uit de gouddelverstijd konden ze niet redden. Het brandde af tot op de grond. Toen bouwden ze boven op die toren mèt de spar èn de bel nog een sirene, die veel beter kon loeien dan de bel kon bellen. Of ze ook beter blusmateriaal hebben aangekocht weet ik niet. Laten we het hopen. Downieville is te uniek om nog verder af te branden.
Er wonen niet meer dan vierhonderd mensen in kleine, licht geverfde houten huizen, die dikwijls boven de rivier lijken te hangen als vogelnesten tegen de hellingen aan. Maar deze mensen zijn compleet uitgerust niet alleen met een school en een modem hospitaaltje, een schooljuffrouw en een dokter, maar ook met een restaurant, twee bars, een bioscoop en een motel voor de doortrekkende automobilisten. Wij sliepen ook in het motel, dat wil zeggen Alexandra en ik. In geleende rose nachtjaponnen van de gepensionneerde, manke, tanige schooljuffrouw, die de zuster van Betty en Alexandra was. Bell, zo heette ze, was ver over de zeventig, maar nog zo beweeglijk als kwikzilver. Zij was mank geworden door een val van het paard. Zij moest vroeger te paard de bergen door en over om kleine schooltjes te bezoeken. Dat was een andere tijd... Maar er hing nog iets van die oude sfeer in haar huis, het ouderlijk huis van de drie zusters, dat in zijn oudste gedaante van pakkistenhout was opgebouwd en waar nog het oude fornuis staat waarop de Franse moeder voor haar man en negen kinderen kookte. Voor ons werd datzelfde fornuis aangestoken en we hadden een avondmaal van roereieren met spek, sla, brood en koffie.
Om vijf uur de volgende morgen waren we op weg terug. Nevels hingen tussen de bergen. De lucht was koud en prikkelend. Twee uur later in de laagte werd het al gloeiend. Diezelfde middag in San Francisco sloeg de hitte van de trottoirs af. We hadden daar even goed eieren op kunnen bakken als de vorige dag op Bells oude fornuis.
We aten die avond bij Alexandra. Zij had gedekt op de veranda en we hadden het uitzicht op de baai en de stad in het late zonlicht Als torren kropen de auto's over de Golden Gate Bridge, het water van de baai was diep blauw en de bergen rondom bijna roestbruin. Er stond een schaal vol lathyrus in alle kleuren op tafel en voor ons in de tuin, tegen de steile helling aan, bloeide een grote acacia die heerlijk geurde. We aten kip met paprikasaus en de hond onder de tafel kreeg de botjes. En we hadden een sla van peren, grapefruit en avocado's.’
| |
| |
‘Altijd moet het weer op eten uitdraaien,’ zei Alexander Plummer met een diepe zucht.
‘Dat komt omdat we honger hebben,’ zei iemand anders.
Mrs. MacKenzie voelde hoe het bloed haar naar de wangen steeg. Zij schaamde zich. De jongen had gelijk, het kwàm omdat zij verschrikkelijke honger had, maar dat mocht ze niet laten merken. ‘Maar ik heb helemaal geen honger,’ zei ze. ‘Ik wilde Tage vertellen wat avocado's zijn, want dat zijn zulke echt Californische vruchten. Heb je er ooit van gehoord, jongen? Ze zijn groen van buiten, en van binnen zijn ze gelig en zo smeuïg dat ze als vet op je tong plakken. En weet je wat ze daar aan de kust óók eten? Apolope. Dat is net een grote platgeslagen kwal, gebakken en met citroensap besprenkeld. Wat mij betreft: één keer en nooit weer. En cactusperen! Die oogsten ze in Californië in de woestijngebieden. Met stokken slaan ze ze van de stekelige planten af en -’
‘Als het uw bedoeling is ons tégen eten te maken,’ onderbrak Mr. Weisman haar, ‘dan is uw poging tot mislukken gedoemd.’ Voor het eerst kreeg Mr. Weisman de lachers op zijn hand, al lachten ze bijna allen als boeren die kiespijn hebben.
‘Californië is een vreemd land,’ zei Mr. Orwell om af te leiden. ‘Je vindt er de meest uiteenlopende dingen. Tante Simmy noemde al de koele bergen; daar liggen 's winters pakken sneeuw en mensen uit de vlakke, dorre vallei beneden, gaan er ski lopen. Nog een eind verder en hoger dan Downieville ligt Lake Tahoe, een groot, ijzig bergmeer. Sommige mensen uit San Francisco en het hete Sacramento hebben er zomerhuisjes, die totaal verloren gaan in de geweldigheid van dat prachtige berglandschap. Maar nog niet zo lang geleden was die geweldigheid wreed. Niet ver van Lake Tahoe is indertijd de zogenaamde Donner-party om het leven gekomen. Er staat nu een monument. De Donner-party was een groep pioniers op weg naar Californië; in de sneeuw van de Sierra Nevada zijn ze blijven steken en van honger omgekomen. Ze waren niet ver van hun doel, maar ze hadden de wedloop met de tijd verloren; het was te laat in het seizoen geworden, de sneeuw maakte verder gaan onmogelijk. Ze groeven zich in en stuurden mannen uit om hulp te halen, maar de hulp kwam te laat. Een mens kan wel dagen lang honger verdragen, maar niet weken lang...’
Het bleef even gevaarlijk stil. Toen ging Mr. Orwell haastig verder:
| |
| |
‘Het Californië, waar de pioniers kwamen, was geen niemandsland zoals het noordwesten. Er waren oude Spaanse nederzettingen. De oorlog met Mexico lokte ook in Californië zelf wat schermutselingen uit, maar de partijen brachten het betrekkelijk gauw tot een vreemdzame oplossing. Vrijages en huwelijk deden verder het hunne, de rassen vermengden zich, als alle rassen in Amerika. Niet voor niets wordt dit land “de grote smeltkroes” genoemd. Maar in Californië bleef de Spaanse inslag duidelijk merkbaar. En zo vinden we er niet alleen oude ruïnes van Spaanse haciënda's en missiegebouwen, kloosters met wit gepleisterde zuilengalerijen die koelte moesten verschaffen in de bakkende zon, maar ook moderne villawijken in San Francisco en Los Angeles met een Moorse allure hier en daar, tot en met de sierkruiken op de balkonnetjes, waar geen mens ooit meer water in koel houdt... En oude missiegebouwen die tot op heden nog dienst doen... Niet alleen in Californië trouwens, maar in het hele zuidwesten. In die bijna onbereisbare uitgestrektheden stichtten Spaanse priesters eenzame zendingsposten. Met eigen ogen heb ik er een gezien: in een droog woestijngebied een oud wit stenen gebouw met een weelderige Moorse gevel, een koepel en twee torens, een eenvoudig erf en een wit stenen muur. Verderop was een grote grafheuvel met een enorm wit kruis dat fel afstak tegen de helblauwe hemel. Het gebied rondom was troosteloos en arm, kaal begroeide bergen vormden in het westen de afsluiting, verder was het één dorre vlakte. Op de stoffige, slecht onderhouden weg stond onze auto een ogenblik stil. Ik weet nog hoe in het schelle middaglicht het wit van de muren in mijn ogen stak. Hier en daar stonden kleine klusjes armelijke gebouwtjes: hutten en garages van Papago-Indianen, want de zendingspost, nóg in gebruik, staat nu midden in een Indiaans reservaat.
En van andere vreemde dingen gesproken: heeft een van jullie Amerikaanse jongens, wel eens een ghost-town gezien? Zo'n verlaten spookstadje uit de tijd van de stormloop om het goud?’
‘In de oorlog zijn er een paar gebruikt om Japanners in te interneren,’ zei Plummer.
‘Het waren die dorpjes,’ zei Mr. Orwell, ‘die opeens met hotels, kroegen en winkels uit de grond waren geschoten voor al die woeste, goudzoekende benden van de gold-rush. Het waren gebouwtjes van hout en plaatijzer; de straten waren ongeplaveid, de hoeven van de paarden joegen er wolken zand en stof op. Gedurende een korte tijd heerste er een wild leven van hoop en
| |
| |
koortsachtig zoeken, hard werken, dobbelen, spelen en vechten. Maar de koorts zakte af, ook bleek de ene goudader na de andere uitgeput te raken. Of opeens ging het als een lopend vuurtje rond: verderop is méér goud! Gelukzoekende avonturiers zijn gewoonlijk niet erg standvastig. Men liet de hele boel in de steek soms van de ene dag op de andere. In stormloop gingen ze op de volgende goudmijn af. Zo ontstonden de ghost-towns, verlaten spookachtige nederzettingen... Ze staan er nu nog, de huizen vervallen, het hout verweerd, de platen gegolfd ijzer knarsend in de wind, straten en erven overwoekerd. Ja, in enkele ervan hebben ze Japanners geïnterneerd gedurende de oorlog.’
‘Een pretje zal dat geweest zijn,’ bromde David Bonneville.
Is dat eindelijk zijn bijdrage tot onze samenwerking, dacht MacGloskey bijna ontroerd. Wil de jongen op deze onhandige manier zeggen dat hij dan nog liever hier met ons in de sneeuw vastzit, zonder eten?
‘Californië heeft nu wel heel andere goudmijnen,’ klonk Mr. Orwells stem weer. ‘Denk alleen al eens aan de geweldige vliegtuigindustrie daar! Trouwens, welke industrieën bloeien er niet? Alle andere staten zijn òf uitgesproken industrieel, òf agrarisch. Maar in Californië steken industrie en landbouw elkaar naar de kroon. Buitenlanders denken bij Californië aan sinaasappel- en citroenfarms, aan vruchtenpluk en aan bloeiende perzikbomen. Terecht! Californië levert miljoenenoogsten aan zuidvruchten en tomaten, maar daarnaast staat een miljoenenindustrie, zware en lichte. In de oorlog trok de zware industrie van Californië een stroom van arbeiders uit de andere zuidelijke staten aan, arme negers en arme blanken, maar vooral negers, die in Californië een omgeving vinden waar ze redelijk wel behandeld worden. Nóg komen ze bij duizenden... Californië heeft nooit het oude slavenprobleem van de oostelijke staten gekend.’
‘Mr. MacGloskey had het gisteren over die zwarte wolken boven de oostelijke staten, u weet wel, van dat slavenprobleem en die afschaffers en de dreigende burgeroorlog,’ zei Tage met zijn langzame, zachte stem. Ieder woord scheen hem moeite te kosten. ‘Hoe is dat toen afgelopen?’
‘Dat is tenslotte - in 1861 - op burgeroorlog uitgelopen, maar dat weet je natuurlijk. De grond werd gedrenkt in broederbloed, zo staat het in de geschiedenisboekjes geschreven. Maar begrijp je wat dat betekent? Door tegenstrijdige belangen en de ophitserij waren de gemoederen tenslotte zo verhit geraakt dat ze elkaar
| |
| |
zijn gaan afslachten, de noordelijke yankees en de trotse zuiderlingen. Steden, dorpen en plantages werden platgebrand en in hun mooie gekleurde uniformen trokken de jonge mannen er op uit om nooit meer terug te keren, tenzij verminkt, ellendig en vol afschuw. Maar we zullen niet over oorlog praten, Tage. Tante Simmy wil het niet hebben en zij heeft gelijk. Eén ding moet je echter weten: we zijn de burgeroorlog nòg niet te boven. Er gaapt nog een kloof tussen noord en zuid. De oorlog heeft in zover een oplossing gebracht dat de slavernij bij de wet werd afgeschaft. En aan het inzicht en de kracht van president Abraham Lincoln hebben we het te danken dat de zuidelijke staten zich niet hebben afgescheiden, dat de Unie dus bewaard is gebleven, maar ten koste van een hoge prijs. Op de strijd volgde een vrede waarin nog vele jaren het leeggebloede en platgebrande zuiden de harde duim van de yankees heeft moeten verduren. Plantages waren platgebrand, steden en spoorwegen vernield, het vee verdwenen, een vijfde deel van de mannen gedood. De negers wisten zich in hun nieuwe vrijheid al evenmin te redden als de totaal verarmde, radeloze blanken. - Nu pas, nú pas, begint het zuiden de gevolgen te boven te komen. Begrijp je, Tage, hóé groot de kracht van vader Lincoln moet zijn geweest om indertijd de broeders te dwingen weer onder één dak samen te wonen? Zijn blik reikte ver, vér over de twistende partijen heen. Jij, Thompson, jij kent natuurlijk, - och, jullie kennen 'm allemaal - Lincoln's beroemde toespraak te Gettysburg, waar een slagveld werd gewijd tot nationaal kerkhof. Stel je voor, dat je hem ziet staan, Tage, in zijn lange, zwarte jas: die magere, oude man met zijn gegroefd, vermoeid gezicht, zich richtend tot een verscheurd volk...’
‘Zevenentachtig jaar geleden,’ begon Paul Thompson plechtig, veel plechtiger dan de eenvoudige Lincoln het zelf zal hebben gezegd, ‘riepen onze vaders op dit continent een nieuwe natie in het leven, verwekt in vrijheid en gewijd aan de opvatting dat alle mensen gelijk geboren zijn. Nu doorstaan we de proef van een grote burgeroorlog, waardoor zal blijken of onze natie - of welke natie ook tot deze bestemming in het leven geroepen - kan blijven bestaan. We zijn bijeengekomen op een groot slagveld van oorlog. We zijn gekomen om een deel van dit veld in te wijden als de laatste rustplaats van hen die hier hun leven gaven opdat deze natie zou mogen voortbestaan. Het is goed dat we dit doen. Maar in diepere zin kunnen niet wíj deze grond opdragen,
| |
| |
inwijden of heiligen. De dapperen die hier streden hebhen haar geheiligd ver boven ons armzalig vermogen tot optellen en aftrekken. De wereld zal ternauwernood opmerken noch zich lang herinneren wat wij hier zeggen. Maar zij zal nooit vergeten wat zij hier hebben gedaan. Eerder moeten wij, levenden, worden opgedragen aan het onvoltooide werk dat zij hebben achtergelaten. Wij moeten hier worden opgedragen aan de grote taak die ons wacht, met een toewijding die te groter is omdat wij haar ovememen van deze doden, die aan het werk de volle maat van hun toewijding gaven. Mogen wij hier plechtig besluiten dat deze doden niet tevergeefs gestorven zullen zijn, dat deze natie onder God tot nieuwe vrijheid geboren zal zijn en dat regering van het volk, door het volk en voor het volk niet van deze aarde zal verdwijnen.’
‘Abraham Lincoln...,’ zei Mr. Orwell peinzend. ‘Als jochie kroop hij rond op de ruw houten vloer van een arme, vervuilde hut. Later was hij president van de Verenigde Staten, de grootste die we ooit gehad hebben. Na vier jaar burgeroorlog heeft hij de breuk tussen noord en zuid gehecht, maar door de afschaffing van de slavernij heeft hij zich in het zuiden, waar de plantageeigenaren afhankelijk waren van het werk van hun negerslaven op de velden, veel haat op de hals gehaald.’
‘Hij is doodgeschoten, maar hij heeft toch overwonnen!’ zei tante Simmy met haar hoge stem. ‘Tage, in Washington staat een herinneringstempel voor Lincoln. Niet ver van het Jefferson Memorial. Voor de beeltenis van Jefferson staan de mensen met grote eerbied stil, maar bij vadertje Lincoln huilen ze. Ik ben er één keer geweest en ik heb zelf ook gehuild. Hij zit daar, zo groot en zo onbeweeglijk, uit wit marmer gehouwen, ver boven de hoofden van de mensen. Maar tegelijk is zijn beeld zo warm en vaderlijk. Het is alsof hij ons vertrouwelijk toespreekt van zijn grote hoogte, hij geeft je het gevoel dat je veilig bij hem bent. En zo was het ook; ze waren veilig bij hem, zowel de twistende broeders als de arme zwarten. Maar ze konden hem niet altijd begrijpen.
‘Die dag, Tage, dat ik daar aan zijn voeten stond in die tempel en zijn wijze woorden las die rondom staan ingegrift, waren ze bezig hem schoon te maken. Het hinderde niets. Twee negers waren met het werk bezig. Ik dacht dat die negers van niemand zo graag de schoenen zouden willen poetsen als van vadertje Lincoln. Voor mij was het alsof hun werk die grootheid, die
| |
| |
eenvoud en die ernst die ik daar voelde, nog versterkte. Kun je dat begrijpen? Misschien wel... Het was een druilerige regendag; drie armetierige negerjongetjes op blote voeten speelden langs de rand van de vijver, aan de voet van de trappen van het monument met een oud autopedje. Vader Lincoln had zó het hele natte troepje in een van zijn grote handen kunnen nemen...’ Tante Simmy pinkte een traan weg. ‘Het is gek,’ beefde haar hoge stem, ‘jullie mogen me uitlachen, maar ik ben dol op hem.’ De jongens grinnikten een beetje verlegen, maar Mr. Orwell zei met zijn diepe stem: ‘U bent niet de enige.’
‘Zoals we hier zitten,’ zei MacGloskeys hese fluisterstem, ‘vertegenwoordigen we de eenheid die Lincoln wilde bereiken. We hebben hier jongens uit het zuiden, het noorden en het westen, en jullie zijn vrienden. Gedurende de vier vreselijke jaren van burgeroorlog heeft Lincoln steeds dat éne doel voor ogen gehad: de Unie weer te doen herleven zodra het pleit beslecht zou zijn. Het Amerikaanse volk mocht niet verscheurd blijven. Er was tè veel dat hen bond, ondanks de grote verschillen. Hij zou moeten waken tegen blijvende haat en verbittering. En hij heeft gewaakt - totdat die kogel kwam, van een halve gek! En met Lincolns grote geest vervlogen broederschap, liefde en rechtschapenheid. Na zijn dood hebben haat en verbittering met behulp van kleine politici hun werk gedaan. Het eens zo trotse, verslagen zuiden lag machteloos, het werd uitgezogen, als een vod in een hoek gesmeten en getrapt... Er zijn bijna drie geslachten overheen gegaan en nu, nú pas, begint het verarmde zuiden de gevolgen te boven te komen.’
‘U bent wel erg ver van het nieuwe westen afgedwaald,’ zei Mr. Weisman smalend. ‘Al die oude koeien uit de sloot...’
‘Oude koeien! Hoe dùrft u! In dit verband...’ Mr. Orwell sprong bijna op van kwaadheid, zijn ene oog bliksemde en zijn wenkbrauwen schoten razend op en neer. ‘Oude koeien, als we het over Abe Lincoln hebben! Wie bent u, wat doet u, wat geeft u het recht...?’
‘Ik ben filmproducer.’
‘O, een van die Hollywoodse gekken uit een glazen villa!’ gilde Tommy Meek nijdig.
‘Waarom reist u niet met uw eigen vliegtuig?’ vroeg Mr. Orwell.
‘Dat vraag ik me ook af. Maar mijn piloot heeft zijn grote teen gebroken bij een spelletje golf. De idioot!’
| |
| |
‘En nu zit u met een stelletje armoedzaaiers in een verongelukt chartervliegtuig.’
‘Armoedzaaiers? Ik lap jullie armoe aan m'n laars. Ik heb wel andere gekend. Mijn grootvader is op stukgelopen voeten achter een kruiwagen naar de west gekomen. Mijn vader was een dronkaard en een praatjesmaker, hij deugde voor niets. Ik heb zelf als jongen in San Francisco de melkflessen voor de deuren moeten wegstelen om niet om te komen van de honger. Dàt was armoe. Daarna heb ik gewerkt. Gepraat heb ik nooit veel - maar jullie, jullie zijn een stelletje zwetsers en die apen van jongens, die je met je mooie woorden probeert af te leiden, zijn onbeschofte lummels!’ Mr. Weismans stem, die schor en steeds hoger uit zijn droge keel kwam, brak af. Hij hijgde.
Misschien is de man ziek, dacht MacGloskey.
Vadertje Lincoln, stuur me een paar goede gedachten, smeekte tante Simmy zachtjes. Was mijn eau de cologne flesje maar niet gebroken!
Mr. Orwell negeerde de persoonlijke aanval. ‘We zwetsen niet zo erg,’ zei hij alleen, ‘want we zijn slechts in schijn afgedwaald van het nieuwe westen waar Tage over horen wilde. Het was immers juist dat groeiende westen dat zijn gewicht in de schaal wierp bij de uitslag van de burgeroorlog. Niet alleen omdat het anti-slavernij was. Maar dank zij het Californische goud waren er spoorlijnen aangelegd die de noordoostelijke staten met het verre westen verbonden. Aan de beide uiteinden van die spoorweg lagen markten voor de produkten van weerszijden, onmisbare markten... De moderne spoorweg bond sterker dan de oude armen van Ol' Man River, waarop de zuiderlingen hun hoop hadden gebouwd. Zo was het dus het groeiende nieuwe westen dat de doorslag gaf in de burgeroorlog en onze geschiedenis radicaal de kant van de noordelijke overheersing opstuurde. En was Abe Lincoln zelf niet een Westerner, kwam hij niet midden uit het grauwe, arme leven diep in de backwoods? Nee, hij was geen opgepoetst oostelijk politicus uit Boston of Philadelphia, hij was de zoon van een vader die niets kon en niets betekende, hij groeide op in vuil en armoe en hij moest hard werken met zijn twee grove handen. Maar hij groeide op in het westen, waar voor de begaafden de weg wijd open lag, ongeacht bezit, afkomst en opvoeding. En - hij groeide op met de Amerikaanse droom diep in zijn hart! Die jongen, die zichzelf had leren lezen en schrijven op lange winteravonden bij het schijnsel van het vuur of een kaarsstompje,
| |
| |
werd de grootste Amerikaan die het westen ooit heeft voortgebracht.’
‘Ik wou dat de jongens uit het westen zelf iets vertelden,’ zei Tage met zijn zachte stem. Niemand zag ooit zijn gezicht, behalve tante Simmy, die zo nu en dan opzij keek en huiverde wanneer zij het grote, bloedige verband zag met alleen de halve neus met mond en kin eronder uit. De jongen scheen besloten te zijn niets door die mond met strak gesloten lippen te laten komen dan zo nu en dan een vraag.
‘Jij, Fred? Wil jij vertellen?’ fluisterde MacGloskey.
‘Ik zal het proberen,’ lispelde Fred tussen zijn vooruitstekende tanden door. ‘Mijn lip is zo stijf.’ Zijn bovenlip was nu dik en blauw, in plaats van rood zoals de vorige dag. Hij lachte wat pijnlijk en onhandig. ‘We wonen in Los Comchas, Californië. Als je van de grote weg afslaat, moet je eerst een heel eind langs een stoffige zijweg. Er staan hoge, oude eucalyptusbomen, die helemaal bestoven zijn, maar als de zon er achter ondergaat zijn ze prachtig. We zitten dicht tegen de bergen aan, maar we komen er bijna nooit, we hebben geen tijd. Eerst kom je bij een oude schuur; die is van mij. Ik heb er mijn kisten met slangen - geen vergiftige natuurlijk - en mijn jeep staat er, waarmee ik naar school rijd en die ik zelf moet onderhouden. En ik studeer er trompet. Ik heb ook twee patrijshonden, maar die willen nooit in de schuur slapen - óók niet als ik er wel eens slaap. Ze slapen altijd op de houten vloer van mijn slaapveranda, die aan het huis is gebouwd. Vader en moeder slapen ook altijd op hun veranda, zelfs wanneer het 's winters wel eens koud is.
Achter ons huis en naar links en naar rechts zie je niets dan citroengaarden. Citroenbomen hebben mooie glimmende blaren en ze bloeien het hele jaar door en geven ook het hele jaar vruchten. Citroenbloesems zijn nog mooier dan oranjebloesems. Vader is voorzitter van de coöperatieve vereniging van citroenkwekers in ons district en hij is erg trots op de nieuwe pakfabriek die ze hebben. Met het modernste sorteer- en wassysteem, zegt hij. Ik weet niet of vader ooit wel aan iets anders denkt dan aan citroenen, maar als hij dat niet deed zou hij mij toch misschien niet voor deze trip hebben uitgestuurd. Misschien vindt hij het zelf wel beroerd dat hij het zo druk heeft. Citroenenkwekers hebben nooit rust - juist omdat ze het hele jaar door vruchten dragen, de bomen bedoel ik. Het is geen seizoenwerk. En hij is ook een van de directeuren van de Sierra Madre Lamanda Zuidvruchten
| |
| |
Coöperatie. Moeder is lid van allerlei verenigingen. Zij doet veel sociaal werk, is soroptimiste en presidente van de plaatselijke vrouwenbond. Zij heeft haar eigen auto, want de afstanden zijn groot. Vader doet alles met de oude Buick, die we al acht jaar hebben. Vader moet gauw een nieuwe hebben, maar dan doet de Buick nog wel wéér acht jaar mee op de citroenfarm.
Er valt veel te rijden en te controleren in de boomgaarden. Misschien hebben jullie geen van allen een idee hoeveel werk er vastzit aan citroenen kweken. Er is heel wat gebeurd als eindelijk de kisten met citroenen op de markt komen - dàt kan ik je wel verzekeren. Het hele jaar door, vooral in de zomer, moet er worden geïrrigeerd, gespoten en gefumigeerd tegen de verschillende ziekten of insekten. En 's winters, àls er vorst kan komen, moet je niet denken dat vader een oog dicht doet. En moeder trouwens ook niet. Eigenlijk ligt Californië een eindje ten noorden van de tropische streken waar de citroen van nature groeit. Doordat het bij ons wat kouder is worden ze wel lekkerder, maar gemakkelijk is het niet altijd. Als de radio voor nachtvorst waarschuwt moeten alle boomgaarden - en dat is me wat, we hebben 300 hectare - dicht bezaaid worden met petroleumkacheltjes onder de bomen, en daar moet geweldig op gelet worden, want ze moeten de lucht precies op de goede temperatuur houden. Al vaders mannen moeten op zulke nachten werken en hun vrouwen meestal ook, want die moeten telkens voor koffie, sandwiches en petroleum zorgen. En vader zelf is net een generaal; staande in een jeep rijdt hij rond en overal waar hij komt slaat hij zijn mannen op de rug en spreekt ze goede moed in. Niet dat het nodig is, hoor, want ze kunnen het best zelf af als je het mij vraagt, maar ze gunnen het vader graag. Weet je, op zulke nachten zet hij wel een bezorgd gezicht, maar toch voelt hij zich pas dàn een echte zuidvruchtenkweker. - Moeder, die lacht altijd en gaat midden in de nacht een lekkere taart bakken.
Moeder kan reuze goed taarten bakken. Niet die van tante Jemima, zo maar uit een pakje, maar èchte, met veel eieren en boter en suiker en rozijnen. O verdraaid.’
‘De boot is weer aan,’ zei Plummer.
‘Heb je broers en zusters?’ vroeg tante Simmy.
‘Ja, twee zusjes, van twaalf en vijftien en een broertje van acht. Maar die mag er wezen. Hij heeft deze winter op school een hondenhok getimmerd, daar kon hij zelf wel in wonen! En een handige aap! Van ons allemaal heeft hij altijd het meeste geld op
| |
| |
zak! Zodra hij niets meer heeft gaat hij limonade maken of pepermunt-ijs, dat verkoopt hij dan aan moeder of aan vader of aan de vrouwen van de kwekers. Nee, laat die maar schuiven! En hij hoeft altijd de minste boete te betalen. We moeten allemaal boete betalen als we iets verkeerds doen in huis, kleren laten slingeren of zo, of je schoenen in een hoek schoppen - maar Dickie past wel op zijn tellen. De boeten gaan allemaal in een pot en daar gaan we 's zaterdagsavonds van uit. Moeder zegt tenminste dat we dáár van uitgaan, maar zij legt er natuurlijk een heleboel bij.’
‘Waar gaan jullie dan heen?’
‘O, eigenlijk altijd naar de openlucht-bioscoop niet ver van ons weg, een dertig kilometer.’
‘Ik geloof niet dat ze in Europa openlucht-bioscopen hebben,’ zei Mr. Orwell. ‘Drive-in-theaters is eigenlijk een veel betere naam, want daardoor is het tenminste duidelijk dat je er met je auto naar binnen rijdt en dat je uit je auto zit te kijken naar de film.’ ‘Ik ben dol op drive-in-theaters,’ zei tante Simmy. ‘Ik vind het maar jammer dat ze er niet waren toen ik jong was. Al die jonge paartjes in hun auto's en al die families met een hele sleep kinderen op hun zaterdagsavonds, al die vermoeide lange-afstands-automobilisten die een beetje op hun verhaal komen! En dan de nachthemel met de sterren boven je hoofd en de muziek in je auto...’
‘Weet je, Tage, als je daar komt binnenrijden met je auto, is er iemand die je een plaats aanwijst net zoals ze je in een gewone bioscoop je stoel wijzen. En als je dan op de handrem staat, haken ze aan je portier een microfoon waardoor je de film kunt horen.’
‘Oh,’ zei Tage onder de indruk.
‘Nou, daar gaan we dan naar toe,’ zei Fred, ‘en soms gaan we naderhand nog even een cola drinken of een hamburger eten in een drive-in-cafetaria verderop. Daar haken ze de blaadjes met eten en drinken aan je portieren vast. Reuze handig.’
‘Dat hadden de pioniers eens moeten zien! Dat hun kleinzoons zo bediend worden...’
‘Ik zat het vorig jaar in een Greyhound bus van Spokane naar Seattle,’ kwam de moeizame, zware stem van Stewart Douglas. Hij had al die tijd met gesloten ogen gelegen, maar hij had goed geluisterd. En niemand kon aan hem zien hoe veel pijn hij leed. Het was trouwens alsof de door alles heen gedrongen kou het
| |
| |
ergste wat verdoofde. ‘Ik zat in die bus en je weet hoe dat is: fauteuils met knoppen om de rug te verstellen, rubber voetsteunen, armleuningen! En om de paar uur afstappen voor een kop koffie, een hamburger en een gramofoonplaat. Op een goed ogenblik begonnen twee mensen, een man en een vrouw, luidkeels te klagen over die ongemakkelijke manier van reizen. Ik werd nijdig. Maar voordat ik iets kon zeggen stond er al een oude dame op, zo'n perkamenten gevalletje met een trilhoedje en een stalen bril. Als een sissende kleine slang keerde zij zich om. De chauffeur liet er de bus voor stilstaan; nou, dat doet een Greyhound-chauffeur anders alleen voor een overweg of een gevaarlijke kruising.
“Schamen jullie je niet?” zei ze. “Een bustrip is hemels! De eerste keer dat ik naar de West ging was in een huifwagen. Nu reis ik duizend mijl voor mijn plezier! Maar wat hebben jullie voor zitvlees? Niets! Alleen maar kriebel in de benen. Weet je wat mijn enige bezwaar is? Dat je in een bus een zeker soort mensen ontmoet!” Toen sloeg de chauffeur zich op de dij met een klap alsof er een kanon werd afgeschoten. “Nou, lui, daar kun je het mee doen,” zei hij. Daarna schakelde hij weer in.’
‘Een zeker soort mensen,’ herhaalde Pete Nossworthy zacht.
‘Sssj!’ fluisterde tante Simmy met een schuwe blik naar Mr. Weisman, die nors zat te staren.
‘Wie van jullie jongens woont er nog meer in het verre Westen?’ informeerde Mr. Orwell.
‘Ik, sir!’ zei Alexander Plummer. ‘Mijn vader heeft een ranch in Button Creek, Arizona. Maar we wonen niet op de ranch. Gelukkig mag ik er elke vakantie naar toe en Sam Gosney is m'n beste vriend.’
‘Wie is Sam Gosney?’
‘Dat is de voorman van de ranch. Ik woon in de vakanties in zijn huis. Hij heeft een stel kinderen en een piekfijne vrouw. Ze kunnen allemaal beter rijden dan lopen. De hele dag in blauwe overalls en rijlaarzen, vanaf Billie die drie turven hoog is. Maar je moet hem op zijn ouwe zwarte merrie zien zitten - als een pukkel zo vast! - Ja, wat moet ik er verder van vertellen? Hessie, Sams vrouw, die vóór haar huwelijk in Chicago achter een schrijfmachine zat, rijdt nu ook als een kerel. Zij staat twee of drie keer per week voor dag en dauw op en dan zit zij in het zadel tot 's avonds laat. Zij controleert het rasterwerk en de hekken - ja, niet allemaal natuurlijk, want dat zou een vierhonderd-kilometer- | |
| |
rit zijn. Zij drijft het vee weg van de plekken waar vergiftig onkruid groeit, zij spoort verdwaalde dieren op - nou ja, alles wat een cowboy doet. En zij doet het bijna zo goed als een man. Alleen lasso werpen, dat kan ze niet. Moet je Sam zien. Maar die begon ook al met een lasso te spelen toen hij drie jaar was. Dat's de enige manier. Als je dàt niet doet, leer je het nooit goed. Maar Sam! Nou ja... Moet je hem zien lopen met zijn stijve benen en zijn houterige heupen. Zijn schouders zijn net rotsblokken en zijn gezicht is zo bruin als - als tabak. Met allemaal groeven en rimpels er in. Van het lachen en van het scherpe licht en misschien ook wel van pijn. Hij heeft een kromme linkerarm, die kan hij niet meer hoog optillen, en de nodige littekens heeft hij ook. Tegenwoordig is het niet zo'n kunst meer om cowboy te zijn, zegt hij, maar vroeger! Die ouderwetse beesten waren veel wilder. Die tamme ossen van nou kan een kind met zijn pink regeren. Hij overdrijft graag een beetje, en gezouten dat hij spreekt! Zo echt westers langzaam en pittig. Berg je maar als hij iets op je aan te merken heeft! Maar hij heeft altijd gelijk. Vader zegt dat hij nog nooit zo'n goede voorman heeft gehad op de ranch.
Sam heeft heel wat meegemaakt. Toen hij een jongen was heeft hij het alfabet geleerd met een brandijzer op een koeiehuid. En toen hij vijftien was kon hij een wilde mustang berijden en liep hij met zes revolvers in zijn gordel. Als hij me dat vertelt doe ik er de helft af, maar dan blijft er nog genoeg over. Toen hij zeventien was kwam hij in het zuiden op een struisvogelfarm. Valse rakkerds zijn dat, die struisvogels; de mannetjes schoppen gevaarlijk en kwaad dat ze dikwijls zijn. En dan te bedenken dat al die beesten gefokt werden voor de pluimen op de hoeden van de dames!
Sam is ook bij de Staatsbosdienst geweest. Hij zat gestationneerd in een berghut, waar ze maar één keer in de maand vandaan gingen om provisie te halen. Verder was het bomen merken, sneeuw meten, brandgangen hakken, uitkijktorens bouwen, lawinegevaar opsporen en ik weet niet wat al meer. Maar hij verlangde naar de beesten, en eindelijk kwam hij als cowboy op een grote ranch en daar leerde hij het fokken van vee. Het is reuze gezond werk, maar je moet niet bang zijn uitgevallen, niet voor een koppige stier en ook niet voor de eenzaamheid, want dagen lang patrouilleren de jongens alleen rond; hun paard is hun enige gezelschap 's avonds bij het vuur, voor ze zich in hun
| |
| |
slaapzak rollen. De nachten zijn altijd helder bij ons, omdat de lucht zo droog is. Als er geen wind staat is het net alsof de rook van het vuur regelrecht naar de sterren stijgt. Ik kan zelf op zulke nachten nooit slapen, ook niet als ik de sterren probeer te tellen. Maar Sam ronkt dadelijk als een os. Toch houdt hij zo van dit leven, omdat het hem midden in de natuur zet. Maar dat zou je misschien niet begrijpen als je hem 's nachts hoort slapen of tegen zonsopgang worstjes ziet roosteren, terwijl op een ander vuurtje de koffie pruttelt. Met Sam op de ranch - als we samen op patrouille zijn - nou, een fijner ontbijt bestaat er niet. Ooo, verdorie! Ik kan m'n tong wel afbijten, daar heb ik het weer over eten gehad. Geef me een pak rammel, sir!’
MacGloskey zei lachend: ‘Vertel maar verder, Plummer.’
‘Ik weet bijna niks meer. 's Zaterdagsavonds gaan ze dansen in Button Creek, in het gebouw van de zending. Moet je Sam zien schuiven! Maar hij doet het om Hessie. Ik wil één avond in de week wel eens een rok aan, zegt ze. De vrouw van de dominee speelt dansmuziek op het kleine orgel en de dominee zelf speelt saxofoon. Aan het eind van de avond kun je de rook wel snijden. Maar de mannen hebben het over hun beesten gehad en de vrouwen over hun weck of over wat ze hebben ingevroren en als al die oude auto's dan weer naar huis hobbelen, tien, twintig, dertig mijl ver, dan hebben ze een mieterse avond gehad. De volgende zondagmorgen hobbelen al die karretjes weer dezelfde weg naar de kerkdienst, maar dan zitten ook de kinderen er in, want die gaan naar zondagsschool. Hessie geeft zelf les op de zondagsschool. Ze is dol op zingen. Nou en... nou ja, meer weet ik niet. Ik kan niet erg goed vertellen.’
‘Je vertelt best, jongen,’ zei Mr. Orwell. ‘Ik wil er wat om verwedden dat jij de Grand Canyon wel eens hebt gezien en de Hoover-dam misschien ook. Jij woont er het minst ver vandaan van ons allemaal.’
‘Ja, die heb ik ook wel eens gezien. Maar ik weet niet hoe ik dáár van vertellen moet. De Hoover dam, nou ja, dat gaat nog wel, dat is mensenwerk, al is het ook geweldig. Maar de Grand Canyon - nou ja, als je er vlak voor staat, weet je óók niet wat je zeggen moet. Je zegt een lelijk woord, dat je juist helemaal niet lelijk bedoelt omdat het zó geweldig groot is. Zo groot en zo mooi en zo verschrikkelijk tegelijk. De Grand Canyon in te kijken, die diepte waarvan je de bodem niet zien kunt - je wéét alleen dat daar ergens duizenden voeten onder je de Colorado- | |
| |
rivier stroomt - dat is nog veel reusachtiger dan tegen de Himalaya op te kijken, zeggen ze. Boven de Himalaya drijven de wolken, maar tegen de rotswanden van de Grand Canyon zie je de schaduwen en de kleurspelingen die door de wolken ontstaan: rood, paars, grijs, violet, en als de zon ondergaat wordt alles rood en oranje en goud, met heel in de diepte donkerpaarse nevels, lijkt het wel. Vader heeft me meegenomen langs het Bright Angel spoor - dan daal je onder leiding van een gids op muildieren aan de zuidkant van de canyon af tot je daar beneden de Indiaanse tuinen hebt bereikt - een heel klein plekje groen toen je ze van boven de rand zag. Maar als je er bent, zijn het hele bossen rode wilgen en van allerlei. Die afdaling is reusachtig, maar ik was bang. Het pad is heel smal en aan één kant heb je steeds de afgrond. De muildieren zijn er op getraind, als ze halthouden, steeds met de staart naar de bergwand te gaan staan; hun kop steekt zowat over de afgrond heen en als je dan voor je kijkt dan zie je alleen maar de ruimte, een geweldige ruimte en heel ver aan de overkant alle kleurige rotswanden en terrassen van de noordzij. Je snakt naar adem en tegelijk voel je je zo vreemd gelukkig en helemaal vol. - Maar, sir, hoe kan ik nou de Grand Canyon beschrijven? Al die schrijvers en dichters die er al hun best op hebben
gedaan...’
‘De Grand Canyon is het geschenk van vele bergen, het is een gebied dat nooit een sterveling zal doorvorsen, laat staan begrijpen,’ citeerde MacGloskey fluisterend.
‘Er is een oud Indiaans verhaal,’ vertelde Mr. Orwell. ‘'t Is van de Kaivava-Indianen en ze legden er het ontstaan van de Grand Canyon mee uit. Luister.
Er was eens een krijger, die heette Umbah, en hij had een vrouw die zó mooi was dat de goden van de westenwind kwamen en haar stalen. Ze namen haar mee naar het Land van de Zonsondergang achter de grote bergketens. Umbah stond de hele dag voor zijn tent te treuren en hij kreunde en zuchtte zo ontzettend dat de mensen de donder niet meer konden horen. Dat hinderde Tavotz, de dondergod, want hij wilde dat de mensen op aarde zijn stem zouden horen. Hij ging naar Umbah toe en zei dat hij hem naar zijn vrouw zou brengen, als Umbah beloofde nooit te vertellen hoe hij er gekomen was. Tavotz hakte toen een diep pad dwars door de bergen en bracht Umbah naar het Land van de Zonsondergang, een land van regenbogen, gekleurde wolken en stralend licht.
| |
| |
Ze zeggen dat Yahli, Umbahs vrouw, een paar typisch menselijke eigenschappen bezat die de goden toch waren tegengevallen. Hoe dan ook, ze gaven haar terug, op voorwaarde dat de stervelingen nooit aan iémand zouden vertellen over het land dat ze hadden gezien. Tavotz geleidde Umbah en Yahli terug naar huis. En om er heel zeker van te kunnen zijn dat ze zich later de weg niet meer zouden herinneren verborg hij het diepe spoor tussen de bergen onder zwarte wolken en versluierde het uitzicht met gordijnen van regen. Toen werd de zonnegod driftig, omdat Tavotz hem verblindde met storm en regen en hij barstte door een scheur in de onderste wolkenlaag. Zijn gezicht was rood van kwaadheid en het verlichtte alle ravijnen en afgronden; er waren er zo veel en ze waren zo diep, dat Umbah en Yahli zich in angst aan elkaar vastklampten. Toen de zonnegod dat zag, zakte zijn drift af - zijn gezicht werd vrolijk en hij lachte om die malle, kleine stervelingen. Hij Het goudkleurig licht vallen op de hoge bergwanden en hij liet de pieken gloeien als vuurtorens langs de hele weg zodat ze alles konden zien. En hij spande zelfs regenbogen waarover ze naar het oosten konden lopen.
Toen Umbah en Yahli veilig waren aangekomen, slingerden de goden, om zeker te zijn dat nooit meer een sterveling deze weg zou volgen, een woeste stroom door de kloof, om voor mensenvoeten het betreden van dit pad voor eeuwig onmogelijk te maken. En zo stroomt nu de wilde, rode Colorado-rivier door de Grand Canyon, waar nog alle kleuren van de regenboog zijn blijven hangen.’
‘Waarom rood?’ vroeg Tage.
‘Roodbruin van de modder. Vroeger zeiden ze dat de Colorado-rivier te dik was om te drinken en te dun om te ploegen, zo veel slijk, modder en gruis sleurt hij mee. Er konden ook geen vissen leven.’
‘Is dat dan veranderd?’
‘Ten dele. Een eind stroomafwaarts hebben ze een grote dam gebouwd. De Hoover-dam. De mensen hebben de rivier geblokkeerd. Toen is het stuwmeer zich gaan vormen, stukken oever werden eilandjes, die verdronken, hoger en breder en kalmer werd het water, maar het steeg nog steeds. Een ontruimd stadje spoelde onder, de kerk brokkelde af; verderop kwam een historisch fort uit de tijd van de pioniers onder water; na een paar dagen was er hier en daar alleen nog maar wat drijvend los hout te zien. Dieren vluchtten in doodsangst. Op hoog gelegen
| |
| |
punten werden ze geïsoleerd door het water; er waren plekken waar duizenden kleine dieren - konijnen, fretten, hagedissen, slangen, muizen - de grond dicht bedekten. Wanneer er roeiboten kwamen waren ze ogenblikkelijk bezaaid met dieren. Als kleine arken Noachs voeren ze naar veiliger oorden terug.
Ja, en nu doet het water zijn dienst. Het is getemd en levert elektrische stroom. De Colorado zelf, ontkracht, stroomt verder als schuimend, heldergroen water, met veel verval, maar zonder gruis en zand. Mijlen lang houdt hij zich netjes, maar er komen zijrivieren en beken en stroompjes, er komt tóch weer gruis en zand en tenslotte verloochent hij z'n wilde karakter niet. Maar stroomopwaarts leven nu karpers en forellen in het heldere water en het blauwe meer, dat Lake Mead heet, is een paradijs voor sportvissers en zeilers.’
‘Ik ben blij dat u daar ook bent geweest, sir, om het te kunnen vertellen,’ zei Plummer dankbaar.
‘Ik ben er nooit geweest,’ zei Mr. Orwell met een scheve lach en opgetrokken wenkbrauwen. ‘Wat ik niet bereis op mijn tournees tracht ik in een leunstoel te reizen. Met boeken en een portie verbeeldingskracht doe je heel wat.’
‘Landen moet je kunnen zién en boeken moet je kunnen lézen. Ik ben zo bang...’ fluisterde Tage, maar alleen tante Simmy verstond hem.
‘De angst is dikwijls zo veel erger dan de werkelijkheid, jongen,’ fluisterde zij terug. ‘Denk er niet aan, toe! Als het iets ernstigs was, zou je toch veel meer pijn hebben. En de dokters zijn tegenwoordig zo knap.’
‘Als het maar niet te lang duurt voor ze me kunnen helpen.’ Tages stem klonk verstikt en radeloos.
‘Zet die gedachten met inspanning van al je krachten van je af. Doe je best, jongen! Luister, luister! Ze doen allemaal hun uiterste best.’
‘Ik dóé mijn best, ik doe zo verschrikkelijk mijn best. O, moeder.’ De jongen brak af met een droge snik en tante Simmy zat op haar lippen te bijten.
Mr. Douglas aan de andere kant van Tage, trachtte zich wat hoger op te richten, maar alleen zijn kin was te zien. Hij begon te spreken tegen de gekreukelde metalen zoldering van het wrak. Zijn stem kwam zwaar en langzaam, niet met de gemakkelijkheid van de toneelspeler Orwell of de docent MacGloskey.
‘Ik heb erg veel meegemaakt in m'n leven en ik heb liggen na- | |
| |
denken wat ik hier het best zou kunnen vertellen. Ik ben er zo een van twaalf ambachten en dertien ongelukken, ik was altijd rusteloos. En als je dan zo'n slordige vijftig jaar hebt geleefd, zoals ik, dan kijk je op een goed ogenblik naar je lege handen en dan zeg je: En wat heb ik er van overgehouden? Een herinnering hier en een herinnering daar - vluchtige vriendschappen die je weer ontglipt zijn - gezichten ginds en gezichten ergens anders. Maar géén werk waarop je kunt terug kijken. Als los zand is het allemaal tussen mijn vingers weggegleden. Het is een hard ding zo koppig te zijn geweest, ik deed eenvoudig waar ik zin in had. En nu eens had ik zin in het een en dan in het ander. Maar als je van dat hout gesneden bent bereik je niets. Ik heb van alles gedaan. Ik heb natuurlijk als krantenjoch op de hoeken van de straten staan schreeuwen, maar ik ben geen oliekoning of kopermagnaat geworden, ik ben niet eens lid van de club van voormalige krantenjongens die het tot miljonair hebben gebracht. Ik heb schoenen gepoetst en borden gewassen, maar ik heb nooit iets bereikt. Ik heb geweigerd een behoorlijk vak te leren, ik heb me nooit bij m'n leest gehouden en daarom ben ik m'n leven lang een manusje van alles gebleven. Al die tijd dat ik hier met mijn gekraakte lichaam naar jullie heb liggen kijken, naar al jullie jonge gezichten die er nog zo fatsoenlijk uitzien en waarmee je nog zo kennelijk aan het begin van je leven staat... ja, al die tijd heb ik liggen bedenken dat ik hoopte dat geen van jullie je kansen zou vergooien zoals ik.’ Hij hijgde en het koude zweet parelde op zijn voorhoofd.
‘Doe het een beetje kalm aan,’ fluisterde MacGloskey.
‘Ja, ja, ja,’ hijgde Stewart Douglas, ‘maar ik wou dat aan de jongens zeggen. Ik dacht dat ze het misschien niet zouden vergeten als het hun onder deze omstandigheden werd gezegd. Door een kapotte vent in een tochtig wrak... Dat is wat anders dan een goede raad vanuit een leunstoel.
Ik heb zelf m'n leven lang een hekel gehad aan gepreek. Maar nou zal ik ze wat anders vertellen. Van de West gesproken... Het laatst heb ik daar gewerkt in een hotel in Elko, in de staat Nevada.’ Hij begon nu rustiger te spreken. ‘Die streek... dàt is nog eens een land van echte veeboeren! Maar wàt voor veeboeren! Grote ranchers zijn het, die duizenden stuks slachtvee op hun heuvels hebben weiden. Armslag hebben ze er genoeg, want er wonen bar weinig mensen in dat grote land; de man hebben ze er zo iets als twee vierkante mijlen. Het is een goed land, maar
| |
| |
het klimaat is hard, 's Zomers is het er zo warm en droog, dat automobilisten een extra voorraad water moeten meenemen en drie zomers geleden is een koppige vent, die de wijze raad in de wind sloeg, dood naast zijn drooggelopen auto aan de kant van de weg gevonden, 's Winters worden er bevroren lifters langs de u.s. highway 40 gevonden, die in de barre onbewoonde eenzaamheid door geen auto zijn opgepikt.
Het is een woest land, het is altijd woest geweest, en de mensen die er nu wonen zijn nog geen makke jongens. Geld verdienen er velen als water; het rinkelt in hun zakken alsof ze nog in de tijd van de wilde mijnbouw leefden. Voor papieren dollarbiljetten halen ze hun neus op - dat noemen ze Californisch geld. Het botert niet zo best tussen Nevada en Californië. Californië is hun te glad gesmeerd. En ze hebben samen ook te veel moeilijkheden gehad over hun waterrechten op de Colorado.
Nevada is modern, maar het is nog wild. Als de ranchers en veekopers de grote hotels instappen met hun brede, zwierige Stetsonhoeden en stoffige rijlaarzen, is het alsof er een stuk van de oude prairie met hen mee naar binnen waait. Hun stemmen schallen en de klappen die ze uitdelen op elkaars schouders en dijen klinken als schoten. Ze doen er zaken met een vermakelijke achteloosheid. Ik heb wel berekeningen van duizenden dollars op een papieren servetje zien maken, handtekeningen er onder, klaar was het contract! Soms is alleen een mondelinge afspraak voldoende voor de levering van honderden stuks vee. Het zijn kerels van heb-ik-jou-daar en tegelijk zijn het net grote kinderen. Alles moet groot en duur zijn. Vanaf de hoeden die ze dragen tot en met de orchideeën die ze voor hun feesten per vliegtuig uit Californië laten aanrukken, de kreeften die helemaal door de lucht uit Boston moeten komen en de bruiloftstaarten die niet geweldig en kostbaar genoeg kunnen zijn. Van lawaai houden ze ook... sporen moeten rinkelen, dollars moeten rammelen. Overigens moet je niet denken dat alleen de grote ranchers de bloemetjes bij ons kwamen buiten zetten. Hun rauwe buckaroo's of cowboys komen ook naar de stad. Dan is het alsof de wijdheid en eenzaamheid van de ranch hun opeens te machtig is geworden. Die kerels die anders hun nachten bij een vuur onder de sterren doorbrengen en hun hap uit de etenswagen krijgen, vallen gretig op de weelde van een stad aan. Ze hebben anders gekke eetgewoonten, die kerels. Ze gieten dikke slagroom over hun bonen en varkenscarbonaden. Maar dat is minder erg dan de
| |
| |
droge kaas die de Baskische schaapherders in hun zwarte koffie kruimelen.
Bijna alle herders van de grote schapenfarms zijn Basken. Ze zijn veel zwijgzamer, maar even fel. Overigens is het moeilijk de mannen van elkaar te onderscheiden. De rancher-miljonairs hangen over dezelfde toonbanken en zijn net zo gekleed als de schaapherders en buckaroo's - komt van vaquero's, het oude Spaanse woord voor cowboys. Pas op met een vent te beledigen of op straat te zetten als hij zich onbehoorlijk gedraagt, want ze komen de volgende dag terug en kopen je uit. De manager krijgt een dikke cheque en je bent je baan kwijt.
Maar ik heb van dat slag mensen leren houden; de beschaving heeft nog niet veel vat op hen gehad, ook al hebben ze eigen vliegtuigen om de kudden te controleren, een zieke vaars naar de veearts te brengen of om te gaan winkelen in Salt Lake City. Ze zijn openhartig, trouw en goedgelovig. Voor een vriend gaan ze door dik en dun, maar de wet lappen ze aan hun laars.
Dat is een kwaal die bestaat zolang dit land bestaat. Hoe kan het anders! Iedere pionier moest zich zien te handhaven. Het doel heiligde maar al te vaak de middelen. De Indianen werden verdrongen ondanks hun contracten met het gouvernement. Daarna werden onderling eindeloze vetes uitgevochten over water- en weiderechten met nabuurstreken, waarbij het ruiterpistool vaak de doorslag gaf. Toen kwamen de spoorwegen. Dat was weer een gemeenschappelijke vijand, want ze vroegen onbetaalbare vrachtprijzen. Treinroof werd als een eerbaar tijdverdrijf beschouwd. Dat het daarnaast ook nog als een soort sport werd bekeken vee te roven of althans te “lenen” is maar een kleinigheid. “Lenen” betekende dat je ze vasthield tot de kalveren waren geworpen, die je dan van je eigen merk voorzag; er zijn aardig wat grote ranching-families, die zo zijn begonnen.
Eigenlijk is de geschiedenis van Nevada de geschiedenis van de hele West in geconcentreerde vorm. De eersten die er kwamen waren de Britse en Amerikaanse trappers, die de zware sneeuwval van de winters trotseerden. In 1841, tegelijk met de opening van de Oregon-trail naar het noordwesten, kwam een stel koppige kerels uit Missouri de weg naar Californië banen. Die liep dwars door Nevada heen. Dertig jaar lang schoven hordes emigranten met huifkarren door de vallei van de Humboldt-rivier. Honderden bleven steken, dood door zonnesteek, dorst of Indianen. Vanaf 1860 kwamen de beroemde Pony-Expressruiters, die als
| |
| |
kogels heen en weer vlogen. Later werden ze vervangen door een grote postkoetscombinatie. Dàt was het begin van de nederzettingen daar, want de kosten van voer onderweg waren zo groot dat het beter was graanfarms op te richten. Toen - in '69 - barstte in Elko opeens de hel los, want er was zilver gevonden. Waar in het begin van het jaar twee tenten hadden gestaan schurkten er na zes maanden tweeduizend tegen elkaar. Waar gewone stervelingen en plotselinge rijkdom elkaar vinden ontstaat een proces dat moet uitzieken. Het oude liedje van de weelde en de zwakke benen. Ik kan er zelf van meepraten. Ik heb goud gewassen in Alaska, nog niet zo lang geleden - ik sliep geen nacht als ik meende dat ik iets bijzonders gevonden had, ik werd er gewoon ziek van - ik heb mijn claim verkocht aan een geduldige Jap en ben weggegaan.
Maar we waren met Nevada bezig. Kort na de burgeroorlog ontstonden er reusachtige ranches. Kudden wilde Texas-runderen werden naar Nevada gedreven en weiderecht of geen weiderecht, het vee weidde over miljoenen bunders. De schaapherders, die even veel en oudere rechten bezaten, werden weg getreiterd met verdwaalde kogels en zout in de waterputten. Een onmetelijk gebied was in die tijd in handen van de beroemde Spaanse ranch-familie Altube. Die wist niet eens hoeveel land zij bezat. Het liet haar koud. De gebroeders Altube leefden, reden en kleedden zich als Spaanse grandes en ze betaalden hun Mexicaanse vaquero's met gouden munt; op betaaldagen joegen de kerels er vandoor naar de dorpen of mijnbouwkampen in de valleien; staande in de stijgbeugels boven op de heuvelkammen schoten ze hun pistolen af, ten teken dat ze er aan kwamen. En dan stormden ze op hun halfwilde mustangs naar beneden, om de boel op stelten te zetten.
Dat is allemaal veranderd. De moderne buckaroo's zijn even vermetel en even kundig als hun oude collega's, maar ze leven bedaarder. Op de range leven ze in het zadel, 's avonds om het vuur vertellen ze elkaar verhalen, misschien over Pecos Bill terwijl de etenswagen hun soep kookt. Ze slapen nog dikwijls onder de sterren, maar thuis hebben ze een vrouw die waarschijnlijk elektrisch kookt en naar de zeep-opera's uit New-York kan luisteren door de radio. Ze zijn verzekerd tegen ongevallen als een stier hen lens trapt en ze krijgen pensioen als ze stram en oud zijn. De hele range-techniek is veranderd sinds de strenge sneeuwstormwinters een paar jaar achtereen de kudden hebben
| |
| |
afgeslacht en ingevroren. Er is nu vee gefokt dat meer winterhard is dan vroeger en 's winters weidt het niet meer vrij op de berghellingen, maar binnen rasterwerk op laag liggend gebied. 's Zomers wordt er hooi gedroogd en opgeslagen, dat voor wintervoer dient en dat in sneeuwperioden door vliegtuigen wordt uitgeworpen. De sneeuw van de laatste jaren zijn ze met hun miljoenenkudden bijna zonder verlies doorgekomen. Volgens de ranchers is de papierregen van formulieren uit bemoeizuchtig Washington gevaarlijker voor hun bedrijf dan de sneeuw die moeder natuur hun stuurt; wat inmenging van buiten af betreft hebben die kerels even harde koppen als hun eigen stieren. Maar hun vak verstaan ze en lef hebben ze!
Ik heb daar toch meegemaakt - heb ik al verteld dat ik in Elko in een hotel werkte? - dat een jonge, overmoedige kerel, die zich in een stom rodeo-spel door een stier kapot had laten trappen, half doodgebloed in het hospitaal kwam. Hij heeft het er levend afgebracht, maar het heeft lang geduurd en ik weet niet hoe veel bloedtransfusies hij wel heeft gekregen. Het gerucht ging dat de hele bloedbank was uitgeput.
Komt me daar op een ochtend een hele troep van die buckaroo's aangereden, genoeg om de ambulance van een hele divisie van bloed te voorzien. Plechtig kwamen ze zich aanbieden om die “goeie, ouwe bloedbank” weer op peil te brengen. De doc was niet zo goed of zo kwaad of hij moest ze allemaal aftappen. De hoeveelheid viel hun alleen bitter tegen; ze hadden graag de man een halve emmer willen geven. Wij kregen de troep naderhand in het hotel. Nou, ik moet zeggen, ik kreeg ook de indruk dat er best wat meer had af gekund.’
‘Kun je eigenlijk veel bloed verliezen?’ kwam Tages stem zeer aarzelend.
‘We kunnen best een slordig litertje van onze vijf missen,’ antwoordde Mr. Douglas langzaam. ‘Jij en ik zijn dat nog niet kwijt. Daarom voelen we ons ook nog patent. Maar een beetje water - zou dat nog eens mogen, boss?’
MacGloskey knikte. Hij was meer bezorgd om Mr. Douglas dan hij wilde tonen. Het gezicht boven de dekens was groenbleek en glanzend, de man praatte langzaam, maar op een gespannen, koortsachtige manier en op één toon door.
Pete ging met de bus rond. Iedereen dronk gretig. Toen hij bij Delilah kwam sloeg zij haar donkere ogen schichtig naar hem op. Hij liet de bus extra lang in haar kleine handen. En hij probeer- | |
| |
de een beetje te lachen. Hij dronk zelf het laatst. Niet meer dan twee slokken. Toen was de voorraad weer op. Zijn hele mond voelde dik en lerig, zijn lippen waren gebarsten, hij streek er langs met zijn droge tong. Bij de anderen is het net zo, dacht hij. ‘Jullie moeten nieuw water smelten, jongens,’ fluisterde MacGloskey. ‘Ga maar naar buiten, neem beweging - ik blijf deze keer binnen.’
‘Ik ook,’ zeiden er een paar. Ze hadden geen moed. Ze voelden zich verstijfd en suf. Wat had het allemaal voor zin? Ze bleven liever zitten.
‘Vooruit!’ riep Mr. Orwell, terwijl hij opstond in zijn volle lengte. Hij werkte dreigend met zijn wenkbrauwen en trok de jongens die het dichtst bij hem zaten aan hun kraag omhoog. ‘Allemachtig! Denk aan Lewis en Clark, denk aan de trappers en aan de trekkers, denk aan de buckaroo's wanneer ze hun ingesneeuwde kudden moeten uitgraven. Sapristi, d'r uit met jullie!’
Paul Thompson pakte zijn viool. Hij stond al. Hij zette de viool onder zijn kin en hief zijn arm op. Maar toen hij een paar streken deed leek het kattengejammer. Hij liet het instrument zakken en toonde zijn handen, met de viool in de ene en de stok in de andere hand, machteloos. Zijn vingers waren dik en blauw, zijn hele handen gezwollen.
‘Ik kan niet,’ zei hij bijna onverstaanbaar. En langzaam biggelden twee tranen langs zijn neus.
‘Ik zal het met mijn trompet proberen,’ zei Fred Woodruff. Stakkerd, hij bracht er niet meer van terecht, het was duidelijk dat het hem veel pijn deed aan zijn kapotte lippen. Toen kwam opeens met grote, zware stappen de zwijgzame marconist naar voren. Zonder een woord te zeggen pakte hij het instrument en begon te blazen. Réveille, verzamelen, taptoe - het schetterde door het wrak. Als een troep soldaten waren de jongens in een ommezien op de been en naar buiten, waar hij hen volgde. Toen het trompetgeschal daar weerklonk kwam er langzaam een brede glimlach op tante Simmys bezorgd gezichtje.
‘Bazuingeschal voor Jericho,’ zei ze tegen Tage. ‘Het is alsof hij onze sneeuwmuren wil omver blazen.’
|
|