| |
| |
| |
2 De massa
‘Drie jaar geleden, heb ik een Pools-joodse jongen New York laten zien,’ zei MacGloskey. ‘Hij was met zijn moeder aangekomen en eerst een paar weken in quarantaine geweest. Hij was zeventien, zijn moeder vijftig, zijn vader was in de oorlog omgekomen.
Een van de eerste dingen waar die jongen en zijn moeder naar toe wilden was het Vrijheidsbeeld. Frankrijk heeft ons dat beeld gegeven, nu al meer dan zeventig jaar geleden; dagelijks dringen zich honderden mensen de trappen in haar lijf op, of suizen de tweeëntwintig verdiepingen met de lift naar boven en kijken uit over New York's haven en ons wolkenkrabbend Manhattan, door de vensters die de juwelen van haar kroon voorstellen.
David en zijn moeder wilden er ook heen. Ik ging met ze mee. Op weg erheen, op het toeristen-havenbootje, zeiden ze niets. David tuurde naar het hart van New York dat aan het eind van ons zog lag en zijn moeder keek als betoverd naar het steeds naderend Vrijheidsbeeld. Ik hield mijn hart vast. Mens, mens, maak je geen te grote illusies! dacht ik. Maar dat viel mee. Ze wilden niet met de lift naar boven, ze wilden langzaam zelf omhoog klimmen. Zij hijgde onderweg, maar ondanks dat sprak zij voortdurend. David liep voor haar uit, ik weet niet of hij wel luisterde, maar ik denk het wel. - Jongen, zei ze, wat hebben vader en ik jarenlang naar de vrijheid gesnakt! En dit is nu het zinnebeeld ervan. Maar zie je wel? Er zijn overal vlekken en vegen op de muren, domme mensen die hun namen hebben geschreven, kijk hier, met potlood, daar met inkt en hier weer met lipstick. We zijn nu in het land van de vrijheid gekomen, maar het wordt niet bewoond door engelen. Er wonen gewone mensen, en daar zijn altijd dommen en hartelozen onder - dat is overal zo, hier een beetje meer, daar een beetje minder, al naarmate er een soort geestelijke besmetting heerst... Nee jongen, engelen kunnen we hier niet verwachten, en het is ook geen dromenland, al kùnnen er wel dromen waarheid worden. Maar dàt is juist het grootse! Dat het kàn, bedoel ik. Jij hebt een droom voor je toekomst en ik heb mijn dromen over jou - wie weet...? Het is niet onmogelijk. Er zijn ook hier mensen die joden haten, er zijn ook hier onrechtvaardigheden en vooroordelen, en tóch - tóch krijgen we
| |
| |
hier een kans. Je tante Heshra heeft in dit land een kippenfarm en is veel gelukkiger dan toen ze in Warschau haar hoedenwinkel hield. Neef Salomon kapt en knipt mensen op Broadway, hij leeft er goed van en zijn zoon is op de Universiteit. Jij en ik willen werk zoeken, we zullen het zeker vinden.’
Boven stonden ze lang met zijn beiden uit een raam te kijken, een van de vijfentwintig die Miss Liberty in haar kroon draagt. De reusachtige rechterarm zwaaide zachtjes in de stevige novemberwind, de korte golfslag in de haven vertoonde witte koppen, het was koud, de zon was bezig onder te gaan en zette de wolkenkrabbers van New York in een rossige gloed, de millioenen ramen schitterden als rode lichtjes, er zwermden meeuwen rond... Later, toen we weer beneden in het voetstuk stonden, las Davids moeder langzaam en met een sterk Pools accent:
‘Send these, the homeless, tempest-tost to me, I lift my lamp beside the golden door!’
Zij vertaalde het voor de jongen, een beetje krom: ‘Zend ze tot mij, de zwervers die geen huis hebben en door de storm worden heen en weer gegooid. Ik hef mijn lamp naast de gouden deur!’ En toen zei ze: ‘Van goud hoeft die deur niet te zijn, als hij maar open staat!’ Zij had tranen in haar ogen.
David was bleek, maar hij zei niets. Nee, dat die deur niet van goud was, dat hebben ze gauw gemerkt. Ik heb hen geholpen een kamer te zoeken. Ik hoef niemand hier te vertellen hoe moeilijk dat is. Ze konden bij neef Salomon in, maar ze wilden de ‘vrijheid’, ze wilden een eigen woning hebben, hóé klein ook, en waar dan ook. We hebben een goedkope kamer gevonden bij een negervrouw aan de Westrand van Harlem, het kon hun niet schelen dat ze tussen de negers woonden. - Rasvooroordelen! zei David minachtend, terwijl hij zijn jonge schouders optrok. Hij had gelijk aan de ene kant, maar het wonen in een negerwijk brengt zoveel mee. Ik weet niet of een van jullie weet hoe uitgewoond de huizen daar zijn, en hoe alles op en onder en bovenop elkaar leeft.’
‘Ik ken de negerbuurt van Chicago,’ zei Mr. Orwell en hij trok zijn bossige wenkbrauwen hoog op. Hij liet een diepe zucht horen, en toen zakten ze weer.
‘Als je het nooit hebt gezien, kun je het je niet voorstellen. Brede asfaltstraten met huurkazernes, somber, smerig, grauw. Hele ge- | |
| |
zinnen in een of twee kamers gepropt. Ik schaamde me David en zijn moeder er naar toe te brengen.
Voor het groentewinkeltje naast hun ingang waren drie negerjongens aan het vechten. De grootste had boksijzers en sloeg de twee kleinere lens. Ze tolden op tegen een stapel kisten met afval en vuilnis, de hele boel kwam op het trottoir terecht - niet dat het zo erg veel verschil maakte! We moesten drie trappen op, het was donker en vuil, het stonk; twee opgeschoten lummels renden de trappen af, vermoedelijk op weg naar de rel op straat. De schommelende negervrouw, die ons opendeed, knikte vriendelijk, zij had haar best gedaan de gehuurde kamer netjes te maken. Haar flat bestond uit vier kamers en keuken, maar het was er zo vol als in een uitdragerswinkel. In twee van de kamers had zij twee gezinnen wonen, er was één wc en ook de keuken deelden ze allemaal samen.
In één van de kamers waren de hele dag drie kleine kinderen alleen thuis; de vader was kelner, de moeder werkte in een wasinrichting, de kinderen moesten eten halen uit de ijskast die voor gemeenschappelijk gebruik was. Als ze iets ouder worden zwerven zulke kinderen de hele dag op het asfalt rond. Ze stelen sinaasappels en cocosnoten en stukken watermeloen - als ze andere dingen gaan stelen weten ze gewoonlijk al heel gauw de helers te vinden die gestolen goed opkopen. Op de hoeken van de straten zijn bars, het stikt er van de sodafountains en drugstores waar ze van raadselachtig verkregen geld ijsjes en soda's lebberen. Vechtpartijen, gehuil en geschreeuw, huilende babies, knarsende remmen - vuilnis op straat, vuil in de huizen, behalve daar waar de bewoners dapper tegen de bierkaai vechten, zulke moedigen blijven er altijd overal...
David had in het begin geen leven, de negerjongens deden alles om hem het leven zuur te maken. Ze duldden geen buitenstaanders, evenals zij niet geduld werden door anderen. Hij werd niet opgenomen in de club van het blok. Maar hij was overdag altijd weg, hij had werk in een warme-worstjestent op de hoek van de 121ste straat en Broadway. En 's avonds zat hij thuis of hij ging naar het park van de Riverside Avenue. Daar keek hij naar het water van de Hudson, de enkele boten, de steile rotsen aan de overkant; en soms keek hij afgunstig omhoog naar de rijke flatgebouwen achter zijn rug, waar de mensen zo anders leefden dan in zijn buurt. Hij had plannen, hij verdiende goed, hij spaarde geld.
| |
| |
Op een avond kwam hij thuis. Hij verwachtte weer het gewone gejouw, een stomp hier en daar of een rotte appel; maar het was wonderlijk stil op het brede trottoir waar anders dozijnen jongens en meisjes slenterden. Er stonden twee jongens bij een lantaarnpaal te smoezen. Toen kwamen er drie van de overkant aangelopen, ze staken langzaam de 139ste straat over, alsof ze iets in hun schild voerden. Ze waren van een vijandelijke dub van een ander blok. De twee kleinere jongens onder de lantaarnpaal liepen niet weg, ze keken de groteren brutaal en afwachtend aan. Het duurde geen minuut of ze waren slaags. David vloog erop af, de partijen waren te ongelijk. Met zijn blote vuisten sloeg hij er op los, maar hij merkte dat de anderen wapens hadden - korte ijzeren stangen die ze onder hun jasjes hadden vandaan gehaald en één had een mes. Maar het duurde niet lang. Want uit het dichtst bijzijnde huis kwam als een lawine de hele bende aanzetten. Het was niet anders dan een val geweest voor de vijandelijke club; de kleine jongens waren als lokaas erop uitgestuurd. De drie groten van het volgend blok kregen hulptroepen, maar één was al lelijk gewond en moest worden weggedragen. De anderen dropen af en kregen nog wat lege blikken achter zich aangesmeten. De leider van de overwinnaars kwam naar David toe, hij bleef vlak voor hem staan en zei kort:
“Je had je er niet mee moeten bemoeien, maar we zullen je niet meer pesten.”
Dat is vanaf die dag ook niet meer gebeurd. Maar David was ongelukkig in die omgeving, zijn moeder waarschijnlijk ook. Ze klaagden echter nooit tegenover elkaar en spraken steeds over de toekomst. Ze spaarden beiden.
Later heb ik hem een ander baantje bezorgd, veel verder weg, zodat hij overdag in een totaal andere buurt werkte. Hij kwam als schoonmaker op het hoofdkantoor van de a & p supermarkets. Het was hard werken en hij verdiende er minder, maar hij had een andere omgeving nodig. Iedere morgen ging hij in de volle subway op weg naar zijn job, evenals duizenden andere New Yorkers. Geperst in de menigte las hij de krant van zijn buurman, hij wende aan het oorverdovend geraas en hij verleerde zijn hoffelijkheid. Hij werd harder, hij werd moediger, hij werd taaier - misschien kunnen we zeggen dat hij meer Amerikaan werd. Veel lucht en zon zag hij niet, hij reed onder de grond naar zijn werk, dat bestond uit het schoonhouden van liften.
Het hoofdkantoor van de a & p supermarkets ligt in de grote
| |
| |
zakenwijk op de zuidpunt van Manhattan. Daar is de beroemde Wall Street - daar heb je zeker wel eens van gehoord, Tage?’ ‘Ja,’ zei Tage zonder zijn hoofd te bewegen. Tante Simmy legde haar hand op zijn dek. ‘Vertel hem er van, Harvey,’ zei ze. ‘Stel je een nauwe asfaltstraat voor met torenhoge gebouwen aan weerskanten. De ingangen kun je zien, maar de gevels kun je niet bekijken, want dan word je duizelig, zo hoog zijn ze. Het is net alsof je in een tunnel staat. Het zijn allemaal geldkantoren, daar heersen grote bankiers en assuradeurs, makelaars en scheepvaartmagnaten. Daar wordt in crediet gehandeld en hoe! Want dat kleine straatje heerst over de helft van koop en verkoop over de gehele wereld. Er worden fortuinen gemaakt, er worden ook fortuinen verloren. Wat dat meebrengt aan menselijke bewogenheid kun je je niet voorstellen.
Aan de ingang van dat kleine straatje staat een kerk, een kerkje kun je beter zeggen, want het valt met zijn torentje in het niet tegenover al deze reusachtige geldkantoren. In heel de binnenstad van New York zijn de kerken zo popperig klein tussen de enorm hoge winkel- en kantoorgebouwen, dat alle rollen er wel lijken omgedraaid. Bij Wall Street is het 't opvallendst Het zoemt er van de drukte in de hoge nauwe, donkere straat, maar op het kleine kerkhofje rondom de kerk is het stil; er trippelen duiven, er zijn wat oude graven met verweerde stenen; in de lunchpauze gaan kantoormensen daar hun boterhammen zitten eten.
Ik ben er met David op een zondagochtend geweest, terwijl daar binnen het orgel speelde. We zaten op een oude steen en keken Wall Street in. Het was er uitgestorven en verlaten. Enkele zondagsmensen doken weg in de ingang van de subway die daar is. Wall Street was onherkenbaar met zijn lege asfalt, zijn verlaten trottoirs, de gesloten kantoren; nergens dravende en jachtende mensen. Zo naakt en stil lijkt dit gelddistrict alleen nòg onverzettelijker en steniger dan anders, even hard en machtig als de rotsgrond waarop het is gebouwd. We voerden met wat kruimels een blauwgrijze duif op het stukje gras voor onze voeten en achter ons wisten we het kleine, zwarte, in de loop van de jaren vuil geworden kerkje, lelijk met zijn namaak gothiek, maar ondanks zijn nietigheid koppig getuigend van andere waarden - juist dáár, aan de ingang van die geldtunnel... Ik weet niet wat David dacht, hij sprak nooit veel, maar er ging des te meer in hem om, geloof ik. Misschien dacht hij: zal ik me ooit werkelijk
| |
| |
een plaats veroveren in deze harde maatschappij? Och, hij kende alleen nog maar New York, de overweldigend grote stad, met zijn afschuwelijke wedijver en met zijn woelende massa's, waarin de eenzame wel héél eenzaam is. Hij kende nog niet al het mooie dat we hier ook hebben, het ruime en stille, de eenvoud en hartelijkheid, de verten en de mogelijkheden. Misschien vermoedde hij ze.
Ik nam hem eens mee naar Brooklyn Bridge, die geweldige brug die Manhattan verbindt met een ander groot stadsdeel van New York, het verarmde en verouderde Brooklyn, waar nog aardige, oude, rood bakstenen huizen staan en waar het leven minder hard lijkt dan op Manhattan, waar kinderen op straat kunnen spelen zonder dadelijk overreden te worden en waar de mensen nog honden en poezen kunnen houden. Op de brug keken we uit over de East River. Het was een heldere winteravond, er waren rode en groene lichten en de torenende wolkenkrabbers keken ons aan met honderdduizenden lichtende ogen. De hemel was donkerblauw met sterren. De grillige hoekige skyline van Manhattan stak af tegen de lucht.
Nu zie ik voor het eerst dat de wolkenkrabbers mooi zijn, zei David.
Nu pas? zei ik. Heb je dat niet gezien op die eerste dag, in het licht van de zonsondergang? Heb je dat ook nog nooit opgemerkt met mist, als het lijkt alsof er een complex van wonderlijke kastelen oprijst uit de nevel? Heb je dat ook nog nooit in de binnenstad gezien, als je die gave rechte lijnen ver boven je uit zag rijzen, en die hoge rij vensters in gladde, ranke gevels, de een al hoger dan de ander?
Nee, zei David, ik heb het nog nooit gezien. Het was me misschien te vreemd. Maar nu zie ik het.
We hingen over de ijzeren balustrade. Er voeren havenboten af en aan, het donkere water glinsterde. Ik vertelde hem iets over de bouw van Brooklyn Bridge, misschien om hem een hart onder de riem te steken, want het is een van die verhalen over vasthoudendheid en moed zoals er te weinig zijn...
Die brug is niet alleen een ding van steen en staal, de bouw ervan was een heldenfeit. Voltooid in 1883, geloof ik, was het een van de wonderen van de eeuw, de langste en sterkste overspanning ooit gebouwd, en de eerste waarin gebruik werd gemaakt van de nieuwe uitvinding van stalen kabels. Eigenlijk moet je de brug zien bij het aanbreken van de dageraad, als de nevels nog
| |
| |
laag op de East River hangen en de twee machtige torens bij de twee oevers als reuzen uit het water stijgen. Ze zijn nu vuil en zwart van het roet van een halve eeuw, maar de vier grote kabels ontmoeten nog steeds met dezelfde prachtige boog het langzaam stijgend brugdek. Het is het werk geweest van twee mannen, vader en zoon, ze heetten Roebling. De vader heeft de plannen gemaakt, de zoon heeft na zijn dood het werk overgenomen. Hij had het moeilijke werken met caissons, dat toen nieuw was, in Europa bestudeerd, juist met het oog op het bouwen van deze brug. Want de torens moesten rusten op een stevig voetstuk, caissons moesten worden neergelaten tot diep in de modder van de rivier, modder die vijfentwintig meter binnen de caissons moest worden uitgegraven onder hoge luchtdruk om ze tenslotte op de vaste rotsbodem te kunnen doen rusten. Het was gevaarlijk werk; men kende toen nog nauwelijks de risico's aan caissonwerk verbonden, de ziekteverschijnselen die er bij optreden waren nog nieuw. Men kon er zich niet tegen wapenen. Werklieden klaagden over pijnen, er kwamen gevallen van verlamming voor. Roebling zelf was bijna steeds in de diepte bij zijn halfnaakte mannen, in die benauwde modderige duisternis bij het flakkerend licht van carbidlantaarns en in het oorverdovend geraas van hamers en boren. Op een goede dag werd hij zelf het slachtoffer van de caissonziekte, hij bleef invalide voor zijn leven. Maar het werk ging door. Uit zijn bed leidde hij de bouw verder, alleen in zíjn hoofd zaten alle plannen, alle kennis. Hij zag de torens verrijzen; hij zag op een dag zijn ploegbaas in een draadstoel langs de stellen kabel van Brooklyn naar Manhattan glijden, toegejuicht door honderden toeschouwers langs de oevers. En eindelijk zag hij op een meimorgen in 1883 door zijn veldkijker hoe tienduizenden mensen zich opstelden aan beide oevers voor de opening van de brug. Hij zag de stoet aankomen van de kant van New York, militair geleide ter weerszij
van de open rijtuigen waarin de glimmende hoge hoeden zaten. Ze liepen over de brug, oorlogsschepen losten saluutschoten en Washington Roebling werd op zijn bed gelukgewenst met de voltooiing van zijn schitterend werk.
Maar wie van de honderdduizenden, die nu dagelijks over de Brooklyn Bridge rijden beseffen hoeveel moed en werk en offers aan de brug ten grondslag liggen? Véél meer moed en offers dan gevergd zijn voor de machtige moderne tunnels onder de East River en de Hudson door of voor de mooie nieuwe Washington
| |
| |
Bridge, die door ieder zo wordt bewonderd. En hoe velen denken na over het wonder dat een oude brug het moderne New Yorkse verkeer blijkt te kunnen torsen? Dat komt omdat Roebling, tegen de wil van krentenwegers in, de brug heeft gebouwd met een veiligheidsfactor 5. Hij voorzag de groei van New York, misschien van heel Amerika. Maar ze heeft hem een stuk van zijn gezondheid gekost, die brug!
Denk je dat hij er ooit spijt van heeft gehad? vroeg David. Ik geloof het niet, zei ik, ik geloof niet dat iemand ooit spijt heeft van een groot werk.
David rechtte zijn schouders, terwijl hij naar de skyline van Manhattan staarde. Hij wilde ook een groot werk doen... maar wat? Hij maakte liften schoon, liep met blik en veger en zeemlap de ganse dag, hoorde flitsen van gesprekken over a & p business.’ Harvey MacGloskey onderbrak zijn verhaal, omdat David Bonneville hem tandenklapperend in de rede viel:
‘Jullie kletsen maar, en ondertussen komen we hier om van de kou.’
‘Klap je tanden toch op elkaar en houd je snuit dicht, idioot,’ snauwde Tommy Meek hem toe. ‘Het is hier best uit te houden. Wie het niet met me eens is, steekt zijn hand maar op!’ Hij keek triomfantelijk de kring van grauwig paarse gezichten rond, die uitstaken boven de slaapzakken, jassen en andere omhulsels, ieder had zorgvuldig al zijn ledematen ergens onder gestopt; er was niemand die een arm kon of wilde opheffen.
‘Bonneville!’ zei MacGloskey streng. ‘Ik dacht dat we hadden afgesproken dat niemand over kou zou spreken.’
‘Het is onverantwoordelijk,’ mopperde Mr. Weisman.
‘Wàt is onverantwoordelijk?’ vroeg MacGloskey.
‘Over bruggen en immigranten te praten in plaats van iets te dóén!’
‘Wat kunnen wij doen? Er wòrdt voor ons gedaan. En wij moeten ons schamen als we niet eens behoorlijk kunnen wachten. David heeft nog een half jaar bij de a & p achter een soort lessenaar gezeten, Tage, voordat hij naar Chicago ging om er een eigen zaakje op te zetten.’
‘Verdorie, wat zou ik graag even winkelen,’ zei Plummer dromerig. ‘Gebraden karbonaadjes zou ik kopen en lekker vers brood en cake met chocolade-glazuur en voor ieder een roomtaart!’
‘Man, schei uit met over eten te praten!’ viel Hall Astor nijdig uit.
| |
| |
‘Hoe ging het verder met David?’ vroeg Tommy Meek. ‘Hoe is het nu met hem?’
‘Goed. Heel goed zelfs. Hij heeft een kleine lunchroom in een voorstadje van Chicago, samen met zijn moeder. Ze werken hard, maar het gaat hun uitstekend. Ze zijn inmiddels Amerikaanse staatsburgers geworden.’
Het bleef even stil. Mr. Weisman zuchtte heel hard en nadrukkelijk.
‘Weet u nog meer over New York te vertellen?’ kwam zacht de stem van Tage.
‘Jawel, jong. Wat wil je? Zullen we op een zomerse zondagmorgen met de subway naar het strand gaan, waar de arme New Yorker voor een kwartje kan komen, met zijn zwempak en een pakje broodjes en zijn meisje? Of al zijn kinderen? Dan laat hij zijn gloeiende zwarte asfaltstraat achter zich, hij gaat de trap naar de ondergrondse af en neemt daar beneden de razende, donderende en slingerende expres naar Coney Island. Het laatste eind rijdt hij boven de grond, hij went vast wat aan de zengende hitte en het verblindende licht dat hem straks in de ogen zal schijnen. De New Yorkers die met hun subway naar het strand rijden zijn net mollen die opeens in het licht komen.’
‘Ben je ook met David op Coney Island geweest?’ vroeg Pete. ‘Met David en zijn moeder, vlak voordat ze weggingen. Het was een van de laatste dingen die we samen hebben gedaan. Ze waren toen al aardig op streek. David was vrolijk, die dag op Coney Island.
We hebben niets gedaan van al die duizend dingen die je op Coney Island kunt doen; we hebben alleen maar gekeken vanaf de houten boulevard naar die krioelende mierenhoop van zonnende mensen op het strand. Een kleine jongen die een kuil wil graven moet hopeloos zoeken naar een klein plekje waar niet een behaarde dikkerd, een moeder met een schreeuwend kind of een jong paar zit of ligt, etend, zonnebadend, minnekozend, spelend, zuigend op een good humour, drinkend uit flesjes lauwe coca-cola enzovoort. Aan de andere kant van de boulevard is het eeuwig kermisgedoe, je kunt er je geluk in een schiettent proberen of in een autoscooter klimmen, je kunt er rondrazen in een carrousel of een grote hoorn mocca-ijs halen. Er is een wonderwiel, waarin je kunt zwengelen in een bakje vijftig meter boven de grond; er is een “zelfmoordbaan” waar de mensen gillend in gierende wagentjes een krankzinnig traject rijden. Je kunt koos- | |
| |
jere delicatessen halen of thee drinken in een zwoele, half donkere, Chinese theesalon. In de tentjes daarnaast zijn Italiaanse sandwiches te krijgen. Verderop zijn er oesters en mosselen te koop. Maar het mooist zijn de tentjes met de prachtige stukken watermeloen, in hoge stapels, dikke schijven van die geweldige vruchten, hardgroen van buiten, rozerood van binnen. Of de torens maïskolven, goudgeel en dampend, zó uit de grote koperen potten met kokend water.
Er paraderen negermoeders met zwarte babies in het wit gekleed en met levensgrote zonnebrillen op. Er lopen mensen met de vreemdsoortigste hoeden op, die je voor een paar kwartjes kunt kopen: rood strooien Chinese pikolhoedjes of ééndags witte zeilpetten, cowboy hoeden, papieren jockeypetten of imitatie brandweerhelmen.
Wie het omringende lawaai niet hard genoeg vindt, kan een eigen radiootje gaan huren voor een uur of wat - misschien niet zo gek, je dooft er de rest mee. Maar als je naar Coney Island gaat, reken er dan niet op dat je de Oceaan zult horen ruisen; je hoort alleen Coney Island en de New Yorkers die een dagje uit zijn. Er is niets, helemaal niets meer dat kan herinneren aan de stilte van de ruig begroeide, rotsige eilanden waartussen nog niet zo héél lang geleden het kleine Hollandse zeilschip de Halve Maan naar binnen voer, de Hudson op, om hier de eerste kolonisten te brengen. Van de verbaasde wilden werd toen na een geduchte braspartij het hele eiland Manhattan gekocht voor zestig gulden, tien hemden, tachtig paar kousen, wat wapens, en een koperen braadpan. En nu? In plaats van bruine wilden op geluidloze voeten staan er automaten op het strand van Coney Island; voor een kwartje krijg je wonderen uit die gele, groene, rode metalen apparaten: apenoten, sinaasappelsap (nagemaakt), sigaretten, gepofte maïs, kauwgom, je toekomst op een kaartje, je gewicht of zuurtjes.
- Het is net een gekkenhuis, zei David. - Maar deze mensen hebben een heerlijke dag, zei ik. We gingen over de reling van de boulevard hangen: onder ons krioelde de mensenmassa. Ik zag David strak naar één punt kijken: daar was een klein meisje, van misschien een jaar of tien, die de machtige, behaarde rug van haar vader met olie inwreef. De man lag op één knie, met twee handpalmen in het zand, als een goedige olifant; de handjes van het kind waren opvallend klein en smal, maar ze wreven met de grootste zorg. De man was geduldig. Ik was er zeker van dat
| |
| |
David aan zijn eigen vader dacht, die hij verloren had toen hij ongeveer zo oud was als dit meisje...’
‘Hoe zijn David en zijn moeder aan die lunchroom gekomen?’ vroeg Pete.
‘Ze hadden gespaard en ze kregen geld van neef Salomon als bedrijfskapitaal. Opeens kregen ze die tip: ze konden een lunchroom overnemen van een paar Niseï die weer naar de westkust terug wilden. Een klein dingetje in een dwarsstraat, in Westclap, een kleine plaats een half uur met de forensentrein van het centrum van Chicago, zo'n plaatsje met één hoofdstraat of Main Street, zoals er duizenden in de States zijn, allemaal volgens standaardmodel. 's Avonds flikkeren er de lichtreclames van een of twee bioscopen, er is de steevaste combinatie van de rode a & p supermarkets, de five-and-ten cents store, de namaak Gothische kerk, de plaatselijke bank met zijn Ionische zuilen en de hardware store. Op de hoek natuurlijk de drugstore met z'n soda fountain waar de teenagers elkaar ontmoeten en de wereld hervormen. Tien stappen daar vandaan is Davids lunchroom. Hij heeft veel klandizie van de High School vlakbij. David is niet zoveel ouder dan de meeste van zijn klanten, maar hij voelt zich de grootvader van die jonge, met benen en armen zwengelende rebellen in hun wilde, waaiende hemden, en ván de kwebbelende meisjes met hun losse haren, hun lachende rode monden en onbezorgde jeugd. David zelf zal zich altijd oud en Europees blijven voelen, sceptischer en gereserveerder dan wij over het algemeen zijn.’
‘Chicago,’ spelde langzaam Tages stem in de stilte die was gevallen. ‘Hoe is Chicago eigenlijk?’
‘Amerikaanser dan New York. Nog drukker, nog roeriger, nog heter in de zomer met zijn asfalt waar de hitte afslaat, met zijn overvolle volkswijken en zijn geweldige industrie. Nog kouder in de winter als de stormen van het middenwesten om de hoeken van de straten komen gieren. Bussen, auto's, krantenjongens, alles lijkt er te gillen en te gieren. Maar het ergste van alles is de ouderwetse elevated - net als in New York - die op zijn luchtrails boven de hoofden davert om the Loop heen. The Loop is het hart van Chicago, waar de mensen zich in hordes over de trottoirs bewegen, in hordes oversteken, in hordes verder draven. Er zijn in Chicago minder vreemde elementen, wat minder buitenlandse accenten, het is groot, geweldig, lelijk, vuil. Het is geen wereldstad met zulke musea, opera's en schouwburgen als New York, maar een verpletterende Amerikaanse monsterstad van handel en
| |
| |
industrie, hevig levend, hevig werkend, hevig kloppend - afschuwwekkend en bewonderenswaardig tegelijk.’
‘Ik ben eens per vliegtuig in Chicago aangekomen op een zomermorgen,’ zei Mr. Orwell. ‘We kwamen over Lake Michigan gevlogen, een meer zo groot als een machtige binnenzee, en blauw! Achter het blauwe water doemden als even zovele torens de wolkenkrabbers van Chicago op, het leek op dat ogenblik een sprookjesstad. Even later konden we het prachtige hoge gebouw van de Kamer van Koophandel zien, met zijn drieënveertig verdiepingen en met Ceres, de godin van het graan, op het dak Elke morgen om half tien luidt daar de bel die de grootste graanbeurs ter wereld opent, waar de schreeuwende makelaars kopen en verkopen en waar telextoestellen het nieuws van de wisselende prijzen naar de verre farmers seinen. Even later waren we boven het uitgebreide terrein van de Union Stock Yards, waar jaarlijks vele millioenen slachtvee, runderen, varkens en schapen, op de markt worden gebracht om in de geweldige vleesindustrie te worden verwerkt. We zagen 't spoorwegnet, ook dat is 't drukste ter wereld, treinen vlogen als schietspoelen in en uit, aan alle kanten; Chicago heeft vijf grote stations, waar horen en zien je vergaat, als je er niet op gebouwd bent.’
‘Wat er nu van onze trip terecht zal komen weet ik niet,’ zei MacGloskey langzaam, ‘maar ik had jullie willen meenemen naar de graanbeurs in Chicago; die weegt tegen elke comedie op. De makelaars staan er zo met handen en voeten tegen elkaar op te schreeuwen, dat het voor de toeschouwers op de galerij net een gekkenhuis lijkt. Maar elk gebaar heeft een betekenis: handpalm naar binnen, handpalm naar buiten, één vinger op, twee of drie vingers omhoog, het zijn allemaal verschillende tekens van loven en bieden.’
‘Mr. MacGloskey,’ kwam Mr. Orwells stem zacht, ‘ik denk dat onze jonge Deen geen begrip heeft van de omvang van die graanhandel en van haar geschiedenis. Stel je voor, jongen, dat onze grote noordelijke vlakte van het middenwesten het broodmandje van de halve mensheid is. Nergens zijn er zulke graanzeeën, nergens zulke graankoningen als daar. Vertel het hem, MacGloskey, vertel het hem.’
‘Stik met je graan!’ riep David Bonneville. ‘Ik bevries, ik wil naar huis, we gaan hier dood en jullie zitten maar te kletsen met je gluiperige gezichten!’ Hij barstte uit in een hevige huilbui. De jongens keken elkaar onthutst aan. ‘Jullie kletsen maar, omdat je
| |
| |
denkt dat we dan vergeten hoe onze tenen afvriezen. Maar ik voel het en jullie voelen het óók! Als we hier nog langer moeten blijven zitten gaan we dood, dat weten jullie allemaal net zo goed als ik! Ik wil niet meer, hoor je, ik wil niet meer!’
MacGloskey had zich uit al zijn omhulsels gewikkeld; op stijve benen liep hij naar de gillende jongen toe. Hij trok hem overeind en schudde hem krachtig door elkaar. Het gillen hield op, de jongen keek verbaasd. Hij was met zijn slungelachtige lengte bijna een half hoofd groter dan MacGloskey.
De twee keken elkaar een ogenblik zwijgend aan. Toen zei MacGloskey langzaam:
‘Jij prul van een vent, jij weet niet hóé koud een mens het kan hebben, jij weet niet hóéveel honger een mens kan verdragen en hóéveel dorst hij kan lijden! Misschien zul je het hier leren, maar dat denk ik niet. Vóór die tijd zijn we hier al vandaan gehaald. Maar als je het in je hart haalt nog één keer zo'n misbaar te maken, dan krijg je een pak rammel van me dat je geen pap meer kan zeggen. Begrepen? En help me onthouden dat ik vanavond je nagels knip voor we naar bed gaan!’
Er werd gelachen en van de ontspanning die optrad maakte MacGloskey haastig gebruik om de draad weer op te vatten, terwijl hij behoedzaam over alle benen heen stapte.
‘Graanzeeën in ons middenwesten, dat zegt Mr. Orwell met recht. Ik denk, Tage, dat jouw broodje in Denemarken voor een groot deel van dat graan was gebakken. Europa wordt er mee gevoed, Italië, Frankrijk en Griekenland zijn er indertijd mee op de been geholpen, nu gaan er ook schepen vol naar Rusland. En hoe dat allemaal zo gegroeid is? Anderhalve eeuw geleden braken de eerste pioniers hier door. Zíj leden honger en dorst en kou, Bonneville! Een eeuw geleden brachten de pioniers hun koren in wagens naar Chicago. De leren zwepen knalden boven de ruggen van hun trage ossen, hun zwaar geladen wagens bolderden over de gaten en kuilen in de stoffige wegen en stopten voor een ruw houten gebouw op de hoek van de Water-straat en de Clark-straat: Chicago's eerste Kamer van koophandel. Honderd jaar geleden: wat waren we toen? Een mager bevolkt continent, voor acht-tiende een wildernis. Ja, dáár zal ik je van vertellen, Tage. Want niemand kan het tegenwoordige Amerika begrijpen zonder te weten hoe onze grootvaders en overgrootvaders hebben moeten strijden om voor ons dit Amerika mogelijk te maken. En jij, Bonneville, houd je oren open, want je kunt er wat van leren.
| |
| |
Jouw eigen voorvaders zijn erbij. Maak hen dan niet te schande! En jullie allemaal, jongens. Maar misschien is het voor jullie even moeilijk je in het verleden te verplaatsen als het voor jullie grootvaders was jullie toekomst te voorzien. Ze zagen de wildernis en ze droomden van farms en misschien van steden - maar hebben ze zich ooit steden als New York en Chicago kunnen dromen? Hebben ze ooit kunnen denken hoe verwend hun kleinzoons zouden zijn met treinen, vliegtuigen, films en icecreams? En de pelsjagers en verkenners die vóór hen kwamen, hoe zouden die gelachen hebben om jullie klapperende tanden. Goed zo, bijt ze op elkaar. Zet 'm op Tommy! Ben jij nog familie van de oude Meek, die als pelsjager en later als gids voor de eerste Amerikaanse troepen in het westen, in onze Amerikaanse annalen vermeld staat?’
‘Mijn vader zegt van wel, sir!’ zei Tommy Meek.
‘Goed zo. Als je nog een beetje van hetzelfde hout bent gesneden, hebben we een goeie aan jou. En jij, Astor? Stam jij af van de beroemde John Jacob Astor?’
‘Niet in rechte lijn, sir.’
‘Mr. MacGloskey, vertelt u Tage van de Lewis en Clark expeditie!’ zei Humfrey Rowland.
‘En van Secajawea, de Indianenvrouw,’ zei Mrs. MacKenzie.
‘All right!’ zei MacGloskey, ‘Tage, luister...’
|
|