| |
| |
| |
1 De vliegramp
Het was goed weer, een beetje triestig en grauw, maar rustig. Anders dan een uur geleden toen de lucht nog blauw was. Eigenlijk verveelde dat vliegen al na korte tijd. Ze zagen niets dan wazig grijze wolken. Tage was de enige, die zijn neus tegen het raampje bleef platdrukken. Misschien zag hij door een gat zo nu en dan een donker stukje van Nieuw Engeland. De rest kauwde gom, kletste wat en bekeek landerig enkele tijdschriften. Misschien hadden ze allemaal nog een kater van het afscheid, misschien hadden ze allemaal wel gezien hoe de vader en moeder van Tommy Meek elkaar negeerden en hoe Tommy, afwisselend rood en bleek, zich geen raad had geweten. Hall Astors ouders waren óók gescheiden, maar die waren tenminste zo wijs geweest beiden weg te blijven. Anderen waren ook weggebleven, ze woonden te ver. De oudere zuster van Pete Nossworthy, die in New York werkte, was op het laatste ogenblik komen aanhollen met voor ieder een pakje, waarin een feestmuts, een stel serpentines en een toeter: ‘Alléén voor als jullie je èrg vervelen. Maar denk er om: niet tijdens de wijze lessen van Mr. MacGloskey, anders is het goeie geld van jullie vaders naar de haaien!’ Daarna had zij haar broer een zoen gegeven die klapte. Onder het gemeesmuil van de andere jongens had Pete goedmoedig de lipstick van zijn wang gewreven, maar er was nog een rode streep te zien.
De wolken werden dichter. Jammer. Die oude dame, die ze mee hadden genomen, snurkte zachtjes. De andere volwassenen zaten te lezen. Het was een dooie boel.
Maar opeens gebeurde er iets, er ging een stoot door het vliegtuig. Het was alsof het lang nasidderde, een siddering die langzaam van voren naar achteren kroop. Daarna weer een stoot. De gezichten van de jongens leefden op. Dat wàs tenminste wat. Het vliegtuig was geen dode machine meer waarin ze zaten, maar een rillend, levend ding. De passagiers die hadden zitten lezen hadden hun lectuur al weggelegd. MacGloskey, die voorin zat, keek achterom naar zijn jongens, stond op en kwam langzaam door het middenpad geslenterd, handen in de zakken.
‘Een kleine kermis,’ zei hij. ‘Dat doen ze expres, opdat jullie later tenminste vertellen kunt dat je hebt gevlogen. Dat glijden op een canapé is óók niets!’
| |
| |
Rang. Een heviger stoot, gevolgd door een remous, waarbij het leek alsof ze loodrecht naar beneden vielen. Harvey MacGloskey hield zich met beide handen aan de bagagenetten vast. Uit de stuurhut kwam een lid van de bemanning, een klein mannetje met een olijk gezicht.
‘De boss zegt dat we een kwartiertje lunapark gaan spelen. U moet uw gordels vastgespen.’
Hij had het nog niet gezegd of het was alsof het vliegtuig opeens afgleed, schuin naar beneden. Iedereen werd tegen de linkerkant van zijn stoel gedrukt. MacGloskey wankelde naar zijn plaats om zich vast te binden. Het vliegtuig richtte zich weer op, een zuigend gevoel in de maag was het gevolg.
‘Wie wil er nog gom, ik heb zakken vol!’ riep Alexander Plummer. Maar nu leek het alsof de machine een geweldige stomp onder de buik kreeg.
Daar vielen ze weer, nu weer loodrecht en zó hard dat de gordels pijn deden. Dan een zwenking en daar ging het weer moeizaam omhoog, met opnieuw die zuiging in de maag.
‘Chef, als ik overgeef, word je dan niet kwaad?’ kwam opeens de benauwde stem van Plummer, die door al zijn kauwgom blijkbaar toch niet gered kon worden.
‘Als je 't straks maar netjes opruimt!’ riep MacGloskey terug. ‘Maar laat je spieren los en soepel, dan is het niet nodig. Rustig in je stoel leunen!’
Er klonk een zacht honend gelach. Dan een rasperig geluid. Het vliegtuig trilde als een angstig beest, het gromde, het stootte. Het leek haast alsof het niet meer vooruit kwam. Tegen de raampjes plakte een dichte wolkenmassa, of was het een koek van grauwe sneeuw? Iedereen zat met wijdgesperde ogen, de handen om de leuningen geklemd. Het kleine negermeisje begon zachtjes te huilen: ‘Mummy, Mummy...’
Iemand snoot zijn neus.
‘Hoe heb je daar nog tijd voor!’ gilde Tommy Meek. ‘Ik...’
Maar niemand kon horen wat hij verder zei; het vliegtuig werd opeens zo omgegooid dat vrijwel alles uit de netten viel. Een paar jongens begonnen zenuwachtig te lachen.
‘Zo erg leuk kan ik het toch niet vinden,’ zei David Bonneville verontwaardigd; hij had een fototoestel op zijn hoofd gekregen. ‘Leuk en leuk is twee,’ probeerde Tommy nog. Maar daarna zei een tijdlang niemand meer iets. Het vliegtuig werd met zo'n vaart omhoog gesmeten dat iedereen naar adem hapte; als een
| |
| |
bal werd het heen en weer gegooid. Er waren er die kreunden van pijn, zo sneden de gordels in hun lijven. Het werd steeds donkerder; bij het onregelmatig geluid van de motoren kwam een zoemend gieren, eerst zacht, daarna steeds harder. De kast trilde nu voortdurend. Eindelijk klonk er een donderend gekraak; de machine hing schuin, schokte voort, terwijl iedereen scheef in de gordels hing. Alles was nu één warboel; tijdschriften, boeken, tassen, koffers, dekenrollen, filmtoestellen, veldkijkers, alles lag over de vloer gesmeten, enkele blikken rolden heen en weer.
Opeens stond de kleine, olijke man van daarnet weer in de deuropening van de stuurhut, hij was wit als een doek en hij had een grote bloedende snee dwars over zijn neus, maar hij glimlachte terwijl hij zei:
‘De baas van het spul zegt dat we gaan dalen. Alle spieren ontspannen houden, mensen! Er is niets om bang voor te zijn. De wind heeft alleen wat met ons omgesold - nog even, en dan zijn we er uit.’
Toen hij zich omkeerde, begon een van de passagiers te zingen. Hij had een machtige stem en naast hem klonk, wat bevend en na-snikkend, een kleine meisjesstem. Ze hadden de eerste regels van ‘The Star Spangled Banner’ nog niet gezongen of bijna iedereen zong mee. Het deed pijn en toch was er zo iets troostvols in dit samen zingen, dat niemand op dit ogenblik echt bang of ongelukkig was.
Ze waren echter nog niet op de helft van het volkslied of het vliegtuig botste met een oorverdovende slag ergens tegen op. Een donderend gekraak, een huilend scheuren. Iedereen kneep zijn ogen dicht, maar voordat ze dat deden was er een seconde geweest waarin ze van alles op zich af zagen komen. Toen werd alles zwart en doodstil.
De tijd van verdoving duurde niet lang. De een na de ander kwam bij, betastte zich, keek om zich heen in het grauwe licht, trachtte in de warwinkel iets te ontdekken dat leek op het vliegtuig van daarnet. Half versuft wachtte men op geluiden die zouden verraden hoe het met de anderen was gesteld. Niemand durfde iets te vragen, niemand schreeuwde, niemand huilde. Er rolde een blik ergens achter in de staart.
Toen werd moeizaam en schurend de ontzette deur van de stuurhut opengeperst. De piloot stond in de opening, hij wankelde, de ene kant van zijn bruin gezicht was bijna zwart van het bloed,
| |
| |
maar hij stond op twee benen en hield zich vast met beide handen.
‘Hoe gaat het ermee?’ Zijn stem klonk schor.
‘Goed, commandant,’ kwam een wat ijle, maar nauwelijks trillende oude damesstem.
‘Ik heb onze machine zo goed mogelijk neergezet,’ vervolgde de piloot. ‘We hadden een gebroken vleugel, nu hebben we een gedeukte harmonika. We zitten in de sneeuw, vermoedelijk in de Witte Bergen, wáár weet ik niet. De benzinetank is kapotgestoten, de benzine is in de sneeuw gelopen. Niemand mag roken of een lucifer aansteken. Is dat goed begrepen?’
Niemand antwoordde.
De piloot bracht een hand naar zijn voorhoofd, het leek alsof hij zwaaide, terwijl hij dringend herhaalde:
‘Niemand mag een lucifer of aansteker gebruiken. Is dat goed begrepen? Ik wil antwoord hebben.’
Een aantal stemmen bromde ja.
‘Ik moet het commando nu overdragen,’ prevelde de schorre stem in de deuropening. ‘Ik...’ Hij zakte langzaam voorover, de bruine handen gleden machteloos langs de verbogen posten.
‘Wie kan er opstaan en hier naar voren komen?’ riep de stem van MacGloskey.
‘Ik, sir!’ antwoordden een stuk of wat stemmen.
Terwijl zes jongens en de Zweed zich loswerkten en naar voren klommen over de chaos van bagage en in elkaar geschoven stoelen, klonk er opeens een verrukt: ‘Ooooh!’
Het was de kleine Delilah Johnson, die verheugd twee melktanden omhoog hield. ‘Ik krijg twee kwartjes van Mummy als ik thuis kom!’ Een warme blos kleurde haar vaal geworden gezichtje weer warm bruin, terwijl haar gehavende mond - met de bloedende lippen en het zwarte gat in het kleine witte gebit - wijdopen lachte.
‘Jij bent een bofferd!’ zei de man naast haar. Het was dezelfde stem die ‘The Star Spangled Banner’ was gaan zingen. Hij zat scheef in zijn stoel gewrongen en hield een hand op zijn linkeroog gedrukt.
‘Present, sir!’ zei Pete Nossworthy tegen MacGloskey. De zes jongens en de lange Zweed stonden nu voorin, waar de minste rommel was, maar de ergste beschadigingen. Het leek hier geen vliegtuig meer maar een soort vreemde spelonk. Het karkas van de machine was gerimpeld en opengescheurd, het onbreekbaar
| |
| |
glas van de raampjes aan kleine gruizels getrokken; stangen, die er tevoren niet geweest waren, staken naar binnen als gebroken ribben en als griezelige flarden wapperden de gehavende bruine gordijntjes in de hevige tocht. De wind zong om het toestel, het tochtte hels en de deur van de stuurhut kraakte in zijn hengsels. De piloot lag daar nog steeds voorover; zijn brede, bruine nek en zwart gekruld haar waren donker boven de lichtgrijze uniform, waar op de linker schouder donkerrode bloedvlekken waren - vermoedelijk van zijn hoofdwond.
‘Iemand van jullie eerste hulp gedaan?’ vroeg MacGloskey kort. ‘Nee, sir.’
‘Ik,’ zei de Zweed. ‘Lundquist,’ stelde hij zich hoffelijk voor.
‘Probeer mij te bevrijden, ruk met je allen aan deze twee stoelen, mijn benen zitten eronder vastgeklemd. Mij mankeert niets. We kunnen daarna samen inventaris gaan opmaken.’
Als in een nijptang zat Harvey MacGloskey geklemd tussen zijn eigen zitting en de twee lege stoelen voor hem, die schuin naar achteren waren gedrukt, met verbogen stalen buizen en losgerukte zittingen. De bekleding was opengescheurd en het bruine pluksel puilde er uit. De Zweed en de jongens rukten en bogen, ze slaagden er in MacGloskey te bevrijden, die met de tanden op elkaar gebeten opstond en zich omdraaide om de ramp te overzien. Zijn broek was boven de knieën gescheurd, zijn dijen waren paarsrood gekneusd.
Het was nog steeds vrij stil in het vliegtuig. Zo nu en dan klonk even een zachte uitroep. De kleine Delilah wilde wel babbelen, maar zij werd verlegen als zij keek naar Mr. Orwell, die in een wonderlijk scheve positie naast haar in zijn stoel hing. Zij aaide hem over zijn knie en hij glimlachte geruststellend terug, maar die glimlach was óók scheef. ‘Het is een beetje ongemakkelijk zo,’ zei hij zacht.
MacGloskey en zijn helpers klommen langzaam over alles wat hun in de weg lag. Eerst werd Mrs. MacKenzie verlost, die vastzat tussen het doorgeknapte bagagenet en de verbogen buizen die de rugleuning van haar fauteuil waren geweest.
‘Ik zal voorlopig maar rustig blijven zitten,’ zei Mrs. MacKenzie zodra zij bevrijd was, ‘dan bezorg ik u de minste last.’ Ze zei niet dat ze voelde dat zij niet zou kúnnen opstaan.
Zij keek door het verwrongen gat dat een raampje was geweest, er woei een angstwekkende kou door; zij rilde, maar zei weer niets en keek gauw weg van die troosteloze, vuilwitte ijzigheid daar- | |
| |
buiten. Mist, sneeuw, wolken? Zij wist het niet, het leek groezelige melk met een scheut inkt er door.
Terwijl er steeds meer normaal menselijke geluiden en stemmen tussen de wrakstukken opklonken, kwam de kleine werktuigkundige aangestrompeld uit de stuurhut. Zijn gezicht was blauw opgezwollen en de jaap over zijn neus was een zwarte kloof geworden.
‘Hier iets aan de hand?’ kwam zijn stem. Hij sprak alsof hij droomde.
‘Zonder schrammen kunnen we niet oud worden,’ antwoordde de oude dame.
‘Wat doet Lew hier?’ vroeg hij, wijzend op de uitgestrekte gestalte van de piloot die nu onder een deken lag.
‘Hij heeft ons verteld dat we geen vuur mochten maken en daarna is hij voorover gezakt.’
‘Echt iets voor Lew om jullie dat nog duidelijk te maken,’ zei Kirkpatrick. ‘Hij zal wel weer bijtrekken, hij is sterk als een beer en taai als een kat. Hij heeft ons allemaal gered, hij was totaal uitgeput, had geen gevoel meer in zijn armen, maar hij heeft ons neergezet.’
De kleine man liet zijn blik verder dwalen naar de werkende ruggen en armen van de mannen en jongens die bezig waren de andere passagiers los te werken.
Het viel nogal mee. Mr. Orwell naast de kleine Delilah zat nu rechtop, boven ep een verfrommelde stoel die een halve slag om was gebogen. Hij bewonderde Delilah's melktanden en stelde voor haar de twee kwartjes vast voor te schieten. Zijn linkeroog, rood en paars gezwollen, zat dicht.
Plummer deelde eindelijk zijn kauwgum uit; de linkermouw van zijn windjack was van onder tot boven open gescheurd, ook zijn overhemd was kapot en zijn arm geschramd, maar het was niets, zei hij. Hij had een bloedneus, die hij telkens hardhandig snoot.
‘Het verdient de voorkeur bij een bloeding de neus niet te snuiten,’ vertelde de Zweed hem hoffelijk.
‘Zeker, zuster,’ antwoordde Plummer.
‘Er moet hier in het toestel een verbandkist zijn voor eerste hulpverlening,’ zei MacGloskey. Tegelijk dacht hij aan de twee leden van de bemanning die hij nog niet had gezien; zijn vriend Art Brown en de kleine Kirkpatrick.
Wacht even, jongens!’ Hij draaide zich met een ruk om en zag
| |
| |
toen over de chaos heen de werktuigkundige, die een beetje onwezenlijk stond te wiebelen alsof hij beurtelings op zijn hielen en op zijn tenen stond.
‘Hello,’ zei Kirkpatrick, ‘hoe is het er mee?’
‘Hoe is Art?’ vroeg Harvey MacGloskey.
‘Niet zo best - ligt in zijn tuig buiten westen - ik kon hem niet loskrijgen. Ik kwam eigenlijk hulp halen.’
‘Ik kom dadelijk.’
‘Mr. eh, een van uw jongens is ernstig gewond,’ kwam de Zweed vertellen. Hij had met Pete Nossworthy, Tommy Meek en Humfrey Rowland gebogen gestaan boven de hoop wrakstukken en ellende waar eerst Tage Andersen en Mr. Douglas Stewart naast elkaar hadden gezeten.
Mr. Stewart kreunde nauwelijks hoorbaar en met stijfgesloten kaken; hij haalde moeilijk adem en hield de ogen dicht. Van Tage konden ze niets zien dan een stuk van zijn regenjas. Maar hij kon spreken.
‘Pas op voor mijn ogen,’ fluisterde hij. ‘Pas op voor mijn ogen. Er is iets met mijn ogen. Mijn hele gezicht is nat en warm, het is bloed, het zijn mijn ogen...’
‘We komen er aan, ouwe jongen,’ zei Pete met een hese stem. ‘We moeten wat dingen verbuigen voordat we je vrij hebben. Dan word je verzorgd. Wacht nog maar even - we komen er aan.’ ‘Zijn we in de buurt van een ziekenhuis?’ fluisterde Tage.
‘Dat weet ik niet, het kan wel zijn, maar we weten het nog niet. We zullen het straks wel horen. Wees maar niet bang. Het komt in orde. We komen nu steeds dichter bij je.’
‘Beroerde hoop oud roest,’ hijgde Tommy Meek.
Ze rukten en trokken met bitter weinig resultaat. Tommy keek naar zijn vriend Humfrey, die met één arm stond te rukken - twee jaar geleden had hij een ongeluk in een zagerij gehad.
‘Ik was sterk, toen ik mijn rechterarm nog had,’ zei Humfrey bitter.
De Zweed kwam terug met Mr. MacGloskey. Ze zeiden niets, verbeten begonnen beide mannen de jongens te helpen, centimeter na centimeter wrikten ze de boel uit elkaar.
‘Geen bijl, geen hamer, geen ijzerzaag bij de hand,’ gromde Harvey MacGloskey tussen zijn tanden door. ‘Brown, de marconist, is er ook lelijk aan toe.’
‘Heeft hij nog kunnen seinen, sir?’ vroeg Tommy.
‘De hele zaak daar voren ligt aan diggels. Maar ze moeten on- | |
| |
geveer weten waar we zitten. De gronddienst is er óók nog,’ zei MacGloskey.
‘Heb je het gehoord, Tage?’ vroeg Pete dringend door de ravage heen.
‘Ja,’ fluisterde Tage.
Ze konden hem nu zien, dat wil zeggen zijn achterhoofd en een stuk van zijn slaap en wang. Maar ze konden niet onderscheiden of er iets bijzonders was.
‘Wees voorzichtig met mijn hoofd,’ fluisterde Tage. ‘Alles is zwart...’
‘Je kùnt ook niets zien, je ligt onder zo'n bende!’ zei Pete. Het was niet waar. Hij zou licht kunnen zien.
De Zweed en MacGloskey hadden nu Mr. Stewart vrij. Ze legden zijn benen voorzichtig recht. De Zweed betastte hem van onder tot boven; de romp deed pijn, niet de ledematen.
‘We moeten hem toch verplaatsen om de jongen vrij te krijgen,’ zei MacGloskey.
De staart van het vliegtuig was het minst beschadigd, maar er was de meeste rommel terecht gekomen. Een paar jongens hadden al een open ruimte gehakt. Stewart werd er heen gesleept, onder de oksels getrokken - hij kreeg een jas onder zijn hoofd en twee dekens over zich heen.
Toen Tage vrij kwam schrokken de jongens; Pete werd doodsbleek. Een grote wond gaapte dwars over Tages gezicht waar de ogen en de neusrug hadden gezeten. Wat er eigenlijk mee was en hoe erg het was kon onmogelijk gezien worden door het vele bloed dat al was geronnen. Zijn hele gezicht, zijn lichte regenjas, zijn sjaal, alles was donkerrood.
‘Kwetsuren zonder bloeding kunnen heel erg zijn; verwondingen met zoveel bloed zijn juist dikwijls onschuldig,’ zei MacGloskey. ‘Dat heb ik in de oorlog vaak gezien.’
‘Mijn ogen,’ fluisterde Tage.
‘Heb je veel pijn?’
‘Eigenlijk niet - maar ik ben bang.’
‘Als je niet veel pijn hebt kan het ook niet erg zijn,’ zei Pete. ‘Ik heb de eerste-hulpkist, sir!’ Plummer kwam aangeklommen, Kirkpatrick en hij hadden hem samen opgedolven. De grote blikken doos was gedeukt, dat was al. ‘Ik heb ook gereedschap gevonden, hamer, beitel...’
‘'t Is goed,’ zei MacGloskey, die gespannen toekeek hoe de Zweed de jonge Deen zou behandelen.
| |
| |
‘Ik kan er niets aan doen,’ zei deze. ‘Al had ik water, dan mocht ik hem nog niet wassen. Ik moet het verbinden zoals het is.’
‘Staan jullie daar allemaal boven me?’ vroeg Tage angstig. ‘En kunnen jullie me zien?’
‘Tage, jij kan natuurlijk niets zien door die dikke koek van bloed die voor je ogen zit. Dat zegt niets, het kan een lelijke vleeswond zijn,’ zei MacGloskey.
‘O,’ zei Tage. ‘Gelooft u dat?’
‘Ik heb zulke dingen dikwijls gezien.’
‘Dat spreekt toch ook vanzelf!’ zei Pete bijna driftig. De tranen rolden langs zijn wangen, hij veegde zijn ogen en neus af met de mouw van zijn jack. Snuiten durfde hij niet, uit angst zich te zullen verraden.
Maar Tages lippen glimlachten even. ‘Goeie, ouwe jongen!’ zei hij zacht.
‘Och idioot!’ zei Pete boordevol vriendschap.
‘We gaan je ergens gemakkelijk neerleggen,’ zei MacGloskey, ‘in een fatsoenlijke hoek met wat dekens en slaapzakken.’
‘Ik wil er graag heen lopen, ik mankeer verder niets, tillen jullie me eens op!’ Tage stak zijn handen uit.
MacGloskey greep ze en legde ze weer rustig naast hem neer. ‘Nee, jong, lopen is hier niet mogelijk, er ligt het een en ander in de weg.’
‘Elke verhuizing brengt rommel mee,’ zei Tommy Meek.
Er waren nog vijf horloges die liepen. Ongeveer twee uur waren verstreken sinds het ongeluk was gebeurd, niemand wist precies hoe laat ze waren neergekomen. De kou begon door merg en been te dringen. Zij die niets of weinig mankeerden waren nog steeds druk in de weer, de anderen lagen of zaten onder dekens.
Toen iedereen voorzover mogelijk verzorgd was werd ‘de inventaris opgemaakt’ zoals MacGloskey het uitdrukte. Er waren slechts drie ernstige gevallen: Tage Andersen, Mr. Douglas Stewart - ribfracturen en inwendige kneuzingen, rapporteerde de Zweed - en Mrs. Simona MacKenzie.
‘Ten eerste wil ik dat jullie me tante Simmy noemt en ten tweede kan ik niet inzien waarom ik een ernstig geval ben. Ik kan alleen niet opstaan, dat is alles. Ik voel me patent. En ik zit hier goed.’ Over de felle kou zei ze niets.
‘Verder hebben we Mr. Orwell, onze zanger; hoe is het eigenlijk met u?’ vroeg MacGloskey.
| |
| |
‘Ik vermoed dat ik alleen een beetje blauw ben hier en daar,’ zei Mr. Orwell kalm. ‘En mijn oog zit dicht, maar daar missen jullie niet veel aan.’
‘Lundquist,’ stelde de Zweed zich aan hem voor. ‘Ik zal uw oog een sneeuwverband geven.’
‘Dan lijk ik nog meer op een zeerover,’ antwoordde de ander met een lachje. ‘Mijn naam is Orwell,’ voegde hij er aan toe om de angstig vormelijke Zweed een genoegen te doen.
‘Uw vriendinnetje Delilah verheugt zich over het verlies van twee melktanden. Verder is er geloof ik niets met haar?’ vroeg MacGloskey meer uit vriendelijkheid dan uit ernst, want het kleine donkere meisje was kennelijk springlevend.
‘Zij is mijn partner, Mr. MacGloskey, we hadden samen vanavond moeten optreden met een paar nummertjes. Dat zal nu een volgende keer moeten doorgaan, hè kind?’ Delilah knikte ernstig. ‘Zij is helemaal in orde, Mr. MacGloskey, we moeten zo gauw mogelijk een briefkaart naar huis schrijven dat we goed zijn aangekomen.’
‘Mijn kettinkje is gebroken,’ zei het kind.
‘Je krijgt een nieuw.’
‘Mr. Weisman, hebt u nog speciale klachten?’
‘Kou,’ zei Mr. Weisman in zijn dikke pels.
‘Geen ernstiger klacht?’
‘Honger,’ zei Mr. Weisman.
‘Nog iets?’
‘Dorst.’
‘U bent dus kerngezond?’
‘Ja.’
‘Dat is mannentaal,’ kwam de stem van Mrs. MacKenzie.
‘Mr. Lundquist, u hebt zulk voortreffelijk werk gedaan, ik geloof dat ik u niet behoef te vragen of er iets mankeert?’ vroeg MacGloskey, die terecht de grootste waardering had voor de bescheiden en rustige manier waarop die grote blonde reus had geholpen, verbonden, gesteund en verlegd.
‘Ik gevoel mij heel wel en het is mij een voorrecht u van dienst te kunnen zijn,’ zei de grote Zweed langzaam en in zeer verzorgd Engels.
‘Commandant Fuller is bijgekomen,’ rapporteerde MacGloskey. ‘Zijn verwondingen zijn niet ernstig, hij was totaal uitgeput en is weer ingeslapen. Zodra hij wakker is, geef ik het commando weer aan hem over.’
| |
| |
‘Mag ik u even onderbreken, sir?’ vroeg een wonderlijk nasale stem. Het was de kleine Kirkpatrick, die nu met een groot wit stuk watten en veel pleister over zijn neus de aandacht vroeg. De lappen hingen van zijn uniformjas. Maar hij richtte zich op alsof hij een menigte moest toespreken. Zijn anders zo vriendelijke ogen tintelden bijna dreigend in zijn smal, wit gezicht. ‘Voordat de boss wakker wordt, wil ik jullie een paar dingen duidelijk zeggen. Ten eerste, dat je aan hem je leven hebt te danken. Wij, Art en ik, hebben hem zien werken, we hebben de sprongen op de hoogtemeter kunnen aflezen, we hebben geweten dat we verloren waren en tòch zitten we nu hier. Ten tweede, als iemand van jullie hier en onder deze omstandigheden het hart heeft iets van rassenonderscheid te laten merken, dan is hij nog niet jarig! Hij is jullie commandant, al is hij een neger, en jullie zijn z'n mensen, begrepen? En ik verzeker je dat je je aan hem kimt toevertrouwen. Hij is - nou ja, dat gaat jullie niet aan,’ hij maakte opeens een verlegen gebaar met beide ellebogen en eindigde met: ‘Ik heb jullie gezegd wat ik zeggen wou.’ Hij keerde zich om en liep naar de marconist Brown toe, die in een hoek tussen twee verwrongen stoelen gedoken zat, het hoofd op de opgetrokken knieën.
‘Schei nu uit met dat gepieker, man,’ fluisterde Kirkpatrick; ‘wat helpt dat? Je hebt gedaan wat je kon.’
‘Ik heb dat laatste half uur geen positie kunnen opgeven. Ik heb geen contact meer met de grond gehad. Alles was gestoord. Ik weet het niet - misschien was het mijn fout.’ Zijn stem klonk gesmoord, zo nu en dan kwam er een geluid uit zijn keel alsof hij stikte. Sinds hij tot bewustzijn was gekomen vocht hij wanhopig tegen het verlangen het uit te schreeuwen, te brullen. Hij wilde zichzelf aanklagen, hij wilde de laatste resten vim de zender verbrijzelen en brullen dat niemand wist waar ze zaten, dat het uren, misschien wel dagen kon duren voordat ze gevonden werden... dat ze zouden doodvriezen.
...Hij had zichzelf een zakdoek in de mond gepropt en wachtte tot het zou afzakken. Het móést afzakken of hij zou gek worden. Dit leek een herhaling van zijn shock boven Korea, maar dat was alweer zolang geleden en hij was volkomen genezen verklaard. En nu, temidden van deze troep jongens - het mocht niet, het kon niet, maar de angst kwam op hem af; het was alsof hij hier vastzat, terwijl een grote, zwarte tunnel op hem af kwam...
‘Help me op, Kirk, help me op en duw me ergens naar buiten, in
| |
| |
de sneeuw. Doe het in Gods naam!’ Zijn verstikte stem deed een dringend beroep op Kirkpatrick, die tegelijk voelde hoe krampachtige vingers zijn bovenarm knepen. ‘Toe Kirk, help me!’
Brown strompelde op en Kirk begon te zeulen. Hij maakte een beweging naar MacGloskey: ‘Laat ons gaan, het is wel goed.’
Zij bereikten de deur van de cabine, die nog niet open was geweest. Die zat muurvast. Kirkpatrick schopte er tegen. Twee doodsbleke jongens achterin stonden op om te helpen. Het waren Fred Woodruff en Paul Thompson. Fred was met zijn geweldige tanden door zijn bovenlip gestoten, het leek wel alsof hij twee aardbeien onder zijn neus had. De andere jongen hinkte.
‘Wat heb jij?’ vroeg Kirkpatrick. ‘Ongelukje gehad?’
‘Stik!’ zei Paul. ‘Moet die deur open? Kunnen we het toilet achterin niet meer gebruiken?’
‘Wat dacht je?’ antwoordde Kirkpatrick. ‘Vooruit, liefjes, zet al je dommekracht er tegen.’
De jongens duwden. Opeens vloog de marconist - tussen hen door - met zo'n trap tegen de deur op, dat het ding met een knerpende scheur openschoot als de deur van een spookhuis. Art Brown viel naar buiten, voorover in de sneeuw, stond weer op, strompelde verder en viel weer. Kirkpatrick liep aarzelend achter hem aan, een elleboog voor zijn gezicht ter bescherming tegen de wind en de vinnig prikkelende sneeuw die als scherp zand door de lucht werd gejaagd.
Door het toestel gierde de tocht nog erger dan tevoren. Mr. Weisman, die weggedoken zat in zijn pelskraag, riep:
‘Malligheid! Dicht die deur!’
Niemand antwoordde, niemand zei iets van de ijzige kou, die mèt of zonder open deur al lang martelend was geworden. Het leek alsof er een afspraak was gemaakt: we spreken niet over de kou, we doen alsof hij er niet is.
Kirkpatrick kwam weer binnen, iedereen zag de sneeuw op zijn uniformjas.
‘Sneeuwt het?’ vroeg David Bonneville op verongelijkte toon. ‘Bevalt het je niet?’ vroeg Kirkpatrick terug. ‘Schrijf een bezwaarschrift naar het Witte Huis!’ Hij liep naar MacGloskey, ze fluisterden samen. De Zweed werd erbij gehaald. Ze gingen samen naar buiten. Dertig meter verder strompelde Brown, aan het eind van een grillig spoor van diepe, donkere gaten. De Zweed zei iets. Ze liepen hem achterna. Ook zij zakten een flink eind in de sneeuw, maar hun spoor liep recht. Bij Brown ge- | |
| |
komen, stonden ze stil: vier donkere figuren in een grauwwit landschap.
De Zweed stond aarzelend tegenover Brown; toen keek hij de anderen aan, met zijn schouders even hoog getrokken. Ze stonden vlak op elkaar, zodat de achtergeblevenen in het vliegtuig door het witte waas slechts een donker groepje zagen. De Zweed haalde uit en een excuus prevelend sloeg hij Brown neer, met één welgemikte slag. Zonder geluid verdween hij half onder de sneeuw. Ze sleepten hem terug.
‘Het was het enige wat we met je doen konden, ouwe jongen,’ mompelde MacGloskey tegen zijn vriend. ‘Binnen mag je geen wanhoopsaanval krijgen terwille van de jongens, en buiten mogen we je niet laten. Het vriest geen klein beetje in deze beroerde bergen.’
Kirkpatrick wees naar de vormloze hoop die het verongelukte vliegtuig was, zwart afstekend tegen al het naargeestige wit. ‘We krijgen een heel sneeuwdekentje. Dat is niet best. Als ze ons uit de lucht gaan zoeken kunnen ze ons niet vinden.’
‘We moeten erop en vegen,’ zei MacGloskey.
‘Een pretje.’
‘Hoe meer beweging hoe beter. Die jongens mogen niet stilzitten. We moeten ook iets verzinnen om hun gedachten af te leiden. Ze hebben geen begrip van wat ons te wachten staat aan kou, honger, dorst, angst... Bij deze temperatuur gaat het er lelijk uitzien. We liggen hier tegen de helling tamelijk beschut; als we in de zwiepende storm lagen, zou de kou nog ondraaglijker zijn, maar we zouden schoon waaien en zichtbaar blijven.’ ‘We kunnen beter wachten tot na de nacht,’ zei de stille Zweed, die Brown bij de schouders droeg, moeizaam door de diepe sneeuw stappend met zijn lange benen.
‘Heb jij kinderen?’ vroeg Kirkpatrick.
‘Twee. Ze heten Ulla en Arne.’
‘Zodra we binnen zijn, moet jij eerst eens wat rust nemen. Je praat het minst en doet het meest,’ zei MacGloskey.
De Zweed lachte verlegen.
‘Maar je manieren moeten wat minder netjes zijn,’ vond de kleine Ier. ‘Ik word er zenuwachtig van. Dit is geen theepartijtje.’
MacGloskey grinnikte even. Ze sjouwden en trokken Brown naar binnen. Hij werd in een paar dekens gerold. ‘Zou de rust hem heus goed doen, Mr. Lundquist?’ vroeg Kirkpatrick angstig.
‘Het is mogelijk,’ antwoordde deze.
| |
| |
De schemering viel. Ieder had in het schuin liggende toestel een zo draaglijk mogelijke lig- of zitplaats opgezocht, allen dicht opeen om niet onnodig warmte te verliezen. Het avondmaal had bestaan uit wat droge biscuits en een paar bevroren blikvruchten - de rest van de voorraad was voor de volgende dag bewaard.
‘We spreken één ding af,’ had MacGloskey gezegd. ‘Niemand gaat klagen over honger of dorst. We hebben allemaal een beetje honger, en dorst ook. En koud hebben we het zeker. We doen er tegen wat we kunnen, maar we klagen niet, want dan wordt het voor iedereen erger. Goed begrepen?’
Toen in de doodse stilte daarna een snik weerklonk, keerde Mr. Orwell zich om in de richting waar Tage lag met het grote, witte verband voor zijn ogen.
‘Overal op de wereld waar de Amerikaanse vlag wappert, wordt hij op het ogenblik van zonsondergang gestreken - overal waar een stukje van het Amerikaanse volk zit. Wij zijn ook een stukje van het Amerikaanse volk, Tage, en jij bent onze welkome gast. Je bent hier niet alleen, wij zijn je vrienden en we zullen alles doen om je te helpen. Samen strijken we onze vlag op dit ogenblik, morgen zullen we hem weer hijsen. Wil je vertrouwen hebben?’
‘Ja, sir.’ Maar de stem van de jongen klonk weinig overtuigend. Pete, die naast Tage lag, greep zijn hand. ‘Ik zal stil zijn en ik zal niet klagen,’ fluisterde Tage. ‘Ik zal proberen er niet aan te denken hoe alles nu is mislukt’ Pete kneep zijn hand hard, verder kon hij immers niets doen. Tages plan wàs mislukt Hij zou niet met hen verder kunnen reizen, hij zou na het eerste traject in een ziekenhuis belanden en misschien zouden zijn ogen... De spanningen van deze dag waren zo uitputtend geweest dat iedereen werkelijk insliep. Maar het was een korte rust Het wrak lag schuin, de vloer was hard, het tochtte aan alle kanten en de kou was ijzig. De een na de ander werd wakker, verstijfd in een hoogst ongemakkelijke houding; ieder hoopte dat het later zou zijn dan het was. Niemand zei iets, ieder voelde hoe langzaam een grote sluipende angst zich van hem ging meester maken. De angst dat dit nog heel lang kon duren en dat deze kou niet draaglijk zou zijn. Een mens kan zich slecht verdedigen tegen kou, een mens is zo nietig...
Maar een mens is ook taai. De zonsopgang vond ieder in leven, sommigen diep ellendig, anderen grimmig, maar er waren er ook die weer lachten en grappen maakten. Zonder uitzondering ech- | |
| |
ter waren ze dankbaar dat die afgrijselijke lange nacht voorbij was. Vandaag zouden ze zeker gevonden worden, er zouden al reddingsploegen onderweg zijn...
‘Maar het heeft vannacht zwaar gesneeuwd,’ meldde MacGloskey, die buiten was gaan kijken. ‘We moeten ons dak zien schoon te krijgen.’
Het ontbijt bestond uit de rest biscuits en blikvruchten. Er waren nu nog slechts bonbons, zuurtjes en kauwgummi als proviand. Na een paar uur werken boven op het wrak door alle jongens en mannen die werken konden, zag MacGloskey het hopeloze van dit sneeuwruimen in. Hij kon ook de jongens niet langer voor de gek houden. Ze waren zelf sneeuwpoppen geworden, en stil en ontmoedigd.
‘Toch begint het lichter te worden, jongens. Zodra het opklaart hebben we de beste kansen. En het is tenslotte april, het kan niet eeuwig blijven sneeuwen.’
Alle gezichten tuurden naar boven, handen voor de ogen tegen de vallende vlokken, die groter en losser waren dan gisteren. Daar waar het 't lichtst was moest ergens de zon staan, daar moest het oosten zijn. In het oosten lag de kust, daar lag Portland, daar hadden ze moeten zijn.
Ze leden dorst.
‘Geen sneeuw eten,’ was bevolen. ‘Dat is gevaarlijk.’
‘Kunnen we niet een eind weg van het wrak een gat in de sneeuw graven en daar een vuurtje stoken om sneeuw te smelten?’ vroeg Hall Astor.
‘Waarvan?’
‘Van de gordijnen, van de stoelbekleding, en van de boeken en tijdschriften die we bij ons hebben. Er is genoeg om een paar keer enkele blikken sneeuw te smelten.’
Het gebeurde.
Ieder kreeg een half kartonnen bekertje met smakeloos water. ‘We zouden de hele watertank moeten kunnen ontdooien.’
‘Onmogelijk.’
‘Zou de benzine nog niet verdampt zijn?’
‘Hoeveel keer kunnen we nog water smelten?’
‘Hoe laat is het nu?’
‘Op welke hoogte zitten we, denk je?’
‘Heb jij gevoel in je tenen?’
‘Zouden ze ons nu aan het zoeken zijn?’
| |
| |
Honderd vragen, veronderstellingen, vermoedens - veel onuitgesproken vrees, verzwegen pijn van schrammen, builen en kneuzingen, veel onuitgesproken gedachten. Honger, dorst en kou! Kirkpatrick, die binnen de wacht had over de patiënten en er water had uitgedeeld, kwam naar buiten stuiven. ‘Lew is wakker! Hij dacht dat hij alles had gedroomd.’
MacGloskey duwde de jongens, die naar binnen wilden, terug: ‘Jullie blijft hier.’
Binnen zat Lew Fuller rechtop; hij streek met zijn rechterhand over zijn achterhoofd, terwijl hij de stijve linker beurtelings boog en strekte.
‘Het is dus tóch waar,’ zei hij, toen MacGloskey, die niet alle sneeuw van zich had kunnen afschudden, binnenkwam. ‘Het is dus tòch waar. Waarom heb je me laten slapen?’
‘U was uitgeput, commandant.’
‘Hoe is het met de passagiers?’
‘Drie ernstig gewond.’ MacGloskey bracht verslag uit.
‘Een paar van ons moeten trachten hulp te halen,’ zei de piloot. ‘Het móét mogelijk zijn, door steeds naar het oosten te lopen. Dat zoeken kan zo lang duren - ik heb zelf te dikwijls voor niets gezocht; één keer heb ik een wrak gevonden, maar er waren geen overlevenden. Dat was in de Andes. Het ongeluk was drie weken tevoren gebeurd.’
‘De Andes is wel iets anders dan de Witte Bergen,’ zei MacGloskey.
‘Dat weet ik. Maar vijf dagen is óók al te veel.’
‘Voor de patiënten, ja. Voor de anderen misschien niet.’
‘Ik ben het best uitgerust, ik zal gaan,’ zei Fuller. ‘Is er een die bijzonder taai lijkt? Twee hebben meer kans op slagen.’
‘De Zweed.’
Fuller keek de ander scherp aan. Ze wisten van elkaar wat ze dachten. MacGloskey sprak het 't eerst uit. ‘Je vraagt je af waarom ik mezelf niet aanbied? Ik wéét dat ik het niet kan. Ik zou een blok aan je been zijn. Ik heb in de oorlog een te ernstige verwonding gehad. Ik ben afgekeurd als reserve-officier, ik ben afgekeurd voor een gouvernementsbaan, ik ben zelfs afgekeurd als schoolmeester. Daarom heb ik dit bedacht - een rondreis met jongens van rijke vaders, in een chartervliegtuig, voor hun algemene ontwikkeling - ha!’ Hij lachte grimmig.
Fuller antwoordde niet. Hij begreep hoe veel deze bekentenis van zijn onmacht de ander gekost moest hebben.
| |
| |
‘Hoe is die Zweed?’ vroeg hij.
‘Van het beste hout gesneden.’
Een half uur later namen ze afscheid. Met de beste slaapzakken, de beste kleding, de helft van het ‘proviand’. Fuller gaf nog instructies:
‘Hak de benzinetank open, er zit nog wel wat in, onder de scheur. Doop er de vullingen van de stoelzittingen in en verbrand dat in je kuil daarginds, als je sneeuw wilt smelten. Maar wees met je brandstof zo zuinig mogelijk; zodra het opgeklaard is en ze naar jullie gaan zoeken moet je een vuur kunnen stoken - hoe vuiler de rook hoe beter. En houd de moed er in bij de jongens - en bij je zelf.’
Er werden niet veel woorden gesproken. Lew stak zijn hand op ten afscheid en de lange Zweed boog een beetje verlegen, alsof hij met zijn figuur geen raad wist.
‘Tot de volgende theepartij!’ riep Kirkpatrick. ‘Wel verdraaid... zo'n vent - laat ie me nog huilen ook! Dat komt van die goeie manieren - daar heb ik nooit tegen gekund.’
MacGloskey en hij klommen weer naar binnen, de eerste opvallend wit om de lippen. Zijn stem klonk hees toen hij zei: ‘Onze commandant is hulp gaan halen. Mr. Lundquist is met hem meegegaan. Ik hoop dat iedereen begrijpt wat deze mannen voor ons riskeren, terwijl wij hier veilig binnen zitten en afwachten.’
‘Veilig!’ klonk het spottend over de lippen van Mr. Weisman. ‘Zoudt u met hen mee willen?’ vroeg MacGloskey kwaad.
‘Een coteletje halen om de hoek?’ schreeuwde Tommy Meek, zich de droge lippen likkend. Er waren barsten in.
‘Houd je mond, snotaap!’ bulderde Mr. Weisman.
‘Dát laten we ons niet zeggen!’ schoot Pete Nossworthy uit.
‘Dikke pafferd in je warme pelsjas,’ kwam Hall Astor kwaad. ‘Warme wafeltjes! Warme wafeltjes!’ gilde Alexander Plummer ertussen door. ‘Wie wil er nog warme wafeltjes?’
‘Dank je, Plummer,’ zei MacGloskey kort. ‘Jongens, dit kán zo niet. Jullie moet je beheersen. We moeten elkaar het leven zo aangenaam mogelijk maken.’
‘Aangenaam,’ hoonde Mr. Weisman, terwijl hij een grote wolk witte adem uitblies.
David Bonneville kreeg een huilbui, een ander gromde.
‘Wil iedereen even stil zijn?’ kwam de grappig hoge stem van
| |
| |
tante Simmy, die achterin naast Tage zat, op het versleepte bovenstuk van een stoel, haar benen recht voor zich uit, gewikkeld in een wonderlijk allegaartje uit haar koffer, ondergoed, een blauw flanellen nachthemd en een krant; om haar hoofd en schouders had zij een rode wollen japon geslagen, in de slap neerhangende mouwen had zij twee verkleumde handen gestoken. ‘Zouden jullie even stil kunnen zijn?’
Het was stil - en in die stilte klonk een diepe, trillende zucht, zo'n zucht die komt na een lang, vruchteloos en uitputtend schreien. Het was Tage. Pete maakte een beweging om er op af te gaan, hij keek diep ongelukkig. Maar Mrs. MacKenzie hief haar hand op, in de slappe rode mouw zag het er belachelijk uit, maar niemand lachte.
‘We hebben hier een jongen die met zichzelf vécht om de moed niet op te geven, een jongen die niets kan zien, die alleen op ons aller stemmen kan afgaan om te weten wat hier omgaat en die sinds onze landing een grote illusie heeft moeten opgeven. Thuis in Denemarken heeft hij een moeder en een zusje. Zijn vader, die schoolhoofd was in een klein dorp, heeft twee jaar geleden een infectie gekregen en is gestorven. Tage fietst elke morgen vroeg twee uur om naar het gymnasium in de stad te gaan en 's avonds fietst hij datzelfde eind terug, hoewel hij weet dat hij niet zal kunnen studeren. Er is geen geld. Maar nu heeft hij dit jaar een opstellenwedstrijd gewonnen die was uitgeschreven voor alle scholen van het land. De prijs was vier weken naar Amerika. Die vier weken zijn verlengd, omdat Pete Nossworthy hem voor deze trip heeft uitgenodigd. Niet alleen omdat het interessant is de Verenigde Staten te zien. De jongens hebben een groter plan. Wil jij het verder vertellen, Pete?’
Pete kreeg een kleur tot over zijn oren. ‘Het is niet gezegd dat het plan was gelukt,’ zei hij aarzelend. ‘Maar omdat Tage nu eenmaal dat opstel zo goed had geschreven... We hadden gedacht: als hij eens een boek over Amerika kon schrijven en als dat dan in Denemarken zou kunnen uitkomen, misschien zou hij dan geld genoeg kunnen verdienen om te gaan studeren en - nou ja, het kan nu toch niet meer,’ besloot Pete zijn onhandig verhaal. Het bleef doodstil in het wrak, alleen David Bonneville beet hoorbaar op zijn nagels. Van onder de dekens, waar Tage lag, kwam een kort, droog geluid.
‘Misschien - misschien hoeft dat plan niet opgegeven te worden,’ kwam bedachtzaam de stem van MacGloskey. ‘Wij...’
| |
| |
‘Dat is precies wat ik dacht,’ zei tante Simmy. ‘Mr. Orwell - die zeerover die daar zit - zei gisteren dat wij hier een stukje van het Amerikaanse volk zijn, zoals we hier bij elkaar zitten. Uit alle hoeken van de United States zijn we komen aanwaaien. Zouden wij samen nu niet in staat zijn Tage te vertellen - te vertellen van alles wat wij zelf kennen? Zou de een hem niet kunnen vertellen van de warme Sacramento Valley in Californië en de ander van de rotsige kust van Maine? Zouden we hem niet kunnen vertellen van de geweldige kudden vee in Texas, van boortorens en cactuswoestijnen in Oklahoma en Arizona? Van golvende graanvelden in Wyoming?’
‘En we moeten hem vertellen hoe onze vaders en grootvaders trokken van oost naar west, met hun hele hebben en houden in een huifkar, trekkend door een wildernis zonder wegen,’ zei Mr. Orwell, terwijl hij met zijn hand langs zijn ongeschoren donkere kin streek, dat het raspte.
‘Ja,’ vervolgde hij, toen de anderen stil bleven, ‘ja zeker, en we moeten hem een beeld geven van de zwarte gezichten tussen de blanke,’ hij legde een beschermende hand op het smalle armpje van Delilah. ‘Van negers in het zuiden die daar de rode aarde bewerken en 's avonds uitrusten op de scheve, houten stoepjes voor hun hutten, misschien neuriënd, misschien dromend over een betere toekomst voor hun kinderen, een toekomst met meer kansen en meer vrijheid...’
‘En we kunnen vertellen over onszelf - vooral jullie, jongens!’ ‘Van de zwarte koffie die we zullen drinken en van de warme worstjes die we zullen eten,’ droomde Plummer.
‘Zie je wel!’ riep tante Simmy, ‘zie je wel, we kunnen samen Tage aan stof voor zijn boek helpen. En voor onszelf de tijd doen omvliegen. We gaan de kou vergeten, we gaan de honger vergeten en we gaan de dorst vergeten. Waar gaan we het eerst naar toe? Tage - Tage, luister je, jongen?’
‘Ja,’ zei Tage zacht.
‘Waar gaan we het eerst naar toe?’
‘Ergens waar het warm is, waar het vet in de pan sputtert en waar de deksel op de koffieketel danst,’ zei Plummer hoopvol.
‘Waar alles groen is en waar de bomen bloeien,’ zei Humfrey Rowland zacht. Hij dacht aan de tijd toen hij zijn vader hielp met boten bouwen, op de kleine kleurige werf, in de lente, tussen de groene heuvels aan het blauwe water - dat was in de tijd toen hij nog twee armen had.
| |
| |
‘Naar Wahrp's End, in Connecticut,’ zei Tommy Meek. ‘Waar ik vroeger pannekoekjes met ahornstroop aan het ontbijt kreeg - vader en moeder waren toen nog samen... Och, stik,’ onderbrak hij opeens zichzelf. Hij was vuurrood geworden, tot achter zijn oren. Hij stond op, stootte de deur open en sprong naar buiten.
MacGloskey sprong op, liep achter hem aan.
‘Ik moet toch even naar buiten,’ riep Tommy kwaad achterom. ‘Laat u me maar, ik ben dadelijk terug.’ Hij was kwaad op zichzelf. Onder normale omstandigheden zou hij zijn overgevoeligheid op het punt van zijn vader en moeder nooit zo verraden hebben.
Binnen in het toestel zei Humfrey Rowland tegen MacGloskey: ‘U hoeft niet bang te zijn dat Tom ooit gekke dingen doet.’
Tom kwam weer binnen. ‘Het sneeuwt nog steeds even hard. De sporen van Mr. Fuller en Mr. Lundquist zijn bijna niet meer te zien. Hoe ver zouden ze zijn en hoe laat is het?’
‘Het is tegen twaalven, de dag is bijna half om.’
‘Ik herinner me,’ zei Mr. Orwell, die zijn waterverband had afgedaan en nu een dik, zwart oog vertoonde in zijn beweeglijk gezicht, ‘ik herinner me: het liep ook zowat tegen twaalven toen we in dat kroegje aan de weg, ergens in Wyoming aankwamen. We hadden in de bakkende zon eindeloos rechttoe, rechtaan gereden; onze overhemden leken wel dweilen, onze hoeden waren doorgezweet. We zagen graan en nog eens graan, maar de oogst was al begonnen; met een leger van geweldige combines gingen de farmers het graan te lijf. Temidden van die zengende hitte lag een klein kroegje onder een plaatijzeren dak te bakken. We aten er hamburgers en dronken er coca-cola uit de koelkast. Op de toonbank stond een bus; met koeien van letters stond erop geschreven “Voor Elly”... - Is dat de spaarpot van je dochter? vroegen we de baas. - Nee, mensen, zei hij, dat is niet de spaarpot van mijn dochter. Dat is de spaarpot voor het kunstbeen van de onderwijzeres. - Welke onderwijzeres? vroegen wij - Over wie de kranten vol hebben gestaan, zei hij. Vlak na de sneeuwstorm van deze winter. Treinen, auto's, bussen, farms, kudden vee - alles was ingesneeuwd; vliegtuigen gooiden voedselpakketten uit, het leger kwam met sneeuwploegen. U hebt de lijsten slachtoffers wel gelezen, meneer. Elly zat met haar kinderen in de schoolbus. Ze sneeuwden in, net als alle anderen. Elly heeft twaalf uur lang op handen en voeten door de sneeuw gekropen om hulp te halen. Zij bereikte een ehbo-post met gezwol- | |
| |
len handen en bevroren voeten. Het ene been was zo erg dat het moest worden afgezet. Zij heeft al deze tijd in het ziekenhuis gelegen. Nu leert zij weer lopen. We zamelen geld in voor het fijnste kunstbeen dat er te krijgen is. Zie je, dát is Elly! - Hij klopte op de bus alsof het Elly's schouder was.’
Iedereen dacht aan Fuller en Lunquist die nu op weg waren. Niemand durfde iets te zeggen. Eindelijk sprak een stem, die zich tot nog toe bijna niet had laten horen:
‘Voor de oorlog heb ik eens door de Witte Bergen gezworven - gekampeerd - er zijn hier en daar hutten voor toeristen - misschien vinden ze er een -.’
Het was Mr. Stewart Douglas. ‘Kim je me niet wat hogerop leggen, zodat ik jullie zien kan?’ vroeg hij. ‘Ik ben een zwerver, ik heb tussen de cowboys in Nevada geleefd, ik heb vruchten geplukt in Californië en goud gezocht in Alaska. Misschien kan ik jullie een handje helpen. Maar zet me wat hogerop.’
‘Ik weet niet of onze Zweed dat goed zou vinden,’ zei MacGloskey.
‘Ik zal het zelf wel voelen als het niet kan.’
Ze hesen hem wat hoger tegen de geïmproviseerde kussens op: volgestopte jongenshemden uit de plunjezakken. Hij beet zijn tanden op elkaar en het zweet parelde op zijn voorhoofd in kleine druppeltjes, ondanks de kou. Hij rilde.
‘Je hebt koorts,’ zei MacGloskey, zijn dekens instoppend.
‘Heb je nooit gehoord dat de geest belangrijker is dan het lichaam?’ vroeg Douglas. Zijn ogen glansden, ze waren onwaarschijnlijk blauw, zelfs in dit schemerig licht dat door de met lappen behangen kapotte raampjes scheen. Zijn bruine huid was vaal en in de groeven van alle rimpels bijna wit. ‘Ik ben mijn leven lang niet veel waard geweest; als ik dood ga laat ik niets achter - geen treurende vrouw, geen schreiend kind, geen werk dat iets heeft betekend... Misschien als ik die jongen nu kan helpen - 't is maar een idee, hoor - maar dan is er misschien...’ ‘Je moet je rustig houden,’ zei MacGloskey bezorgd. ‘We zullen allemaal vertellen.’
‘Ja, dat is goed, maar ik wil er bij zijn en ik wil helpen.’ Zijn stem klonk onnatuurlijk opgewonden.
‘Goed, ouwe jongen,’ zei MacGloskey hartelijk tegen deze man, die hij gisteren voor het eerst van zijn leven had gezien.
‘Tage, we gaan reizen,’ fluisterde Mrs. MacKenzie. ‘Hoor je het, jongen? We gaan -.’
|
|