| |
| |
| |
5 Naar het westen! Naar het westen!
MacGloskey vertelde met een zachte stem:
‘Naar het westen! dat werd de aanzwellende kreet van millioenen. Van stoutmoedigen en van dromers, van helden en lafaards, van hen die al wat bezaten, maar nog méér wilden bezitten, van hen die niets bezaten en iets hun eigendom wilden noemen, van ervaren farmers en vaklui, maar ook van prullen en nietsnutten. In machtige, niet te weerhouden golven, spoelden de massa's naar het westen dat nog vrij was, gedreven door illusies en begeerte, velen van hen arm en teleurgesteld. Ze zochten nu in de nieuwe wereld naar een nóg nieuwere wereld, waar hun dromen misschien toch nog waar zouden worden.
Het westen was vrij - ja, in de ogen van de blanken. Het langzame optrekken van de blanke bevolking had op de oostelijke helft van het continent het leven gekost aan de zwermen bosduiven; de reuzen van bomen waren weerloos gevallen, de pelsdieren waren gevlucht en uitgeroeid, de Indianen hadden zich verzet, waren gedood, ziek geworden of gevlucht. Ja zeker, ook verderop was het westen vrij. Daar waren de vele duizenden buffels die in donkere horden over de grote vlakten schoven, daar waren de schichtige antilopen en herten op de beboste berghellingen, daar waren de berggeiten in de ravijnen, de beren in de dalen van de bergstromen - en daar waren de Indianenstammen, die meenden dat ze recht hadden op deze grond waarop ze waren geboren en waarvan ze leefden. Maar ze hadden er immers nooit iets voor betaald?
De wals van de trek naar het westen ging over dit alles heen, brak krakend door de wouden, plonsde door de brede rivieren, rolde over de prairiën en buffelvlakten die toen de Great American Desert werd genoemd, trok zich op tegen de hellingen en door de bergpassen van de Rocky Mountains en denderde neer aan de andere kant, waar de vruchtbare valleien lokten, waar het goud lokte en waar het leven waard was geleefd te worden.
Wie bestuurde die wals? Wie droeg de schuld van het vele onrecht dat geschiedde? Niemand kan het zeggen. De president? Die kon niet die millioenen mensen naar het westen schuiven. God? Ja, dat zeiden velen. “Onze Bestemming” zeiden anderen. De groeikoorts, de goudkoorts, de bevolkingsaanwas, de vloed- | |
| |
golven van armen uit Europa, die aanspoelden aan de oostkust en verder wilden? Of “the American dream”, die het steeds verderop zocht?
Och, wie zal het zeggen? Er was geen sprake van schuld; het is zelfs de vraag of er sprake was van wil. Een zee is nooit te keren en alles wat door het water wordt opgestuwd heeft geen eigen wil.
Wel was er schuld van mens tegenover mens.
Een colonne ossewagens trok over de vlakte. Ze kwamen voorbij een Indiaans dorp, de hutten leken grote mierenhopen. Een Indiaanse vrouw zat aan de rand haar kind te voeden. Een blanke voerman trok zijn pistool en schoot haar dood, want hij had gezworen de eerste de beste roodhuid die hij tegenkwam overhoop te schieten. Was hij dronken? Was hij gek? In elk geval was daar schuld.
Van het laatste gelid van een grote trek bleef, in het nog hangende stof boven het verlaten spoor, een eenzame wagen staan. Er was een as gebroken of er werd een kind geboren, misschien ook stierf er iemand, want er stierven er zo veel aan het drinken van bedorven water. Wilde Indianen op hun ruige ponies kwamen in galop over de heuvelrand, ze cirkelden krijsend om de wagen, ze moordden alles uit. Waren ze ziek van angst en haat? Of waren ze alleen maar wreed? In elk geval was daar schuld. De kloof tussen blanke en roodhuid gaapte steeds wijder, dieper en afgrijselijker.
Maar de vloedgolf kon het niet helpen en de Indiaanse stammen, die langzaam werden vermalen onder de grote wals, konden het ook niet helpen. De bestemming van het Amerikaanse volk voltrok zich.
Een van de grote bedreigingen van de trekkers werd gevormd door de stampedes: buffelkudden in wilde angst op drift geraakt en alles onder de voet lopend, of het vee van de pioniers zelf - ossen, koeien, muilezels en paarden - nerveus en wild geworden, blindelings op hol als een niet te stuiten horde. Maar de trek der Amerikanen naar het westen was de grootste stampede van allen...
Boven het land dat ze de rug hadden toegekeerd - de geordende maatschappij der zeven Verenigde Staten-trokken zich aan de horizon donkere wolken samen. Het rommelde in de verte en zo nu en dan flitste er een bliksem. Maar voor het grootste deel
| |
| |
was de hemel nog stralend blauw. Er werd koortsachtig gewerkt, er werden fortuinen verdiend, steden, dorpen, fabrieken rezen uit de grond, er werden wegen aangelegd, evenals de eerste spoorlijnen, langs de kust, met korte armstompjes wijzend naar het westen. En door het brede water van de almachtige Mississippi ploegden de tweedeks-stoomboten met hun wonderlijk allegaartje aan passagiers: handelaren en negerslaven, boeren, muzikanten, toneelspelers en gewetenloze beroepsgokkers, schurken en onnozele halzen, hele gezinnen die het geluk elders gingen zoeken en die met donzen bedden en manden kippen aan boord stapten, jonge paren uit het zuiden, op het eerste traject naar hun rozig geluk in het noordwesten. Er werd gezongen, gedronken en gespeeld, er gingen aan boord al fortuinen en illusies aan gruizels en 's avonds klonk zangerig over het brede donkere water het “Ol' Man River...” Want de grote oude rivier was aller vader; hij verbond het noorden met het zuiden, hij omvatte met zijn vele armen het oosten en het westen.
Het hele land gistte en spatte van leven, in het oosten broeide iets, maar in het westen had men niet eens tijd om op of om te kijken. De schaduwen die de donkere wolken op de aarde wierpen, werden groter en groter. Soms leek het een reusachtige oude negerslaaf in het zuiden, een andere keer de rokende fabriekscomplexen in het noorden.’
MacGloskey zweeg.
‘Ga door,’ zeiden de anderen.
Ze hebben geen ontbijt gehad, dacht MacGloskey, ze hebben alleen drie slokken flauw water gedronken, ik móét doorgaan, maar ik kan bijna niet meer. Mijn keel is als krakend droog leer. Maar ik heb mijn ogen nog. Tage ligt in het donker en wacht. Ze wachten allemaal. De toverlantaarn moet blijven draaien.
‘Die dreigende schaduw was de voorbode van de burgeroorlog. Noord en zuid waren in aanleg al anders geweest, maar ze waren nog veel verder uit elkaar gegroeid door hun ontwikkeling. Het grote struikelblok was de slavernij. Maar dat was het niet alleen... Wanneer noord en zuid in de senaat of in de pers botsten dat de vonken er afschoten, schudde de nuchtere zakenman in het noorden bezorgd zijn hoofd en dacht: laten we alsjeblieft praktisch zijn. Bemoei je met je eigen zaken en laat de zuiderlingen met rust. Ze hebben nikkers nodig om katoen te verbou- | |
| |
wen en wij hebben katoen nodig om onze fabrieken te laten draaien. Wat zullen we elkaars ruiten ingooien? Alles in Amerika is tot nog toe goed uitgepakt; dit zal ook wel weer loslopen, het slavenprobleem zal zijn oplossing wel vinden.
Maar de afschaffers waren fanatiek. Ze schreeuwden, want ze wilden gehoord worden; ze brachten het hele land in rep en roer. Ze zweepten het noorden én het zuiden op, tot de hartstochten laaiden. Het bleef niet bij verontwaardigde speeches, dikke woorden en getier, er kwamen moorden en lynchpartijen van. Het was alweer volkomen gebrek aan begrip... Want wat zei de zuidelijke planter van de snel rijk geworden bankier of fabrikant in het noorden? Parvenu's zijn het, met een grote mond, die zelf geen spoor van verantwoordelijkheidsgevoel bezitten. Want wat doen die yankees? Ze laten hun loonslaven veertien uur per dag zwoegen voor een hongerloon; als de stakkerds te ziek of te oud worden om te werken kunnen ze creperen; kinderen, die een paar centen per dag verdienen krijgen tering in de slechte lucht van ongeventileerde fabrieken; en vrouwen werken zich kapot. Is dat vrijheid? Of is het hún vorm van slavernij? Veel erger dan de onze! En die schijnheiligen daar in het noorden worden maar rijker en machtiger. Ze lijken wel kikkers die zich opblazen. En ondertussen worden onze landerijen maar belast, we moeten tarieven betalen die we niet kunnen opbrengen. Ooooh, die yankees!
De krachten van noord en zuid wogen nog zo ongeveer tegen elkaar op. Het westen zou de doorslag moeten geven. Wie het nieuwe westen aan zijn kant kreeg, had de ander in zijn macht. Er werd lokaas uitgeworpen. Politieke intrigues volgden de vloedgolf naar het westen. De eindeloze speeches in de senaat bleven maar doorgaan. De Zuidelijke Staten dreigden de Unie te zullen verlaten. Want wat was de Unie zonder vrijheid? Maar wat was de vrijheid zonder Unie, zonder kracht en eendracht.’
MacGloskey zweeg. Hij wilde alleen maar even op adem komen, maar toen hij weer verder wilde praten, weigerde zijn stem. Hij kon geen geluid uitbrengen, zelfs niet het zwakste.
Drinken. Pete schoot met een blik water toe. Maar het hielp niet. MacGloskey maakte een hulpeloos gebaar met zijn handen. Hij lachte om er het beste van te maken, maar hij voelde hoe de moed hem ontzonk. Toen zei Paul Thompson, de vioolspeler, met een verlegen stem die nu vreemd helder klonk:
‘Ik ken de speech van senator Webster tegen het uiteenvallen
| |
| |
van de Unie van de Verenigde Staten. Ik heb 'm op school moeten leren.’ En toen opeens met krachtiger stem:
‘De grondwet van onze Unie is de grondwet van het volk; de regering van de Unie is de regering van het volk, gevormd voor het volk, gevormd door het volk en verantwoordelijk aan het volk. Het volk van de Verenigde Staten heeft verklaard dat deze grondwet onze opperste wet zal zijn. Geen staat heeft het recht de Unie ontrouw te worden, haar eed te schenden en zich afvallig te verklaren. Wanneer eenmaal mijn ogen voor het laatst de zon aan de hemel zullen aanschouwen, moge ik haar dan niet zien schijnen op de gebroken en ontredderde brokstukken van wat eens een zegenrijke Unie is geweest; op twistzieke, uiteengeslagen en oorlogvoerende Staten; op een land dat wordt verscheurd door burgertwisten en - God verhoede het - misschien gedrenkt in broederbloed! Laat mijn ogen, voor zij zich sluiten, nog mogen rusten op het grootse zinnebeeld van onze republiek, onze Stars and Stripes, nu bekend en gerespecteerd over de gehele wereld, nog in haar volle kracht en glorie, met alle strepen intact en geen ster besmeurd, wapperend onder het motto niét van deze armzalige woorden: Wat is dit alles waard? Noch van de vernietigende en waanzinnige leuze: Eerst de vrijheid en dan de Unie! Maar waaiend en wapperend ter zee en te land, schrijvend met letters van levend licht in alle vier windrichtingen van de wijde hemel het parool dat elk Amerikaans hart zo dierbaar is: Vrijheid èn de Unie, nu en voor eeuwig, één en onafscheidelijk!’ De jongen zweeg. Er heerste een drukkende stilte. Tante Simmy veegde haar ogen af. ‘Ik ben einders niet zo gauw van mijn stuk,’ zei ze beverig.
We zijn allemaal een beetje uit ons evenwicht, dacht MacGloskey. Als het maar niet lang meer duurt. Hij probeerde weer wat te zeggen, maar er kwam niets dan een onhoorbaar gefluister over zijn droge, gebarsten lippen.
‘Terwijl commandant Fuller misschien het laatste eind door de sneeuw ploetert om ons hulp te kunnen sturen, zal ik jullie vertellen van de grote stroom naar het westen,’ zei Mr. Orwell opeens met zijn diep klinkende stem die tot in alle hoeken te verstaan was. ‘Ik ben geen historicus zoals vriend Harvey, maar ik heb veel in het westen getoerd en ik zal proberen Tage te vertellen wat mij is verteld. Het is een verleden dat nog zo jong is, de beelden zijn nog vers...
De trek naar het westen begon voor de meesten als een groot
| |
| |
avontuur, maar in werkelijkheid was het een sprong in het duister en velen vielen te pletter. Tienduizenden liggen nu begraven onder tuintjes en achtererven in steden en dorpen, onder graanvelden en maïsakkers waar eens de buffels graasden en zich in hun vuile poelen wentelden waarvan zij het water ondrinkbaar maakten voor dorstende emigranten.
Doe je ogen dicht en zie wat ik zie!’
Hij sprak met een bijna profetische stem; zijn blauwgeslagen oog zat dicht en er was een grote, zwarte kring omheen, maar van het andere liet hij het oude, rimpelige ooglid als een gordijntje zakken, terwijl hij zijn handen vouwde; dat laatste echter kon niemand zien onder de berg van kleren waaronder hij zich had begraven. Hij had zijn hele toneelkoffer uitgehaald, een beetje terzijde lag een grote grijze baard.
‘Ik zie een colonne, ik zie een heel lange colonne - het zijn allemaal ossewagens, meestal zes ossen onder grote houten jukken langzaam sjokkend voor de wagens. Dit is de eerste dag dat de trek op weg is, ruiters draven af en aan, het vee is nog vers, de kinderen blozend. Het vat met spek is nog vol, er is gras en water langs de route, de zwepen knallen, niet om de dieren op te jagen, maar de voerlui en de veedrijvers hebben een overschot aan levenskracht. 's Avonds wordt er in het kampement aan de Missouri gezongen en gedanst en er is altijd wel een viool die wijsjes speelt. Zonder muziek kan een mens niet leven. Wat jij, Delilah?’
De oude man opende zijn oog en drukte opeens het kleine, verkleumde negerkind tegen zich aan. Haar vaalbruine gezichtje zonder veel uitdrukking keek een ogenblik naar hem op met een brede lach. Daarna verzonk het weer in de wezenloosheid waarin het door de kou was geraakt.
Mr. Orwell sloot zijn oog weer, maar hij bleef met zijn arm om het kind heen zitten. Ik wou dat hij die baard aandeed, dacht Plummer.
‘Ik zie,’ zei de donkere stem, ‘het stadje waar de trek is begonnen. Jullie zouden het geen stadje noemen, je zou het ook geen dorp noemen, je zou geen naam weten voor dat rommelig opeenhoopsel van ruw houten huisjes en onaanzienlijke gebouwtjes met smalle vuile straten waar de wind het stof doet opwaaien en de uithangborden krakend doet wiegen. En toch draagt dat stadje zo trots de naam van Independence. Onafhankelijkheid. In dit brandpunt van leven stroomde in het voorjaar alles wat naar het
| |
| |
westen wilde, samen voor de grote sprong. Hier werden de laatste ossen en muildieren gekocht, hier besloeg de smid voor het laatst de paarden, hier werden de ijzeren hoepels om de grote wagenwielen gecontroleerd. Een en al rumoer was het er, dag en nacht, voorjaar en zomer, een voortdurend rumoer en een voortdurende drukte in stof en vuil. Op de muilezelmarkt stampten de hoeven, er werd gebalkt en gevloekt, het stonk er naar de vuile muilezelvachten en naar mest. Bij de steiger klonk het voortdurend geroep van de bootslui, van lossers en laders. Balen koopwaar ploften neer, stoomfluiten bliezen, kettingen rammelden, het rook er naar hout en zweet en teer. In het stadje klonk het geluid van de smidshamers, de paarden stonden er op drie benen, het rook er naar gebrand haar en eelt. In de smalle, overdrukke straten drukten de mensen zich tegen de huizen aan om de witgehuifde wagens te laten voorbijtrekken, er draafden ruiters, er klonk het voortdurend geplof van hoeven in diepe modderpoelen, gebonk van wagens die stootten in kuilen, er werd geschreeuwd en getierd. Er klonk zo nu en dan een pistoolschot. In de speelhuizen werd gedronken en gelachen en de vrouwen lieten wel eens een traan omdat het zó moest beginnen. Maar de mannen moesten zichzelf en elkaar met veel lawaai moed aanpraten. Ze wisten - vooral later - dikwijls beter dan de vrouwen wat hun allemaal te wachten stond.
Wat stond hun dan allemaal te wachten?’
Mr. Orwell haalde diep adem en opende zijn oog. Toen ontdekte hij dat ze hem met wijdopen ogen zaten aan te kijken.
‘Luister,’ zei hij en hij boog voorover, ‘als het een goed voorjaar was en als er hoog wuivend gras stond op die golvende heuvels en vlakten van de prairie, dan werden de emigranten soms dronken van genot. De wilde bloemen bloeiden, de bijen en hommels gonsden, de hemel was blauw en de horizon lokte. Dan kwam de eerste rivier die overgestoken moest worden. De eerste pioniers hadden altijd moeten waden en zwemmen. Maar toen de Grote Trek eenmaal goed op gang was, installeerden twee Indianen er een veerboot voor de wagens. Alleen wie een goed gevulde beurs had kon de boot gebruiken, want de Indianen waren niet bescheiden. Anderen namen de wielen van de assen en dreven op hun wagens de stroom over. Het ongelukkige vee, nog aan niets gewend, moest altijd zwemmen in het ijskoude water. Maar ze zouden kennis maken met andere rivieren; dit was maar een klein voorproefje.
| |
| |
Dan verschenen er Indianen op het toneel. Net koppige, bedelende, vuile kinderen waren deze eerste Indianen. Ze woonden het dichtst bij de beschaving; het gouvernement gaf hun vee en varkens en bouwde omheiningen. Maar het leven was erg eenvoudig voor de Kanza-Indiaan. Als het winter werd haalde hij de omheining omver en braadde er het varken op. Nog jaren lang - totdat het goed tot hen was doorgedrongen wat er eigenlijk gebeurde - bleef voor de Indianen ten oosten van de Rockies de emigratie een betrekkelijk onschuldige bron van glinsterende spiegeltjes, tinnen bekers en gestolen paarden.
Toch leverden ze gevaar op voor de trekkers. Denk je maar eens in dat je daar rustig voorttrekt over de vlakte. En opeens komen er gillende en krijsende Indianen aan, ze schieten hun pijlen af en laten de buksen knallen. Ze rijden dwars op de colonne in, ze rijden er dwars doorheen... Wat is het? - De krijgers van twee stammen die elkaar op leven en dood achtervolgen en de colonne als lucht beschouwen.
En dat paarden stelen! Voor de emigranten waren paarden meer waard dan goud: ze waren onmisbaar, het leven kon er van afhangen. Voor een Indiaan was het bezit van een goed paard al gauw een of twee levens waard. Stel jullie je voor, jongens, dat je op paardenwacht moet. Je beurt is in het holst van de nacht. Het hele kamp slaapt, zo nu en dan rammelt er een ketting. De maan schijnt. Het is doodstil. Je spitst voortdurend je oren, want je weet dat Indianen de paarden kunnen besluipen. Telkens meen je iets te horen. Een tak kraakt. Er klinkt geritsel. Je handen worden klam en koud. Het hart bonkt in je keel. Daar zie je iets bewegen.
Maar je vergist je voortdurend. Want áls een Indiaan je komt besluipen, zorgt hij heus wel dat je hem niet hoort. Dan wordt je nachtmerrie tot werkelijkheid en je schiet in het wilde. Vermoedelijk word je zelf neergeschoten en voordat er hulp komt opdagen zijn de dieven er met een dozijn paarden vandoor, tot wanhoop van hun eigenaars.
De Indianen moesten te vriend worden gehouden. Ze kwamen graag op bezoek. En ze bleven graag plakken. En ondertussen probeerden ze de trekkers scheepsbeschuit en spek afhandig te maken. De Pawnee-Indianen vooral hadden er een handje van altijd, wanneer men ze het minst verwachtte, uit het struikgewas op te duiken. Dikwijls tweehonderd tegelijk. Van kleinere colonnes eisten de opperhoofden betaling voor een ongehinderde
| |
| |
doortocht door hun gebied. Grotere colonnes marcheerden door, terwijl de mannen alles wat ze aan wapens hadden, buksen, messen en pistolen opvallend in de zon lieten glinsteren. Vaak vergezelden de Indianen hen een dag of wat; ze maakten het zich 's avonds gemakkelijk bij de kampvuren, de squaws kwamen babbelend in groepjes aanzetten, zodra ze even tijd hadden en de Indiaanse honden en kinderen zwierven rustig door het kamp heen. Ze aten alles op wat hun gegeven werd, met grote ernst en snelheid, tot en met bedorven spek en zuur geworden bonen toe. Ze hadden zich gewikkeld in zoveel dekens dat er een merkwaardige hoeveelheid gestolen goederen in verborgen kon worden, maar dat werd gewoonlijk pas achteraf ontdekt. En zo niet - ja, wat kon je er dan nog aan doen?
Het is ook wel gebeurd, dat een kleine colonne gestopt werd door een groot aantal krijgers in volle oorlogstooi, beschilderd en met veren bestoken. De leider van de emigranten betuigde zijn oprechte spijt dat hij hun niet meer kon geven dan een zak maïs en een grote ham, want ze hadden zelf nauwelijks meer genoeg te eten. De Indianen namen het gebodene voor hef. Ze weken uiteen en tussen twee lange rijen tot de tanden gewapende wilden, reden de ossewagens door, met hun inhoud aan huiverende vrouwen en bange kinderen.
Hoe verder van de beschaving, des te kinderlijker werden de Indianen. De woeste Sioux waren verrukt met kleren van blanken, een vest droegen ze achterstevoren, een hoge witte boord maakte hen dol van geluk en als ze een broek kregen, knipten ze er het hele zitvlak uit om zich vrij te kunnen bewegen, maar trots als een pauw liepen ze er mee rond tot het ding aan flarden hing.
Maar stop! We zijn nog niet bij de Sioux. Die wonen te dicht bij de Rockies en daar zijn we nog lang niet.
Na de prairie komen de buffelvlakten. Het stof wolkt op. Er is niet altijd voldoende gras, er is niet voldoende water. Dan komen ze weer bij een rivier. Het vee drinkt gulzig. Maar de rivier moet ook worden overgestoken. Dan worden de koeien bang. Eindelijk zijn ze het water in gedreven. In doodsangst zwemmen ze, de koppen nauwelijks boven water, aan weerszijden paarden met hun ruiters. Soms worden ze zo verblind door de schittering van de zon op het water, dat ze rond zwemmen en weer aan de oostelijke oever landen. Tegen de avond wordt het nog eens geprobeerd, de andere oever is nu duidelijk zichtbaar. Een
| |
| |
flinke jonge stier wordt aan een boot gebonden en naar de overkant getrokken. Nu volgen de anderen ook. De veedrijvers jagen het vee achter de ossewagens aan, die ginds al de kraal vormen voor het kamp van deze nacht. De rookpluimpjes kringelen omhoog, de koffie kookt en er wordt brood gebakken.
Mrs. MacKenzie!’
Tante Simmy keek op en zei verschrikt: ‘Ja, Mr. Orwell?’
‘U hebt likeurbonbons -’
‘- gehad!’ zei Tommy Meek.
‘U hebt likeurbonbons mee op reis, maar als u nu een zak meel had en een zak gedroogd prairiegras, zou u dan kans zien voor ons allemaal lekker vers brood te bakken, in een kletsende regen die alles sinds uren heeft doorweekt, midden op de open vlakte?’ ‘Ik ken dat verhaaltje van die juffrouw, Mr. Orwell. Zij hield drie uur lang haar paraplu erboven.’
‘Zoudt u het kunnen? vraag ik,’ zei Mr. Orwell streng.
‘Nee. Misschien toen ik jong was...’
‘Jongens, zouden jullie vriendinnen het kunnen?’
‘Nee!!’ riep een koor.
‘Dat wéét ik nog zo net niet,’ zei Mr. Orwell. ‘Als ze voor dezelfde moeilijkheid geplaatst zouden worden als hun overgrootmoeders...’
‘Mijn moeder bakt lekkere koekjes,’ zei opeens het hoge stemmetje van Delilah.
‘Ja,’ zei Mr. Orwell, ‘jouw moeder bakt lekkere koekjes, heel lekkere koekjes.’
MacGloskey boog naar voren en fluisterde hees. Mr. Orwell knikte. Hij zwaaide opeens met zijn arm, een grote beweging die ieders blik ving.
‘Rrrrrrrrrt! Heb je wel eens de ruiters van de Pony Express zien rijden? Zó zie je ze aankomen, kataplok, kataplok, kataplok, kataplok... weg zijn ze! De Pony Express begon te rijden in 1860. Ze zorgden voor de post. Ze hadden de mooiste paarden, ze reden tweeduizend mijl in tien dagen. De vliegende ruiters werden toegejuicht als ze langs reden. Ze waren mager en pezig, de hoeden bengelden op hun rug, een bont gekleurde zakdoek hadden ze om hun hoofd geknoopt. Ze droegen gordels met pistoolholsters om hun middel en achter aan het zadel waren de pakken brieven bevestigd. Ze schoten de karavaan voorbij als een bliksemschicht, met een roep of een lach, in volle vaart en iedereen bewonderde hen.
| |
| |
Maar er reden ook al koetsen in die dagen, die vormden een geregelde verbinding tussen het oosten en het westen. Ze reden in volle galop, soms, in tijden dat de Indianen onrustig waren, begeleid door soldaten. Het kon wel eens gebeuren dat een koets bij een pleisterplaats opgewacht werd door een partij Sioux-Indianen in oorlogstooi. Ze waren als duivels zwart en rood geverfd, ze hadden zich versierd met buffelhoorns en ruisende veren, maar ze stonden bedaard te wachten om de koetsier te kunnen vertellen waar hun doodsvijanden een hinderlaag voor de blanken hadden gelegd. Dikwijls zaten in zo'n koets bevende meisjes, die als bruidjes naar het westen gingen.
Er is een verhaal van de koetsier Bob Emory, die een onbewapende koets in een krankzinnige vaart van The Narrows naar het volgende station reed. Tussen de rivier aan de ene en de steile rotsen aan de andere kant rende in grote cirkels een Sioux-Indiaan onophoudelijk om hen heen, galopperend op een zó schitterend paard, dat het zeker van een blanke was gestolen. Een regen van pijlen schoot hij af op de ramen van de koets; de passagiers gilden. In elkaar gehurkt op de bok, zonder enige dekking, reed Bob Emory als een gek en hij bracht al zijn passagiers levend binnen.
Maar niet altijd liep het zo af. Eens vermoordden de Indianen alle blanken die zich gevestigd hadden in een reeks van die kleine pleisterplaatsen van de koetsverbinding. Geen kind bleef in leven. De blokhutten werden verbrand. Zo hoopten ze de emigratie tegen te houden. Maar met al hun oorlogsverf en verschrikkingen konden de roodhuiden toch de stroom naar het westen niet stuiten. Een week later reden de koetsen weer en de verbrande huizen werden weer opgebouwd, nu van leem, want leem kon niet branden.
En door dit alles heen marcheerden de duizenden - angstige vrouwen en verbeten mannen, als een stoet mieren die nooit keren of wenden, maar blind het gevaar tegemoet gaan. Wie stierf werd begraven op de plek waar hij gestorven was en de anderen trokken verder - steeds verder.’
‘Stierven er zoveel?’
‘Ik heb het je al gezegd: er stierven tienduizenden. Ze liggen begraven onder de graanakkers en maïsvelden, onder de steden en dorpen, misschien onder de drugstores, dancinghalls en cinema's.’
‘Hoe stierven ze?’
| |
| |
‘Op alle manieren. Aan de mazelen, aan buikloop, aan cholera. Veertig mijlen ten westen van de Nehama vonden de rollende ossewagens eindelijk een weelderige strook bos en groen aan de oever van de Big Blue. Daar bivakkeerde elke karavaan in een groot emigrantenkamp; er werd elke avond gedanst en 's zondags werd er kerk gehouden. Men bleef er gewoonlijk enkele dagen want er was zo veel te doen. De vrouwen moesten wassen, naaien en bakken. De mannen moesten de wagens herstellen en het tuig repareren, het vee moest uitrusten en de jonge mensen moesten een beetje tijd hebben voor romantiek. Hier, in dit overbevolkte kamp, waar iedereen moe en uitgeput aankwam, braken op een kwade dag de mazelen uit. Een koud voorjaar, vochtige grond, geen geneesmiddelen, geen hulp, geen verpleging - alles in tenten of wagens waarvan het doek klapperde in de wind, een dieet van spek en bonen, ongekookt water en dàn nog een mazelenepidemie...! Het werd een ramp. Al die naamlozen, die daar begraven liggen, hebben een heel hoge prijs betaald voor enkele weken van avontuur.
Maar de trek ging voort. Dikwijls in koortsachtige haast. Met hun grote witte huiven hobbelden de zware wagens als een vloot met ontelbare zeilen over de golven van de prairie en de vlakte. Karavanen passeerden elkaar. Op een plek waar het terrein het toeliet trokken de snellere door muildieren of paarden getrokken colonnes de meer langzame ossewagens voorbij. De voerlui van de ossekaravaan deden niets om het proces te vergemakkelijken, van ruimte maken was geen sprake, rakelings reden de wielen aam elkaar voorbij, alles werd bedekt onder stof of modder en het waren lang niet altijd vriendelijke groeten die de voerlui elkaar toeriepen. Als het tegen de avond liep, vlak voor een kampement, of wanneer er weldra een veer moest komen, dan was het eerst recht duivelswerk. De lange leren zwepen knalden boven de ruggen van de zwoegende ossen, van de dravende muildieren, en de bloeddruk van de voerlui steeg als kwik in een thermometer.
Tegen het begin van juni werden de pioniers in de eerste jaren zo omstreeks 1847, opgewonden door een ontmoeting met de stoet van naar het oosten terugkerende pelshandelaars - niet van de beroemde trappers die pas tegen het eind van augustus met hun hele oogst aan bevervachten naar St. Louis togen, maar van de handelaars in buffelvachten, die met hun zwaar beladen wagens naar de depots in het oosten reden. Een lange rij logge karren door ossen getrokken, hoog opgestapeld met stijve, kraken- | |
| |
de huiden. Met hun topzware vrachten van vettige, stinkende rijkdom leken het wel schommelende olifanten langs de horizon. Soms reed een koning-pelshandelaar persoonlijk in zijn équipage mee, als een machtig vorst. Achter, voor en opzij draafden zwaargewapende jagers op hun prachtige paarden, wild en zorgeloos, hun bruine gezichten, die wel van gelooid leer leken, getrokken in lachrimpels om die zwoegende greenhoms daarginds. Soms boden deze kenners van de wildernis zich aan als gidsen en dan konden de emigranten het slechter getroffen hebben!
Maar niet alle ontmoetingen waren opwekkend. Later, toen het niet alleen het land was dat de mensen naar het verre westen trok, maar toen ook de goudkoorts als een ziekte het bloed deed koken en los en vast naar Californië en Colorado dreef, sloeg de woelige branding van menselijke hartstochten wel eens wrakhout terug. Dat dreef dan weer naar het oosten. Mannen, die met één slag rijk hadden willen worden door een claim in de goudmijnen van Colorado, hadden het bijltje erbij neergegooid en waren op de terugweg, berooid van alles. Dezelfde wagens, die eens waren vertrokken met opwekkende opschriften als “Goud in de wasbekkens of barst!” kwamen terug met in vette letters hier onder geschilderd “Gebarsten”, of met het spottende opschrift: “O, waarom ben ik weggegaan van Molly en de baby?”
Toch hebben ook deze mannen hun rol gespeeld in de geschiedenis van Amerika, maar dat kan hun weinig troost hebben geschonken. En Molly, met het kind in haar armen voor wie zij een gouden toekomst had gedroomd, zal ook wel tranen hebben vergoten.
Maar de grote stroom van emigranten trok voort. Verwensingen werden geuit en geschreid werd er overal, want de tocht werd steeds moeilijker, de ontberingen werden steeds groter. De trekdieren, nerveus en oververmoeid, werden lastiger te regeren. Stel je voor een colonne met een paar honderd log voortzwoegende ossen of honderden langzaam stappende muildieren met hun neuzen op de grond, ruiters links en rechts, in groepjes lopende vrouwen en kinderen, troepen los vee - en dan opééns ergens een paar dieren die van iets schrikken. In een oogwenk is de hele stoet een wilde stampede.
Achter de gek geworden beesten slingeren de wagens over gaten en kuilen. De ruiters rijden als razenden achter het verdwijnende vee aan. De wagens hebben praktisch geen remmen en weinig leidsels. Een man rijdt wanhopig achter zijn wagen aan, die
| |
| |
wordt gereden door zijn vrouw. Een dier valt en wordt tot moes getrapt. Een man hangt aan de hoorns van een galopperende os met in de denderende wagen er achter een doodzieke vrouw, die uit haar bed is geslingerd. Daar struikelt een os over een grote steen, hij valt en breekt zijn nek, maar de rest achter hem komt tot stilstand. Uit een andere wagen valt een kind, het wordt overreden. Wanneer eindelijk de stampede tot stilstand is gekomen, keert 's avonds de vader terug om het kind te begraven, maar hij kan het niet eens meer vinden. In de dagboeken staat eenvoudig: zoveel ossen, muildieren en mensen gedood door een stampede.
De trek passeert een fort. Hier en daar langs de route heeft het gouvernement ruw houten forten gebouwd en soldaten gestationeerd om de Indianen in toom te houden. Het zijn tegelijk handelsposten, waar tegen een krankzinnig hoge prijs wat meel en suiker kan worden gekocht of waar een emigrant zijn beste melkkoe, die niet meer voortkan, ruilt tegen een oud pakpaard. De roezige drukte in de forten begint in het voorjaar als de eerste trekkers komen en, uit tegenovergestelde richting, de eerste karren met bontvellen. Tot laat in de zomer komen de emigranten - hoe later, des te haastiger - wanhopig bevreesd dat ze de bergpassen niet meer zullen halen voordat de eerste wintersneeuw is gevallen. In de herfst komen de smerige wagens van de trappers terug, krakend onder zware vrachten die een fortuin waard zijn. Dan barst het fort voor het laatst van rumoer en krakeel om daarna in zijn winterslaap te verzinken, eenzaam en verlaten.
In het begin van het voorjaar, wanneer de sneeuw van de bergen het water heeft doen stijgen, zijn de vele kilometers brede rivieren moeilijk over te steken. Later in de zomer, met ondiep water, is het gemakkelijker: de dieren voor de wagens kunnen waden. Maar soms is de bodem van drijfzand en dan is het één gejacht om de beesten en wagens er zo gauw mogelijk door te drijven. Geen wagen mag stilstaan, geen os vallen in een gat in de verraderlijke bodem. Want meedogenloos zuigt het zand hen vast om hen nooit meer los te laten.
Och, wij verwende mensen, en jullie, jongeren, helemáál - kunnen wij begrijpen wat onze grootouders hebben doorgemaakt om ons dit Amerika na te laten? Geleden en gestreden hebben ze, en jullie hebt bij je geboorte dit land met zijn koelkasten en automatische stookinrichtingen, met zijn elektrische fornuizen en
| |
| |
bioscopen, met zijn grote rechte wegen van oost naar west zomaar cadeau gekregen! Ik wil er wat om verwedden dat jullie je straks heel flinke kerels vindt als je uit deze sneeuw hier wordt weg gehaald. Maar klop je maar niet te hard op de borst, want jullie zijn geen knip voor je neus waard als je een paar dagen vrieskou en honger niet verdragen kunt met dezelfde taaiheid waarmee onze grootmoeders maanden lang door woestijn en wildernis trokken, in hitte en kou, in gierende storm of zwiepende regen, kokend en bakkend, kinderen barend en begravend. Ooooo!’ Mr. Orwell hief twee omwonden handen in de hoogte en riep dreigend en klagend tegelijk: ‘Schaapskoppen zijn jullie, die niets begrijpen! Maar je zúlt het begrijpen, je móét het begrijpen!’
‘Mr. Orwell, zou u die baard niet aandoen?’ vroeg Plummer. ‘Nee,’ zei Mr. Orwell, maar hij streek met een hand, die niets kon voelen, over zijn kin die grijs was van de stoppels.
‘Dorst? Denken jullie dat je dorst hebt? Stel je dan maar eens voor, dat je meeloopt in een zwoegende, uitgeputte, hijgende colonne van bestoven dieren en uitgedroogde mensen - en dat je dan eindelijk nog maar een kilometer of vijftien van de Green River af bent. Maar dan is het terrein opeens rotsig en moeilijk; er is geen bereden spoor meer te vinden. De zware wagens moeten in de zengende hitte van de middag geduwd en gewrikt worden om vooruit te komen. Assen breken, er zijn emigranten die meer dan de helft van al hun aards bezit moeten achterlaten. En ze hebben al zoveel opgegeven. Om het de trekdieren lichter te maken zijn er al kachels, bedden en kisten met boeken overboord gegooid, die naast het spoor zijn blijven liggen. Maar dat is misschien al weer een week geleden, ze zijn het al bijna vergeten. Nu is er alleen maar de dorst; in geen dagen hebben ze een slok gedronken, ze kunnen het niet langer uithouden. Velen zakken in elkaar, ze worden door anderen die er bijna net zo erg aan toe zijn in de wagens getild en dan gaat het weer verder. Ossen vallen en blijven liggen, ze worden losgesneden en mogen sterven. Tenslotte is het de enige oplossing de helft van de wagens dubbel te bespannen en de rest achter te laten. Het is een wanhopig besluit. Een eind verder - de groene oevers van de rivier zijn al te zien - vinden de trekkers een helling, zó steil en diep, dat de dieren moeten worden losgemaakt en alleen hun weg moeten zoeken; de wagens worden aan touwen naar beneden gelaten. Daarna wordt het terrein gemakkelijker, de ossen zwoegen naar
| |
| |
het schijnt met hun laatste krachten. Maar dan opeens, als ze de geur van water in hun neus krijgen, worden ze gek. Ze beginnen te draven en bij de rivier scheelt het niet veel of ze trekken de wagens achter zich aan het water in. Het is moeilijk ze te hanteren, die dieren die waanzinnig zijn van dorst. Uitgeput valt tenslotte ieder neer en de dieren mogen uren lang vrij rondlopen, ze staan tot hun neusgaten in het water of grazen van het verse gras en van het struikgewas langs de welige oever. Het lijkt wel de hemel.
‘Zie je, dàt is dorst! Maar jullie mogen nu misschien wel een paar slokken drinken. Zo maar, zonder dagenlang door de schroeiende hitte te hebben gezwoegd.’
De bus ging rond. Pete Rowland bleef er dreigend mee voor Mr. Weisman staan. ‘Als je me er van verdenkt te veel te zullen drinken, wil ik niets hebben,’ zei Mr. Weisman met een gebarsten stem.
Delilah begon zachtjes te huilen. Het was voor het eerst.
‘Voor jou weet ik een extra verhaaltje, luister maar,’ zei de oude toneelspeler. ‘Er was een meisje dat haar vader moest helpen. Over een half uur zouden ze een station bereiken waar ze water konden kopen. Maar de muildieren roken de rivier en gingen er holderdebolder vandoor. Vader moest er achter aan. Juist op dat ogenblik bezweek de liefste en de beste melkkoe. De koe heette Soeki en het kleine meisje had de koe haar leven lang gekend. Vader riep achterom naar moeder en de kinderen en naar haar dat ze Soeki naar het station móésten krijgen. Het meisje trok en sprak lieve woordjes en trok weer en eindelijk, eindelijk kwamen ze er. Toen konden ze wel water kopen; hun eigen dorst werd gelest voor veel geld, maar voor een koe werd geen water gegeven. Dat was vreselijk. Toen stuurde moeder het kleine meisje er op uit om met waterzakken naar de rivier te gaan. Ze moest haar zusje meenemen. Na een kwartier werd het kleine zusje moe, ze werd onder een struik gezet en moest wachten. Na nog een kwartier waren de schoenen van het meisje warm en vol zand. Zij zette ze onder een struik en ging op haar kousen verder. Maar toen bedacht ze even verderop dat het toch beter was óók haar kousen uit te trekken. Ze legde ze onder een struik en toen liep ze weer door. Eindelijk bereikte zij de rivier; zij vulde haar waterzakken en toen ging zij weer terug. Onderweg pikte zij haar kousen en haar schoenen en haar kleine zusje weer op. En toen zij bij Soeki terugkwam mocht die drinken, drinken! Het was
| |
| |
heerlijk. Vader klopte het meisje op haar schouder toen hij terugkwam met de gedrenkte muildieren, en Soeki? O, die leefde nog heel lang en gelukkig en werd stokoud.’
‘Mijn vader heeft een verzameling van oude dingen,’ vertelde Plummer. ‘Hij heeft ook nog twee houten doppen van de isolatoren van telegraafpalen. Hij zegt dat die er op zaten omdat de Indianen de glazen isolatoren met hun pijlen versplinterden. In het begin hadden ze het niet gedurfd omdat hun verteld was dat de telegraaflijn regelrecht naar het Witte Huis liep en dat al die palen en draden van de Grote Witte Vader in Washington waren. Maar later, toen ze steeds kwader werden, hebben ze zich ook op de telegraaf gewroken.’
‘Wanneer kwamen de emigranten nu in de Rocky Mountains?’ vroeg Pete.
‘Die zagen ze al lang liggen. Het was een mooi gezicht. Weken en weken lang waren ze langzaam maar zeker gestegen, de lucht werd ijler. Niet iedereen kon daar tegen. De hellingen werden steiler. Ze vonden zomersneeuw in de spleten en op schaduwplekken. Daar konden de vrouwen hun pas gekamde boter hard laten worden. Maar de kou viel niet mee, vooral 's nachts. Ze kropen onder huiden en vachten. Soms maakten ze een onweer mee waarvan ze in het oosten nooit hadden gedroomd. De bliksems waren niet van de lucht en tussen de hoge bergwanden weerklonken de donderslagen met oorverdovende knallen en denderend geroffel. Soms leek het alsof de bergen uit elkaar zouden barsten. Maar het onweer trok weg en een uur later scheen de zon weer achter goud-omrande wolken.’
‘Ik weet een verhaal dat er bruiloft in de bergen werd gevierd. Kleine vuile Indiaantjes aten de resten van het wildmaal op en de wolven knaagden 's nachts de karkassen schoon,’ vertelde tante Simmy.
‘Eindelijk, wanneer ze het hoogste punt van de gezegende South Pass hadden bereikt, keken ze neer op het beloofde land. En reken dan maar dat er gesnikt werd van blijdschap. Iedereen viel elkaar om de hals en alles wat goed en gezond was danste van vreugde.’
In de stilte die volgde zei Tages stem zacht: ‘Dàt kan ik me begrijpen. Ze zagen het beloofde land. Ze zágen...’
‘Ze waren over de grote waterscheiding gekomen. De rivieren en beekjes en regendruppels rolden nu allemaal de andere kant uit,’ zei Mr. Orwell haastig.
| |
| |
‘Sneeuwt het nog?’ vroeg iemand.
‘Gisteravond toch al niet meer,’ zei een ander.
‘Maar de lucht zit nog vol en de wolken hangen laag.’
‘Ik wou dat jullie weer dansen gingen,’ zei Tage. ‘Ik wou dat ik mee kon doen. Mijn voeten...’
‘Doen ze pijn?’ vroeg tante Simmy.
‘Nee, ik voel ze helemaal niet meer.’
‘Ik ook niet,’ zeiden andere stemmen.
‘Voetengymnastiek,’ zei tante Simmy energiek. ‘Vooruit, jullie allemaal, ik zal wel tellen.’ Ze zei niet dat zij zelf nog steeds haar hele onderlichaam niet kon gebruiken. Het was volmaakt gevoelloos en dat kwam niet alleen door de kou. ‘Vooruit, ook de gewonden, liggend of zittend, de benen recht voor je uit, strek! En nu je voeten: buig, strek, buig, strek, één - twee, één - twee Strek - buig!’
‘Wie het 't langst volhoudt mag straks het eerst drinken,’ fluisterde MacGloskey en Mr. Orwell herhaalde het met luide stem. ‘Ik weet niet of ik ze wel beweeg,’ zei Tage, die niets kon zien en met zijn verbonden hoofd achterover lag.
‘Ze doen het prima,’ zei Pete, ‘ze wippen onder je dek op en neer als gevangen sprinkhanen.’
‘Als sprinkhanen sprongen ook de goudzoekers op Californië af. Vooruit, jongens, in draf! Benen in de lucht en fietsen. Ren zo hard als je kan naar het goud. Je wasbekken en je pikhouweel slingeren op je rug. Snel met die benen, anders is een ander je voor. Er zijn duizenden achter je, er zijn duizenden voor je, maar als je heel snel bent haal je de achtersten misschien in. Misschien heb je geluk. Misschien word je rijk. Hollen, vooruit! Maar denk er om dat je niet al je gewonnen stofgoud vanavond in de kroeg opmaakt. Wat heb je er dan aan?’
Bijna alle jongens en de kleine Delilah lagen op hun rug en fietsten met hun benen door de lucht dat het een aard had. Mr. Orwell vuurde hen aan, hij trapte met zijn benen en pompte met zijn armen.
‘Goud, goud! Als je goud hebt, een heleboel stofgoud uit de rivier gewassen of als je een stuk van een goudertsader te pakken hebt in de bergen, dan ben je rijk, je kunt mooie kleren kopen, je kunt je vrouw laten overkomen, je kimt een paleis bouwen, je kimt van gouden borden gaan eten, alle dagen kip met appelmoes! Rennen, rennen! Wie er het eerst komt het eerst maalt. Een huis hoef je voorlopig niet te bouwen. Je zet maar een tent
| |
| |
op of een latwerk, waar je neteldoek over spant. Zo ontstaan er hele neteldoek stadjes. Bij de olielamp kan iedereen je 's avonds zien zitten; misschien weeg je je goud. Op je veldbed kan iedereen je horen ronken. De buks hangt naast je en het pikhouweel staat tegen je bed. Van dravende paarden en pistoolschoten word je niet wakker. Want je bent doodmoe. Valt het tegen, dan probeer je elders je geluk. Vooruit, rennen, rennen! De anderen rennen ook en jij moet het hardst rennen! Vooruit, vooruit!’
Er werd gehijgd en gezucht, benen ploften neer en begonnen weer opnieuw, er werden in de vrij nauwe ruimte blauwe schenen getrapt en er werd ‘au’ geroepen. Maar dat deed er allemaal niets toe, een bos van lange jongensbenen was in wilde beweging en daartussen trapten licht en onvermoeid de kleine beentjes van Delilah naast de aanvurende stem van Mr. Orwell. Delilah hield het 't langst uit. Zij mocht het eerst drinken.
‘En nu naar buiten, in de sneeuw, iedereen wrijft er zijn gezicht en handen mee in tot ze tintelen. En dan dansen,’ beval Mr. Orwell, en daar was geen ontkomen aan. MacGloskey fluisterde weer wat. Orwell herhaalde: ‘Daarna mogen jullie weer een vuurtje stoken en wat sneeuw smelten.’
Ze krabbelden allemaal naar buiten, mannen, jongens en Delilah; Paul Thompson pakte zijn viool en alles gebeurde zoals was bevolen.
Boven hen was de lucht nog even grauw en dik, om hen heen was alles wit en stil.
‘Waar zouden commandant Fuller en de Zweed nu zijn?’ fluisterde Kirkpatrick tegen MacGloskey.
MacGloskey haalde zijn schouders op. ‘Hoop het beste,’ fluisterde hij terug. ‘Ik ben maar blij dat híj daar het redelijk wel maakt.’ Hij wees op Brown, de radiotelegrafist, die de hele ochtend al wakker, maar wat suffig was geweest en die zich nu toch met sneeuw stond in te wrijven.
|
|