| |
| |
| |
4 De pelshandel en de eerste nederzetting in de wildernis
‘Terwijl in het land van de Missouri langzaam maar zeker kleine nederzettingen verrezen, waardoor de grens van de bewoonde wereld steeds meer naar het westen werd verschoven, trok de pelsjager nog vele jaren lang als alleenheerser door de wildernis van het verre westen benoorden Spaans Californië.
Wij, Amerikanen, spreken van trappers en niet van pelsjagers. Het waren mannen die voor niets bevreesd waren, het waren kinderen van de wildernis en ze gehoorzaamden de wetten van de wildernis. Ze kwamen alleen in aanraking met de bewoonde wereld wanneer ze hun oogst aan huiden kwamen afleveren aan de forten of handelsplaatsen. Daar aan de rand der beschaving zetten ze dan de bloemetjes buiten; de taveernen barstten van hun gezang, met hun paarden joegen ze het stof op van de smalle wegen tussen de huizen. Ze waren rijk na de verkoop van hun vangst, ze dronken en ze speelden en zongen, ze raakten bijna alles weer kwijt. En dan trokken ze de lokkende wildernis maar weer in, want hier tussen al deze mensen in hun bedompte houten huisjes, met hun wetten en regels, daar stikten ze- En weg galoppeerden ze op hun mooie paarden, in hun leren pakken met bengelende franje en kralen en soms klingelende belletjes. Want als kinderen van de wildernis en dikwijls getrouwd met Indiaanse vrouwen, zelf vaak al halfbloeden, waren ze kinderlijk blij om kleuren en vrolijk vertoon van glinsterend goed.
Ze vormden de nakomelingschap van de “coureurs de bois”, de Frans-Canadese woudlopers, de zwervende avonturiers die alleen in de wildernis gelukkig konden zijn. Vergeefs hadden indertijd de Franse autoriteiten in Quebec getracht hun onderdanen te overreden zich te vestigen, een boerderijtje op te zetten en graan te verbouwen. De wouden lokten hen weg en samen met de Indiaanse pelsjagers volgden zij de kleine bever stroomopwaarts. Die kleine, glanzende bever met zijn kostbare pels, die in Europa en China kapitalen opleverde aan de grote handelaren. De Franse woudlopers trouwden Indiaanse vrouwen en brachten hun kinderen groot in Indiaanse hutten. Zo is dat wonderlijk slag mensen ontstaan - geef hun de naam die je wilt: woudloper, coureur de bois of trapper. Samen met hun onafscheidelijk complement, de “voyageur” of kanoman, zogen ze hun levenssap- | |
| |
pen uit de wildernis. Ze spraken twee moedertalen, ze waren zorgeloos en vrolijk, voor gevaren en ontberingen haalden ze hun schouders op en geleerdheid was hun geen knip voor de neus waard. De gouverneur kon hen vervloeken, de priester kon hun goddeloosheid betreuren, maar door hen beheerste Frankrijk het eerst Noord-Amerika's fantastische jachtgebied.
Ze bleven echter niet alleen. Er kwamen Britten, er kwamen Amerikanen. Twee weggelopen Franse avonturiers belandden in 1666 aan het hof van Karel de Tweede, die zich tijdens de pestepidemie, nu het hof naar Oxford was verplaatst, verschrikkelijk verveelde en nu opeens vermaak schepte in de sappige verhalen van de twee Fransen, die wondere avonturen beleefd schenen te hebben in een land waar verborgen schatten waren te halen. Aan een groep Engelsen schonk Karel toen een charter, dat hun het recht gaf zich te vestigen en handel te drijven in de Hudson Baai en in heel het stroomgebied van de daar mondende rivieren. Dit werd de beroemde Hudson Bay Company, die nog heden ten dage bestaat en in Londen haar Hudson Bay House heeft.
De Britten legden het anders aan dan de Canadese trappers. Ze mengden zich niet met de Indianen, ze hielden zich hooghartig op een afstand. In hun stevige houten forten wachtten ze tot de Indianen met hun huiden bij hen kwamen om handel te drijven. Wanneer een groep Indianen naderde ging de commandant met zijn ondergeschikten naar buiten om hen plechtig te begroeten. De commandant droeg een pruik, een zwaard en een zijden mantel. Hij was hoffelijk, waardig en oprecht. De Indianen leerden de Engelse pelshandelaren al gauw kennen als mannen van hun woord, met slechts één prijs en geen drank.
Dit ging een tijdlang goed, totdat de Canadese trappers de Britten te slim af werden en hun handel onderschepten. Maar ook elkáár trachtten ze de loef af te steken. Het werd dikwijls een strijd op leven en dood. Geen middelen om een tegenstander zijn bont te ontfutselen werden geschuwd.
Kinderlijk en onverschrokken, maar ook wreed en meedogenloos waren deze mensen, die hun eigen wegen gingen en hun eigen wetten maakten. Eenzame houten forten werden geplunderd, er werd brand gesticht en bloed vergoten. De Indianen werden in het spel gemengd, ze kregen wapens en whiskey in handen, raakten verward in dit net van onderlinge wedijver van de blanken en maakten er op hun manier gebruik van. De Hudson Bay Company moest tegen deze nietsontziende strijdmethoden het
| |
| |
onderspit delven. Maar met het uitbreken van de oorlog tussen Frankrijk en Engeland keerden de kansen. Frankrijk verloor Canada en toen daar in het noorden de Union Jack werd gehesen, kreeg de Britse pelshandel hernieuwde kansen.
Toch - al wapperde nu in Old Canada de Engelse vlag - de wedijver van de trappers was daarmee nog niet uit de wereld. De Canadezen organiseerden zich, ze richtten een coöperatie van pelsjagers op, die zich de North Westers noemden en zo trachtten ze opnieuw het terrein te beheersen.
Maar nu viel niet alleen de Hudson Bay Company te bestrijden. Als duchtige concurrenten kwamen ook de Amerikanen opzetten. En nu komen we bij jouw voorvader, Astor - al sta jij dan misschien maar op een zijspoortje.
John Jacob Astor was de zoon van een slagertje uit Waldorf, bij Heidelberg in Duitsland. Op zijn zestiende jaar liep hij van huis weg. Hij kwam in Londen terecht. Wat hij er precies deed weet ik niet, maar vier jaar later ging hij onder zeil naar de Nieuwe Wereld - niet als een arme slokker, maar met een aardig partijtje handelsgoed. In New York deed hij zijn waren van de hand voor een partij bontvellen en daarmee reisde hij naar Londen terug. Dat was het begin van zijn geweldige pelshandel.
Deze man werd de grondlegger van een van de eerste Big Business-ondernemingen van de Amerikanen. Toen hij de waarde van de nog steeds groeiende pelshandel goed had gepeild, maakte hij plannen. In die plannen betrok hij het hele continent; hij betrok er zelfs de Stille Oceaan en China in.
Hij richtte de American Fur Company op, die de grote mededinger werd van de Canadese North Westers. Voor zijn werk moeten we het grootste respect hebben, ook al zijn zijn meest grootse plannen aanvankelijk schijnbaar mislukt.
In 1810 stuurde hij een groot zeilschip uit, de Tonquin, om rond Kaap Hoorn te varen en vervolgens langs de kust van de beide Amerikaanse continenten tot bij de monding van de Columbia. Daar, waar Lewis en Clark in winterkwartier hadden gelegen, moest een fort worden gebouwd. Vanuit dat fort moest worden handel gedreven met de Indianen, en trappers moesten het binnenland in om handelsposten op te richten.
De Tonquin zou, na de bouw van het fort, gaan varen om handel te drijven met de kust-Indianen en zeeotter-huiden in te kopen. Bij voldoende vracht zou de Tonquin koers zetten naar China.
| |
| |
Inmiddels werd een tweede expeditie over land gestuurd, om in het voetspoor van Lewis en Clark de Columbia te bereiken en onderweg betrekkingen met de pelsjagende Indianen aan te knopen. Bij het uitzenden van zijn expedities had Astor min of meer hetzelfde voor ogen wat Jefferson had gewild toen hij enkele jaren tevoren Lewis en Clark had gestuurd. Aan het planten van een vlag, aan het bouwen van forten en aan het ontdekken van nog niet verkende gebieden in niemandsland konden namelijk rechten worden ontleend.
Zowel de tragische vaart van de Tonquin als de tocht van Astors Overlanders zijn in Amerika klassieke verhalen geworden. De Tonquin was een schip van driehonderd ton, het had tien kanonnen aan boord en een bemanning van eenentwintig koppen. Captain Thorn, een marine-officier, geloofde in een ijzeren discipline, hij was bars, oprecht en een man van weinig woorden. Als passagiers had hij een stel trappers en voyageurs gekregen, doorgewinterde jagers en kanovaarders, die om discipline lachten, de ganse dag dikke verhalen ophingen en overal waar iets te zien viel aan wal wilden om op verkenning uit te gaan. Thorn had diepe minachting voor die troep “opscheppers” en de passagiers hadden diepe minachting voor die stijve domkop van een Thorn. Dat hij moedig was en op zijn manier zijn plicht deed maakte geen indruk op de mannen van de wildernis. En van zijn kant geloofde Thorn dat de voyageurs nog nooit water gezien hadden, toen ze op zee prompt zeeziek werden.
John Jacob Astor had aan beide partijen wijze raadgevingen meegegeven, maar met deze lading aan boord voer de Tonquin niet alleen de pelshandel maar ook haar noodlot tegemoet. Op 8 september 1810 zeilde de Tonquin de haven van New York uit. Het schip voer onder convooi van een Amerikaans oorlogsschip, want er werd gezegd dat een Engels fregat op de loer lag om Astors schip op te vangen en beslag te leggen op de door Astor gehuurde Canadezen. Engeland was in een kolossale strijd met Napoleon gewikkeld en ze waren niet al te kieskeurig in het verkrijgen van de benodigde zeelui en soldaten.
Met alle lichten gedoofd en onder convooi glipte de Tonquin veilig voorbij de Britse bedreiging en zette koers naar het zuiden. Door het volledig gemis aan wederzijds begrip steeg de spanning aan boord met de dag. Wanneer de met gebraden wild verwende trappers op het scheepsbeschuit spuwden, ergerden zij Thorn onnoemelijk. Toen Thorn weigerde zijn passagiers in
| |
| |
Patagonië aan wal te laten stappen om met de merkwaardige inboorlingen kennis te maken, dreigde er muiterij. Overal waar het schip moest ankeren om provisie en vers water in te nemen, waren de mannen er als de kippen bij om achter zeehonden, pinguïns of wat dan ook aan te jagen. Eens hees Thorn de zeilen toen een deel van zijn passagiers nog niet terug was. Een van de trappers hield hem een pistool voor de borst. Dat zou misschien nòg niet geholpen hebben, maar de wind draaide en Thorn schreef later een brief aan Astor waarin hij dit draaien van de wind betreurde, want het zou voor Astor alleen maar voordelig zijn geweest van een deel van dat “boevenpak” af te komen. Eind december voer de Tonquin Kaap Hoorn om en begin februari liet Thorn het anker vallen voor Hawaiï, omdat hij handel wilde drijven. Hier waren de trappers de juiste mensen om een goede indruk op de wilden te maken. Ze hadden ervaring en wisten dat veel geduld, bezoeken, raadsvergaderingen en geschenken de enige juiste middelen waren. Maar Thorn wilde alleen maar varkens en vers water kopen en zag in het kinderlijk gedrag van zijn passagiers met de wilden niets dan nonsens.
De leidende trappers gaven geweren aan hun mannen op Hawaiï om elk mogelijk verraad van de kant van de wilden te voorkomen. Maar Thorn verdacht hen ervan het schip te willen overmeesteren. Hij voorzag een bloedige muiterij, waarbij hij zelf vermoord en Astors onderneming in de grond geboord zou worden. Nauwelijks had hij iets van zijn wantrouwen laten blijken, of de trappers bespeelden die snaar met wellust. Ze begonnen elkaar tekens te geven en geheimzinnig te doen zodra Thorn op het toneel verscheen. Ze schudden van de pret, maar als voorbereiding voor een gemeenschappelijke, gevaarlijke onderneming was dit een treurige vertoning.’
MacGloskey zweeg even. Hij schraapte zijn keel en trachtte de heesheid weg te slikken. Pete Nossworthy kwam met een blikje water aan: ‘U móét wat drinken. Terwille van ons allemaal.’ MacGloskey glimlachte moe en nam een paar slokken.
‘Als mensen elkaar niet begrijpen, kunnen er heel erge dingen uit voortkomen,’ zei Mr. Orwell langzaam in de stilte. Vele ogen richtten zich naar de plek waar Mr. Weisman moest zitten, maar niemand kon zijn gezicht zien in de duisternis.
‘Gebrek aan vertrouwen en gebrek aan begrip zijn misschien de verdrietigste dingen onder ons mensen,’ zei de hoge stem van tante Simmy zacht. ‘Ook al wil je allebei goed - als je elkaar
| |
| |
niet begrijpt, dan is het net of je met je hoofd tegen een muur slaat.’
Er waren opeens een paar onderdrukte snikken. Het was deze keer niet Tage. Niet iedereen onderscheidde dat ze van Tommy Meek kwamen. Die denkt weer aan zijn vader en moeder, dacht Humfrey, die hem het best kende. Ook van de andere kant kwamen nu verdachte geluiden. Iedereen was overgevoelig.
MacGloskey schraapte nog eens zijn keel en plonsde weer vastberaden midden in zijn verhaal:
‘Eind maart 1811 wiegde de Tonquin op de golven voor Kaap Disappointment. Daar achter was de mond van de Columbia verscholen. Er stond een krachtige wind en de zee was ruw. De branding sloeg over de verborgen zandbanken tegen de rotsige kust en het schuim spatte hoog op.
Captain Thorn beval de kleine sloep uit te zetten, de bootsman en drie voyageurs moesten haar bemannen. Nu moesten die pochers maar eens bewijzen wat ze waard waren op het water. Hij beval hun de doorgang te zoeken. Het was een krankzinnige onderneming, zeker met mannen die geen zeelui waren. Maar nu nam Thorn wraak voor alle spotternij en stond er op dat orders orders waren. De kleine sloep verliet het schip, ze werd weldra verborgen door de hoog opslaande en uiteenspattende branding. De mannen aan boord wachtten-maar zelfs de volgende morgen, toen de wind wat was gaan Eggen, was er geen teken van de kleine sloep te bekennen. De ochtend daarna werd de grote sloep te water gelaten; deze keer gingen er meer ervaren zeelui aan boord. Maar de sloep werd teruggeslagen, niet één maal, maar twee maal, drie maal. Tenslotte seinde Thorn dat ze het moesten opgeven.
Maar het was te laat. De boot was dicht genoeg bij de Tonquin om het plotselinge hulpgeroep van de mannen te doen doordringen tot de wachtenden aan dek van het grote schip, toen voor de zoveelste maal de golven de sloep als een bal opwierpen, er mee speelden en daarna uit het gezicht deden verdwijnen.
Ook de grote sloep was nu verloren en met haar wéér zoveel mensenlevens. De volgende dag vond de Tonquin tenslotte met meer geluk dan wijsheid haar eigen weg, behoedzaam navigerend en dank zij een gelukkige vloed; eindelijk kon zij haar anker laten vallen in de veilige baai achter de kaap.
Nu begonnen er moeüijkheden tussen Thorn en de trappers over de ligging vim het te bouwen fort. De kapitein wilde het vlak
| |
| |
aan de oever hebben; dat was gemakkelijker voor het laden en lossen der goederen. Maar de trappers wisten beter, ze kozen een plek waar het fort goed te verdedigen zou zijn tegen mogelijke aanvallen van Indianen. Zoals ze tenslotte Thorn op zee hadden gehoorzaamd toen het er op aankwam, zo waren ze nu onverbiddelijk in hun eis dat zíj het nú voor het zeggen hadden. Thorn kookte van ongeduld gedurende de weken die verliepen, terwijl de trappers het fort bouwden: een verzameling van blokhutten die dienst deden als dag- en nachtkwartieren, als pakhuis en kruitmagazijn, omgeven door een stevige houten palissade. Elk ogenblik werd het werk onderbroken om veel tijdrovende praatjes te houden met de zwermen Indianen, die nieuwsgierig en wantrouwend een kijkje kwamen nemen, onder leiding van hun oud opperhoofd, de éénogige Concomly. Thorn kwam niet van zijn schip af, dat in de baai voor anker lag, en de trappers bleven aan de wal, zodat de heren elkaar niet meer de huid konden volschelden. Maar er gingen heel wat nijdige briefjes heen en weer.
Eindelijk was het fort klaar, het werd “Astoria” gedoopt en de Tonquin zeilde uit om haar nieuwe taak te beginnen. De mannen, die waren achtergebleven in het fort, knoopten betrekkingen aan met de Indianen en trokken voor een deel het binnenland in om het te verkennen en er handelsposten te vestigen.
Dat de Nor'Westers ondertussen bezig waren Astors hoog spel met een lelijke tegenzet in de war te sturen was de bezetting van het fort onbekend. In de loop van de zomer bereikten hen wel praatjes - geruchten die door Indianen van dorp tot dorp werden doorgegeven en die eindelijk de blanke pelshandelaars aan de mond van de Columbia bereikten - maar de Astorians, van de aanwezigheid van andere blanken hogerop horende, meenden dat dit Astors Overlanders zouden zijn, die ze nu toch binnenkort konden verwachten. Het was echter de North West Company, die onder bekwame leiding bezig was een fort te bouwen dat hun handel moest onderscheppen.
Tegen deze tijd begonnen de mannen van Astoria ook verlangend uit te zien, niet naar Thorn, maar toch wel naar zijn schip dat hun weer nieuwe voorraden levensmiddelen en handelswaar moest brengen van Vancouver Island. Maar zo min als Astors Overlanders kwam de Tonquin opdagen. En... de Tonquin kwam nooit meer opdagen. Ook hier waren het weer Indiaanse geruchten, die deden vermoeden wat er was gebeurd.
| |
| |
Dit is ongeveer het verhaal: de Tonquin lag voor de ree van Clayoquot op Vancouver Island, seinende dat de kapitein wilde handeldrijven. De wilden hier waren vijandig en verraderlijk, Thorn was er voor gewaarschuwd, maar hij ging zijn eigen gang. Hij was moedig, maar een moedig man kan behoedzaam zijn en dat was Thorn niet. Hij kreeg de raad de wilden alleen in kleine groepen aan boord te laten komen en ze met veel geduld te behandelen. Loven en bieden en complimenten maken - dát was de manier om met hen om te springen. Maar Thorn sloeg alle wijze raad in de wind, hij spreidde zijn goederen op het dek uit en vertelde de Indianen op de kop af hoe veel hij voor ieder zeeottervel wilde geven. De Indianen begrepen zijn manier van doen niet en vroeger meer en meer. Ze werden opdringerig en onbeschaamd. Thorn werd kwaad en sloeg een opperhoofd met een pels om de oren. Toen gooide hij in zijn drift de oude inboorling het dek af en schopte de vachten door elkaar. De Indianen pakten hun pelzen op en maakten dat ze wegkwamen.
Maar de volgende morgen vroeg kwamen ze terug in grote kano's en seinden naar de wacht dat ze wilden handeldrijven. Ze werden aan boord gelaten omdat er geen tegenorders waren gegeven. Ze waren niet gewapend, maar voor hun pelzen wilden ze niets dan dekens en messen hebben. De dekens gooiden ze overboord naar de vrouwen in de wachtende kano's, maar de messen behielden ze. En op een goed ogenblik was elke blanke man aan boord omringd door gewapende Indianen. Een gillend krijgsgeschreeuw - en toen begonnen de wilden het werk te doen waarvoor ze waren gekomen. Het werd een ware slachtpartij. Krijsend van vreugde om hun overwinning verlieten ze later het uitgemoorde schip.
Eén man hing de volgende morgen zwaar gewond over de reling, toen de Indianen eens even een kijkje kwamen nemen. Hij was er ellendig aan toe, maar hij maakte vriendschappelijke armbewegingen naar hen, hen uitnodigend aan boord te komen. Toen ze in groten getale tegen het schip opklauterden vonden ze het dek leeg, de enige overlevende was weer naar beneden gestrompeld en het schip, vol koopwaar, dekens en pelzen, lag klaar om geplunderd te worden. Kano na kano kwam aangevaren en toen het schip, omgeven door wiegende kano's, wemelde van de inboorlingen, stak de gewonde blanke man, die zich naar het kruitmagazijn had gesleept, de lont aan, die hem en zijn kameraden moest wreken. De wilden aan de kust hoorden een ont- | |
| |
ploffing die erger was dan het gerommel van de Dondergod zelf en zagen een wolk van rook opstijgen boven de blauwe zee. Toen de rook wegtrok dreven de wrakstukken rond. Die avond was er grote rouw in Clayoquot. Dodenvuren brandden die nacht langs de hele kust en er werden droeve klaagzangen gezongen. Dat was het eind van de Tonquin. Het was geen bemoedigend nieuws voor de mannen van Fort Astoria, die zich toch al niet erg op hun gemak voelden.’
‘Waarom niet?’ vroeg Humfrey Rowland, die door het verhaal van de Tonquin meer wakker was geschud dan door iets anders. ‘Omdat sommigen van hen gedeserteerd waren om op eigen houtje of in dienst van de Nor'Westers de wildernis in te trekken en omdat de Indianen, onzeker geworden door het vertrek van deze mannen en door de ondergang van de Tonquin, zich begonnen af te vragen of ze deze blanke pelshandelaren in hun fort hier eigenlijk wel wilden hebben. Hun houding werd onaangenaam, zelfs dreigend zo nu en dan. Maar commandant MacDougal was niet voor een kleintje vervaard en hij kende zijn Indianen. Hij liet het fort versterken en alles voor verdediging gereed maken. Daarna liet hij het opperhoofd Concomly en andere hoofden komen, verweet hun krachtig hun trouweloosheid en hield hun een fles onder de neus. Hij kende de doodsangst van inboorlingen voor de pokken. Onder deze kurk, zei hij, zit de geest van de pokken. Als jullie je niet behoorlijk gedraagt trek ik de kurk eruit en de geest van de pokken komt over jullie volk. Maar gedraag je je goed, dan zal ik je beschermen als een goede vader.
Haastig verzekerden ze hem dat hij het grootste opperhoofd van allen was en dat zij zich zeker goed zouden gedragen. Toch liet MacDougal het op den duur niet alleen aan de pokken over. Hij ging op een dag op vrijersvoeten en een van de vele dochters van Concomly werd mevrouw MacDougal. Zijn voorbeeld werkte aanstekelijk op zijn mannen, want tenslotte kwam Concomly, de éénogige, te boek te staan als de schoonvader van Fort Astoria.’ MacGloskeys schorre stem zweeg.
‘En de Astorian Overlanders?’ vroeg iemand in het donker.
‘Hoe laat is het?’ vroeg MacGloskey.
Er flitsten twee zaklantaarns aan. ‘Pas negen uur,’ klonk het antwoord.
‘En de nacht is zo lang,’ zei een ander.
‘We kunnen toch niet slapen.’
| |
| |
‘Mr. MacGloskey, wilt u drinken?’ klonk Petes stem.
‘We drinken allemaal nog twee slokken. En Humfrey deelt de laatste zuurtjes uit. Wat hebben we dan nog over voor morgenochtend?’
‘Zes repen en acht lollies.’
‘En ik heb nog een doos bonbons. Daar heb ik expres niets van gezegd. Maar nu kunnen jullie voorpret hebben tot morgenochtend,’ zei tante Simmy's stem.
Iedereen verwachtte dat David Bonneville zou zeggen: wát een pret! maar er kwam niets uit die hoek, behalve een van de geregelde zware zuchten van Mr. Weisman.
‘Klaar?’ vroeg MacGloskey. ‘Maar ik ga het niet lang meer maken.’
‘Tja, die Overlanders - het verhaal van hun wederwaardigheden is een heldengedicht, maar aan de andere kant blijkt er toch ook weer duidelijk uit hóé bitter nodig het is dat grote ondernemingen onder goede leiding staan. Bij Lewis en Clark mankeerde daar niéts aan, bij Astors Overlanders mankeerde er veel aan. Goede wil, dapperheid, rechtschapen mannelijkheid was er genoeg - maar ervaring was er niet voldoende.
De leider, Hunt, was een vreemde in de pelshandel en werd bij zijn zoeken naar goede manschappen zo tegengewerkt, dat hij maanden later vertrok dan de bedoeling was geweest. Eigenlijk had het helemaal geen zin meer: het Voorjaar en zelfs een stuk van de zomer waren voorbij, maar hij was niet van plan zijn eindelijk geworven voyageurs en jagers met hun kostelijk maandloon in de buurt van St. Louis te laten, binnen het bereik van de taveernen en speelhuizen. Daarom voer hij de Missouri op in zijn pirogues, totdat het ijs hem tegenhield. In een gebied, rijk aan groot wild, sloeg hij zijn winterkwartieren op.
In het voorjaar vertrok de expeditie. Dorion, de Frans-Indiaanse tolk was aan boord gekomen met een Sioux-vrouw, twee kleine kinderen en een bundel goed waarin al zijn aardse bezittingen waren geknoopt. Dit echtpaar zorgde voor het nodige vertier tijdens de reis. Pierre Dorion, die een onbetaalde whiskeyrekening in de bewoonde wereld had achtergelaten, moest zorgen niet in St. Charles, een laatste voorpost, te worden opgepikt. Vóór het dorpje liet hij zich aan de oever af zetten en met vrouw en kinderen achter zich aan verdween hij in de groene bossen. Die nacht echter ontstond er een familietwist en de volgende morgen
| |
| |
stond een eenzame en bedroefde Dorion aan de oever boven St. Charles naar Hunt te wenken. Zijn vrouw had hem met de kinderen in het holst van de nacht verlaten. Maar het verdriet duurde niet lang, want al voordat de dag half om was klonk er een vrouwenstem over het water van de Missouri. Hunt liet een kano uitzetten en Dorion omhelsde zijn vrouw en kinderen.
Toen ze door het land van de Osage-Indianen trokken, hoorden de Overlanders dat een groot deel van de Indianenstammen tegen elkaar op het oorlogspad waren. Zodra de prairie goed vrij van sneeuw was zou de hel losbreken. Dit was geen goed nieuws, want nu zouden de Indianen trachten te voorkomen dat de blanke handelaars wapens konden verkopen aan andere stammen. De onrust onder de Indianen zou hen niet ongemoeid laten. Ze zagen bewijzen van wat hun verteld werd. In een Indianendorp in het tegenwoordige Iowa werd een groot feest gevierd, omdat er zeven scalpen waren veroverd. Er werd gedanst om de vuren, er werd gezongen en gegeten. Dit veroorzaakte zo veel opwinding in het hart van Dorions vrouw, dat zij hier wilde blijven; ze was immers nog een echt wilderniskind en het was er zo heerlijk! Dorion greep, lang niet voor de eerste maal, naar een fikse berketak. Dat ging hem beter af dan praten. Hij kreeg gelijk en zijn vrouw bleef bij hem.
Verderop vonden ze meer tekens van de oorlog der Indianen. Op een goede dag zagen ze een gordijn van rook boven de prairie hangen, 's nachts stond er een rode gloed boven de horizon: vluchtende Indianen hadden een grasbrand ontstoken om onder dekking daarvan te kunnen ontkomen.
Er heerste ook onder de manschappen onrust. Hunt behandelde hen rechtvaardig, maar niet met de humor en met de tact waarmee Lewis en Clark hun mensen hadden aangepakt. Herhaaldelijk kwamen er deserties voor. Naarmate de mannen meer nodig waren verdwenen ze. De kunst om zijn jagers en bootslui voldoende vrijheid te laten en toch de tucht te handhaven, verstond hij niet. Bovendien: sommigen van hen kenden deze wildernis als hun zak en hij niet.
Er waren ook nog andere moeilijkheden, al kunnen wij daar nu wel om lachen. Er trokken twee Engelse geleerden met de expeditie mee. De een was uitgestuurd door de Linnaeus Society om een collectie van de Amerikaanse flora aan te leggen; hij liep met een geweer rond zoals vriendelijke Engelsen dat wel meer deden, maar het was in zijn handen niet meer waard dan een
| |
| |
theelepeltje. De wapens van de ander schenen uitsluitend te bestaan uit een microscoop en een spa. Overal waar halt werd gehouden gingen de twee geleerden de prairie op, ieder naar een andere kant. Aan Indianen dachten ze niet; ze tuurden maar naar de grond waar elk bijzonder pleintje of glinsterend steentje hen verder en verder lokte.
Op een dag - ze waren nu in het gebied van de woeste Teton Sioux - wilde Bradbury, de oudere mineraloog en botanist, aan wal stappen om dwars door de prairie de bocht af te steken die de slingerende rivier daar maakte. Hunt waarschuwde voor sporen van Indianen. Bradbury was koppig en zei dat hij sporen van ijzererts had ontdekt. Met zijn geweldige portefeuille, waarin hij bloemen droogde, onder de arm, zijn kampketel slingerend op zijn rug en zijn onschuldig geweer over zijn schouder, ging de oude heer op pad. Maar het avontuur wachtte hem. Tegen het eind van de dag, toen hij boven aan de bocht tevreden op de boten stond te wachten die langzaam stroomopwaarts werden geroeid, schoot hij rumoerig zijn geweer leeg op een paar prairiehonden. Daarna bukte hij zich om een stukje steen door zijn microscoop te bekijken en opeens voelde hij zware handen op zijn schouders. Drie Indianen stonden tegenover hem. Ze bedreigden hem en wilden hem meeslepen naar hun kamp. Maar de oude man haalde zijn zakkompas te voorschijn en dat boeide de wilden zó, dat ze een tijdje hun bedoelingen vergaten. Toen het nieuws van het kompas af was en er weer handen op zijn schouders werden gelegd hield hij hun zijn microscoop voor. Dit instrument was zo merkwaardig dat hij er gemakkelijk hun aandacht mee geboeid hield tot de boten in zicht kwamen. Hunt schoot zijn pistool af en de Indianen vluchtten. Bradbury kwam veilig aan boord, maar eens te meer zuchtte Hunt onder de verantwoordelijkheid deze twee waardevolle geleerden op sleeptouw te hebben. De oorlogsvoorbereidingen der Indianen werden waarlijk verontrustend. Door de omstandigheden gedwongen verenigde Hunt zich met een partij trappers, die hetzelfde gebied door moesten trekken en die in een grote boot, goed gewapend, achter hen de rivier kwamen opzetten. Door de kracht van hun samenwerking konden ze ongestoord verder reizen, maar er kwam een punt waar ze uit elkaar moesten en waar de leidende trapper van de andere partij Hunt de
raad gaf nu de boten te verlaten, paarden te kopen van de Indianen en zuidelijk af te buigen. Dáár maakte Hunt zijn grote fout, want hij verliet hierdoor het spoor
| |
| |
van Lewis en Clark en volgde de valse raad van deze Spaans-Indiaanse halfbloed, die hem een hak wilde zetten en hem ried de oorlogszuchtige Indianen te ontlopen. Maar beter had hij met zijn behoorlijk gewapende troep de wilde Sioux recht tegemoet kunnen gaan dan met zo'n sleep van mannen en paarden het onbekende en woeste gebergte in trekken. - Hunt wist niet wat hij deed.
Er volgden maanden van trekken en zoeken door een onherbergzaam rotsgebied. Het was een doolhof van ravijnen, uitgeslepen rivierbeddingen, torenhoge rotswanden of dorre lavavlakten. In de verte lokten de met sneeuw bedekte toppen van de drie Tetons, dáár achter moesten ze zijn, wist een van de trappers - maar ze konden de weg er heen niet vinden. Eindelijk sleepten zich aan weerszijden van de diepe Snake-canyon twee partijen uitgemergelde gestalten voort; ze kauwden hun mocassins op, want ze hadden in tien dagen niets gegeten. Er was geen wild, de paarden waren gestolen door Indianen, wild geworden en weggelopen of opgegeten. Er was nog één paard over, een mager karkas waarop Dorion zijn gezin voortsleepte; het jongetje van vier jaar moest lopen, maar de vrouw, die elke dag kon bevallen, en het kind van twee zaten op het vrijwel uitgeputte dier.
Er moesten mannen worden achtergelaten, die zich niet verder konden voortslepen en die zeker zouden doodhongeren. Ik weet niet of jullie het beseffen, jongens, maar het feit dat ze Dorion zijn paard niet afpakten om het te slachten is een bewijs van de diepgewortelde ridderlijkheid van deze mannen, die anders toch waarachtig geen zachte poesjes waren en dingen konden doen die de beschaafde samenleving nooit zou dulden!
Ja, ik weid te veel uit, ik weet het. Maar ik wil jullie hier in deze sneeuw en in dit wrak zo graag vertellen juist van Dorions vrouw en haar kinderen.
Er kwam een eind aan de ergste beproevingen, ze bereikten een Indiaans dorp dat hen ontving. Maar juist een dagreis voordat ze daar waren - ze hadden de rookpluimen van de hutten op de vlakte al gezien - moest Dorion in de sneeuw met zijn vrouw en kinderen achterblijven. De omkijkende trappers zagen hem bij zijn kampvuur gebogen over zijn vrouw... De volgende morgen reed zij op het paard het Indiaanse dorp binnen met de nieuw geboren zuigeling in haar armen.
Maar er wachtte hun nòg een bergketen - en voor ze de toppen hadden bereikt was de baby dood.
| |
| |
Het was al weef voorjaar, toen de tragische rest van de troep eigengemaakte berkehouten kano's te water kon laten op de Columbia, om af te zakken naar Fort Astoria waar zó lang naar hen was uitgekeken.
Dorion had met zijn gezin inmiddels de troep verlaten. Met twee trappers trok hij weer de bergen in; hij joeg die zomer en zette bevervallen. Maar in het najaar werden de mannen overvallen door vijandelijke Indianen. Eén ontkwam levend; overdekt met wonden kwam hij het kleine bivak binnenvallen bij Dorions vrouw om haar de dood van haar man te melden. Zij zei niets. Zij laadde de kinderen op een paard, zij verbond de man en bond ook hem met riemen van bast op een paard vast. Daarna leidde ze hen weg uit het bivak, dat nu niet meer veilig was. Zij trok door het grimmig gebergte met haar kleine troep. Op een nacht - er waren Indianen in de buurt - durfde zij geen kampvuur maken. De gewonde man was de volgende morgen doodgevroren. Heel die winter leefde zij met haar kinderen in het barre gebergte, onder de beschutting van huiden en zich voedend met wolven, die zij ving in strikken. In het voorjaar dook zij weer op in een vriendelijk gezind Indiaans dorp en vertelde wat er was gebeurd met Dorion en de andere mannen.’
MacGloskey zweeg. Het bleef doodstil in het donkere wrak. Er klonk niet eens een zucht. Maar MacGloskey hoorde hen denken: die man vroor dus dood.
‘Elke vergelijking is belachelijk,’ zei hij opeens. ‘Daarom vertelde ik het jullie juist. Het was midden in de winter in het hooggebergte.
Nu is het april, we zitten hoogstens op een tweeduizend meter hier in de Appalachians en we zijn omringd door de bewoonde wereld. Ze weten waar we ongeveer geland moeten zijn en bovendien zijn Lew Fuller en Lundquist er op uit om hulp te halen.’ Hij zweeg. Maar niemand zei iets.
‘Die bonbons van mij zijn likeurbonbons,’ zei tante Simmy in de doodse stilte. ‘Misschien kunnen we ze toch maar beter nu opeten. Fred, jongen, wil jij er even mee rondgaan?’
Er schoot een zaklantaarnlicht aan, het bescheen de oude dame en Fred Woodruffs gezicht met de dik gezwollen lippen waar zijn voortanden doorheen waren gestoten.
‘Likeurbonbons, een lichtje en mooie verhalen,’ zei tante Simmy, terwijl ze haar schouders optrok en heen en weer bewoog
| |
| |
alsof zij zat te genieten voor een gezellig haardvuur in een warme kamer. ‘Hoe ging het verder met de pelshandel, Harvey?’
Ik moet het kort maken met de Astorians, dacht MacGloskey, ik moet hun iets vrolijks vertellen. ‘Er kwam oorlog tussen Engeland en Amerika in 1812,’ zei hij. ‘Toen konden de Canadese Nor'Westers de Astorians onder dekking van de Britse vlag aanvallen. Maar ze zouden het anders ook wel hebben gedaan. De mannen zelf waren geen vijanden van elkaar, het waren de maatschappijen die elkaar bestreden en zo ontstond er aan die verre monding van de Columbia, buiten Astors bereik, een handeltje waarbij door het fort alle pelzen in vooraad en alle bezittingen voor een derde van de waarde aan de Canadezen werden verkocht. Het ging nogal vredig toe voor een oorlog.
Later, toen er vrede werd gesloten, met het verdrag van Gent, moesten beide landen alle veroverde bezittingen teruggeven. Maar Astor heeft er nooit meer wat van gezien en bovendien, toen was inmiddels de oude Hudson Bay Company oppermachtig geworden in het verre noordwesten. Bij traktaat deelden Amerika en Engeland de heerschappij in dat niemandsland samen voor een tijdvak van tien jaar. Maar voorlopig was het de Hudson Bay Company die er de lakens uitdeelde. En dat was goed. Luister:
Er kwam daar een man, die weldra bekend stond als de koning van Oregon. Hij heette MacLoughlin, hij was half Ier, half Schot en Canadees van geboorte. Hij was een bereisd man, die medicijnen had gestudeerd in Parijs, die jaren in Londen had gewoond en die op zijn reizen door de wildernis en als dokter op fort William zo door het machtig bedrijf van de pelshandel werd aangegrepen, dat hij zich hier vestigde en commandant werd van fort Vancouver, het grote fort van de Hudson Bay Company aan de Willamette, een zijrivier van de Columbia. Daar resideerde hij vele jaren lang en onder hem groeide niet alleen de macht van de Hudson Bay, maar er ontstond een patriarchale nederzetting, waar rust, orde en werklust heersten; het was de eerste geregelde nederzetting in het oude Oregon, waaruit later de staten Oregon, Washington, Idaho en gedeeltelijk ook Montana zijn ontstaan.
Het begin van Oregon City bestond uit de eerste blokhutten met hun tuintjes en erfjes en pas ontgonnen akkers rondom het fort Vancouver.
| |
| |
Het fort zelf was groot en ontsloten door een palissade van twintig voet hoog. Binnen de muren waren twee binnenhoven gebouwd, waaromheen de houten gebouwen stonden. Alleen het kruitmagazijn was van steen. Dr. MacLoughlins huis lag pal tegenover de geweldige hekken; ter weerszij van de houten stoep stonden twee kanonnen, met stapels kogels er naast. Aan de voet van het fort, aan de oever van de rivier, stond het groeiende dorp van blokhutten. Daar woonden alle getrouwde mannen die in dienst van de Company waren: een nieuwe generatie pelsjagers en voyageurs - meer gewend aan discipline dan de oudere. Verder woonden er werklui en bedienden, smeden en timmerlui. Hier was een botenhuis, een smidse, er werd een hospitaal gebouwd, er kwamen pakhuizen voor gerookte zalm, voor graan en maïs, een korenmolen, een zaagmolen en een kaasmakerij. Want er graasden al duizenden stuks vee om het fort. Aan de zuidoever van de Columbia ontstond langzamerhand een tweede kleine nederzetting - door Dr. MacLoughlin aangemoedigd - van oude jagers en voyageurs, die het wildernisleven moe waren. Vroeger spoelden zulke mensen wanneer hun beste dagen voorbij waren als wrakhout aan tegen de zelfkant van de bewoonde wereld waarin ze niet meer thuis hoorden. Nu vonden ze hier een mogelijkheid. Ze kregen grond en hout; wat ze te veel verbouwden konden ze voor een goede prijs aan het fort kwijt.
Maar tussen Fort Vancouver en de meest westelijke nederzettingen van de Amerikanen lagen nog altijd de duizenden mijlen pelsgebied waar de jager en pelshandelaar zich heer en meester voelden. MacLoughlin zond zijn brigades jagers naar het Oosten, het Noorden en het Zuiden. Hij liet hen nieuwe handelsposten oprichten. Ze vertrokken van MacLoughlins ruw houten kasteel als kleine legers met getrainde captains; de Indiaanse vrouwen en halfbloed kinderen trokken mee, omdat was gebleken dat de mannen zich beter gedroegen wanneer er vrouwen mee op mars waren. En tegenover de Indianen was het een teken van vreedzaamheid.
De brigades die naar het noorden trokken, sneeuw en ijs tegemoet, namen afscheid in het voorjaar. De kano's, zwaar beladen, werden te water gelaten onder het zingen van de voyageurs. De bereden brigades naar het zuiden en oosten vertrokken in de herfst. Een trompet riep hen naar het appèl op de dag van vertrek en Schotse doedelzakken speelden het afscheidsbed, terwijl “koning” MacLoughlin in zijn lange zwarte jas en zijn hoge
| |
| |
witte boord, zijn witte adelaarspruik waaiend in de wind, als laatste groet zijn stok met de grote gouden knop ophief.
Dikwijls reed de koning uit met zijn vrouw, aan het hoofd van de Willamette brigades. De mannen waren er dol op hun koning te zien en de Indiaanse Mrs. MacLoughlin genoot van die ritten. In haar mooiste kleren, met kralen en getingeltangel aan alle kanten, knikte zij stralend naar links en naar rechts, terwijl de belletjes en stukjes zilver aan het tuig van haar paard klingelden en schitterden. Maar niet alles was jolijt; er was een nieuwe Amerikaanse Fur Company ontstaan, die de Hudson Bay Company het vuur na aan de schenen legde met middelen waarvoor de Britten terugdeinsden. De Amerikaanse pelshandelaren openden een fontein van whiskey in de wildernis waarvan de Indianen begerig dronken. Ze lokten de hbc-brigades in hinderlagen en stalen hun bontvellen. Het ging hard tegen hard. De slimme Zwartvoet- en Shoshone-Indianen, die van deze lessen profiteerden, deden erg onpartijdig, maar bedrogen en besteden beide blanke partijen even hard.
Wat de handel in zeeotterpelzen langs de kust betrof, daar rezen nog al eens dikwijls moeilijkheden met de Russen in Alaska. MacLoughlin trachtte zijn maatschappij te overreden heel Alaska van hen te kopen, maar het is er niet van gekomen. MacLoughlin was een man van grote lijnen. Toen in Californië de opstand uitbrak wees hij ook dáárheen met zijn machtige vinger, zeggende tegen zijn maatschappij: koop dat land van die luie Spanjaarden. Maar ook dàt is niet gebeurd.
Maar of er wel eens wat plannen mislukten, MacLoughlin bleef de “koning” van zijn gebied. Zijn mannen bewonderden hem, de Indianen noemden hem met oprechte liefde: ons grootste opperhoofd “Witte Adelaar”, 's Avonds zat hij aan het hoofd van de geweldige tafel in de banketzaal, met twee doedelzakspelers achter zijn stoel en een groot stuk wildbraad voor zich. Aan zijn rechterhand lag de Bijbel, want hij was een Godvrezend man en op de sabbat las hij geregeld een stuk uit de Schrift voor.
Vele jaren resideerde de koning in zijn fort. Maar de tijden veranderden; het eerste tot stoomboot omgebouwde zeilschip, de “Beaver” ploegde al door de golven van de Stille Oceaan. De handel in bevervellen, waar millioenen aan verdiend waren, werd bedreigd, want men had in Europa ontdekt dat hoge hoeden ook van zijde konden worden gemaakt. Toch was het einde van de heerschappij der trappers nog niet in zicht.
| |
| |
Dr. MacLoughlin riep de eerste zendelingen naar Oregon. Maar hij was niet de enige die hier om vroeg. Er is een verhaal van vier Indianen, Nez Perces, twee oude en twee jonge, die op weg togen naar St. Louis, op zoek naar Clark, die toen superintendant of Indian Affairs was. Het doel van hun tocht was een heilig mam voor hun stam te vragen en een Bijbel, dat grote Boek waaruit naar ze dachten de blanken al hun kracht en wijsheid putten. Maar Clark kon hen niet helpen. In hun taal was de Bijbel nog niet vertaald. De twee oude Indianen stierven in St. Louis, na gedoopt te zijn. Of ze gelukkig stierven, ver van hun mensen? Niemand die het weet. Een van de twee jongeren stierf op de terugweg en de ander kwam bij zijn volk terug om te vertellen dat de tocht vruchteloos was geweest.
Vroeger, toen Canada nog Frans was, hadden de Franse jezuïeten door dit land getrokken en gepredikt. De oude verhalen leefden nog en vele Indianen verlangden naar de “bron van wijsheid”. Dr. MacLoughlin vroeg een Britse zendeling aan en kreeg een dominee met echtgenote toegestuurd, die zo schrok van alle huwelijken in de wildernis gesloten zonder door God bekrachtigd te zijn, dat hij MacLoughlin en zijn mannen ten diepste beledigde. Altijd had MacLoughlin van zijn mannen strikte trouw aan hun Indiaanse vrouwen geëist en nu kwam een preuts Engels echtpaar, dat nooit erger gevaren had gekend dem zonder overschoenen in de regen te lopen, hun vertellen dat dit goddeloos was! Dominee werd snel retour gestuurd.
Er kwamen Amerikaanse methodisten naar het noordwesten. De zending begon belang te stellen in dit land. Maar het waren niet alleen methodisten, die kwamen; er volgden ook andere predikers. Hoevele Indianen verlangden naar het wijze woord uit de mond van de heilige blanke mannen, wier Grote Geest oppermachtig leek te zijn, blijkt uit het volgende verhaal. Een van de eerste zendelingen was Samuel Parker. Op zijn reis naar het noordwesten werd hij opgehouden door zwermen Indianen, mannen, vrouwen en kinderen, die zingend en met slaande trommen heil voor hun zielen zochten. Hij preekte voor hen, uren lang, want hun begerigheid was groot. Ze konden niets verstaan van wat hij tegen hen zei, maar ze wisten dat het uit de Bijbel was en dus waren zijn woorden goed en machtig. En zij waren gelukkig. Na afloop was er een buffeljacht en Parker kreeg twintig buffeltongen ten geschenke als dank voor het door hem aangeboden geestelijk voedsel.
| |
| |
Maar niet lang geloofden de Indianenstammen onvoorwaardelijk wat de heilige blanke mannen hun vertelden. Want als ze zielsgelukkig waren met hun heilig doopsel, dat hen voor eeuwig tegen alle onheil moest behoeden, kwam er een andere prediker, die vertelde dat dit toch niet het goede doopsel was geweest. Ze moesten bij hèm komen, zijn kerk was de enige ware.
MacLoughlin wendde al zijn invloed aan om de zendelingen er toe te brengen zich te verspreiden over het onafzienbare gebied, dat om geestelijke leiding vroeg, en niet in elkaars vaarwater te zitten. Voor hem was het alleen belangrijk dat zijn zoons van de wildernis God en de tien Geboden leerden kennen. Maar de toevloed van zendelingen werd te groot; bovendien kwamen tegelijkertijd meer handelaren en ook was onder leiding van een groot dokter-zendeling, Dr Marcus Whitman, de eerste echte emigrantentrek in Oregon aangekomen. Dit alles maakte de Indianen kopschuw, ze kregen spijt van hun invitaties aan de zendelingen...
De Indianen zijn door ons Amerikanen van zo veel beschuldigd, maar jullie moet begrijpen hoe dit alles is ontstaan. Ze kregen verschillende soorten christendom gevoerd, ze kregen vuurwapens en sterke drank, met de blanken kwamen er ziekten. De eerste epidemieën braken uit. Van de angst voor de pokken, waarmee factoor MacDougal hen in bedwang hield, heb je al gehoord. Maar nu kwamen nog de mazelen erbij. De Indianen werden bang en wantrouwend en daardoor dreigend. Er heerste spanning in de lucht in het hele noordwesten toen de Koning van Oregon afscheid nam omdat hij oud was geworden. Hij trok zich terug, maar hij deed het met een zwaar hart, want hij vreesde voor de toekomst van zijn broeders Indianen en voor de blanken die het slachtoffer zouden worden van de Indiaanse onrust.
Een paar jaar later werd bij een mazelenepidemie de zendingspost van Dr Whitman uitgemoord door Cajuse-Indianen, de eerste vlam van een nu eens laaiend, dan weer smeulend vuur. Maar toen was de grote trek naar het Verre Westen al begonnen, de Amerikaanse pioniers waren op weg naar de gebieden die grensden aan de Oceaan. Ze zouden niet meer te stuiten zijn - door niets!
In gelederen van vier rukten de witgehuifde ossekarren naar het westen, ze hobbelden over de wuivende prairie, over de droge buffelvlakten, in lange trage colonnes hotsten en botsten ze door
| |
| |
het gebergte, omgeven door strompelend vee met afgesleten hoeven. Geen honger, geen dorst, geen Indiaanse veerovers, geen bruisende rivieren, geen zandstormen - niéts kon hen tegenhouden.
Toen Old Oregon bevolkt raakte was het gedaan met de heerschappij van de trappers. Ze waren geweldige kerels geweest, die in een geweldige natuur leefden en daarvan geweldige verhalen vertelden, waarvan je geweldig weinig geloven moest, en tóch... De tegenwoordige cowboys vertellen over Pecos Bill, een machtig groot man. Maar was hij zo veel groter dan de mannen die hem uit hun duim gezogen hebben, daarginds op de range in het Verre Westen, rond het kampvuur bij de etenswagen? Hij was taai, zeiden ze, wilde katten en grizzlyberen waren kinderspeelgoed voor hem, hij suikerde zijn koffie met prikkeldraad en hij doodde elke morgen twaalf ratelslangen, alleen om in vorm te blijven. Maar hij vocht altijd eerlijk, want hij liet de slang altijd drie keer bijten voordat hij haar het vergif uit haar lijf zwiepte. Bill had het eeuwige leven kunnen hebben. Maar op een goede dag ontmoette hij een man uit Boston, die een cowboypakje droeg en hem dingen over de West vroeg. Arme Bill. Hij kon niet anders dan omvallen en zich dood lachen.
Dat is Pecos Bill, een Amerikaanse legende, de held van een volk dat niet lang geleden naar een wildernis keek en dacht: Hier zullen we een nieuw soort land gaan opbouwen!
Dat leek ook een hersenschim, Tage, maar ze hebben het toch maar gedáán, in een tijd, waarin Europa haar netste en gezapigste eeuw beleefde. En dat Amerika tenslotte zonder hevige strijd met Engeland haar Amerikaanse vlag definitief heeft kunnen planten daarginds in het Columbiadal, is te danken geweest aan die Amerikaanse zeeman, die het eerst de mond van de Columbia heeft ontdekt, aan Lewis en Clark, die er met hun expeditie hebben overwinterd en aan het fort, dat de Amerikaan Astor er heeft laten bouwen.
En nu gaan jullie allemaal slapen. Je hoeft geen schaapjes te tellen, je denkt alleen maar aan wat die mensen daarginds voor jullie hebben doorgemaakt en dan zul je je schamen als je niet hoopvol en tevreden inslaapt.’
Zo eenvoudig was het niet. Maar ze kwamen de nacht door en in het vroege ochtendlicht keken ze elkaar aan met groenig bleke gezichten.
En sommigen grijnsden een beetje verlegen.
|
|