| |
| |
| |
De ziekke lyt, de veege schryt.
De ziekke wort somtyts verwezen,
En van syn huysge zin beschryt:
Maar wort somtyts noch weer genezen;
En 't huysgezin in 't graf gelyt.
| |
| |
| |
Dooden dans, Verbeeldende De Zieke op 't Bed, En de Vege daar voor. Dartiende Plaat.
DE goude en goede les der wyzen: Denk te sterven;
Kan plaats in mond, en schrift, maar niet in 't hart verwerven,
Zo lang men gaat, en staat, en daaglyks, aan den dis
En met de dingen van de wereld beezig is:
Maar, als eens de eetlust, en de kragten, 't mens begeven,
Vermits de vrees dan, voor 't verlies van 't lieve leven,
De ziel beklemt, dan wort zomtydsdie les herdagt;
En ook zomtyds maar, na vereis des zaaks, betragt
Ja menig die de doot genoegzaam in zyn kaken
Is, wil zig evenwel die les niet ygen maken;
Om dat de levens-hoop de vrees des doods verwint:
Zo dat hy sterft, wanneer hy meend dat hy begint
Gezont te worden. Andre en die niet eens in noot zyn,
Syn van verbeelding datze op de oever van de doot zyn,
Zo haast zy ziek zyn, en de medicyn niet strak
Gewenste baat geeft, voor hun ziekte en ongemak.
Maar dog, de ziekte wort in 't algemeen bevonden,
Gelyk een bode, van de doot voor-af gezonden,
Om aan te melden, dat de doot al nadert: maar
Hoe verre, of hoe na by, is nog niet openbaar.
Dog, wyl de ziekte, en doot, zeer wynig ogenblikken
Somtyts verscheelen, heeft men reden om te schrikken
Wanneer men ziek wort: en te meer nog, wyl beryts
| |
| |
Bekent is, dat somwyl maar eene stip des tyts
Is, tussen wel gezont en doot zyn: dies de vrinden
Des zieken, die zig by des zieken ziekbed vinden,
Als 't quaat verargt, en als hy flaute op flaute krygt,
Hun droefhyt tonen wyl de doot, zo 't schynt, hem drygt.
't Sieldrukkend schryen, en het hart versmagtent zugten,
En 't jammerend kermen, en droeve klaag-gerugten
Vervullen alles wat geluit vervullen kan.
Maar al 't geschrey, gezugt, gekerm, en klagt zyn van
Een zelvige oorzaak, gants beswaarlyk af te leyden.
Men kan de droefhyt, uit haar oorzaak, onderscheiden,
Men kan wel zeggen, en wel stellen, dat men weet,
Dat alle droefhyt, en verdriet, ontstaat uit leet:
Ja, droefhyt, en verdriet, en leet, zyn slegts maar namen
Van eene zelve zaak; maar, hebben hier te samen
Geen eene wortel: wyl een vrouw zomtyds beschryt
Haar man-verlies niet, maar het erfdeel, dat zy quyt
Zal raken, niet haar man: om dat zy, in de dagen
Haars Huuwlyks, zig, niet meer als taamlyk, heeft gedragen.
So schreyd de man zomtyds uit leet, niet om zyn vrouw
Maar om het erf-verlies; om dat hy, in zyn trouw,
Syn vrouw geen liefde, maar verdriet, deed overgaren:
Dus wil d'een d'ander dan geen erfgenaam verklaren:
En dit verlies, als 't op een sterven aankomt, maakt
Somtyts meer droefhyt als de doot, als die genaakt.
So schryen dogteren, en zoonen, als hun vader
Nu schynt te sterven, om dat hy hen, al te gader,
Bykans ten halven voor on wettig zaat erkent,
Wanneer hy, door een hels vloekwaardig testament,
Syn hooftsoms erfdeel schikt voor syner kinderen kindre,
En zyne kindren die belet in 't minst te mindren.
So schryt een neef, of nigt of ander verder vrint,
Om dat hy zig, door hoop op 't erf, bedrogen vint.
| |
| |
So schryt een vrouw zomtyts uit vrees, voor nu of morgen,
Na 't overlyden van haar man, te moeten zorgen
Voor onderhout, voor 't lyf, en pralent pronk gewaat;
Waar door haar dartelhyt, de trap van hare staat,
De winst haars egtsgemaals, gewoon was te overtreden:
Maar, bleef zy ryk genoeg, om hare dartelheden
Den toom te vieren, zo zou zomtyts wel geen traan
Uit de ogen, nog geen zugt uit haren boezem gaan.
Ook schryt een man, een vrou, en kinderen en vrinden,
Om dat zy vrezen, dat de doot hier zal ontbinden
Een bant van ware liefde en vrintschap, die de ziel
Der overblyvenden, en stervende, behiel
In een zeer aangenaam gewenst gezellig weezen:
Dit is een zielwonde, en zeer zwaarlyk te geneezen.
Dits nu een treurspel; en het ware treurtoneel
Is in de kamer van de kranke, daar geheel
Maar treurstof-rollen, en door treurige personen
Her voor gebragt, zig op het treur-toneel vertonen.
En, is hier iemant op 't toneel, die zugt nog schryt,
Die is in aaklige en gedrongen stilligheit,
Maar wyl de doot gewoon is, op de treurtoneelen,
Als hooft-stof-speelder, de voornaamste rol te spelen,
Vertoont die zig hier ook betaamlyk op zyn beurt,
En speelt zyn rol, zo als de auteur die heeft gekeurt:
Niet by de kranken; want zyn aanspraak-rol, in dezen;
Betreft hier die, die voor de doot des kranken vrezen,
En, om de dootvrees voor een ander, heel de lugt
Des kamers vullen, met hun schryen, en gezugt.
Gy huisvrouw (zeit hy) 't zy dan dat u jammerklagten
Geboren worden uit zwaarmoedige gedagten,
Uit rouw, en droefheit, om al 't jammerlyk verdriet,
U man, door u, in zyn gezonden staat, geschiet:
Of, om dat gy zyn winst vreest, door zyn doot te derven:
Of, om dat gy geen kans ziet om zyn rykdom te beërven,
Vermits u huuwlyks-voor-contract u gantslyk uit
| |
| |
Gemeenzaamhyt van goet, en boedelmenging, sluit
Of, om dat hy zig niet gelyk een man gedragen
Heeft, maar u, als een beest, geschopt heeft, en geslagen
En, als een beest geleeft; zo, dat gy hierom pryst
Met droefhyt, dat hy nu ligt na zyn strafplaats reist:
Of, 't zy uit leet dat gy u lieve helft zult missen:
Of andere reden, die niet ligtlyk zyn te gissen:
Ik raad u dat gy al dit jammerklagen staakt,
En agt hebt op het geen u zelve nader raakt.
Gy zyt het voorspook van een kort navolgent treuren,
't Welk, om u ygen doot, veel eer nog zal gebeuren,
Als om die geen die gy nu reets voor doot bekermt;
Gy moet niet wanen dat gy voor de doot beschermt
Zyt, als u egtgemaal de ziel schynt op te geeven:
De dood is nader by u zelf, als hem, wiens leven
Gy reets verloren agt: hy zelf zal deze rouw,
Die gy nu voorbeduit, bedryven om zyn vrouw:
Het is van outs al meer geschiet, in vroeger tyden,
Dat teedre vrouwen hunner mannen doot beschryden,
Wanneer zy waanden dat een doodlyke ademsnak
De ziel van 't lighaam scheyde en s'levens-hoop verbrak;
Nogtans al vroeger als die zy voor doot betreurden,
De Boodschap die de dood aan haar had, zelfbespeurden.
Euphrasta, gemaalin van Leo Philosoof,
Grieks Kyzer, zag dien vorst nu reets, na haar geloof,
De ziel uitblazen; dies zy scheen te sullen stikken
In tranen, weeklagt, en in zugten, en in snikken;
Dog zy is kort daar aan, gestorven, en ter aart
Gebragt; en hy is driemaal na haar doot, herpaart.
Als Kyzer Karel, d'eerste in 't Westen, die den groten
Genaamt wordt, Hermigard zyn eerste vrouw verstoten
Had, en met Hildegard, zyn twede, in de egt vergaart,
Die hem die zonen, en vier dogtren, heeft gebaart,
Gebeurde het, dat hy, door een ziekte, zo verzwakte,
Dat hy, zoo 't scheen, al na zyn laatsten adem snakte,
| |
| |
't Welk deze Kyzerin zo zeer bedroefde, dat
Zy zelf, daar door, wierdt van een zyden wee gevat,
En sturf, wanneer de doot des Kyzers ziekbed schuuwde,
Die na haar doot, zig nog tot tweemaal toe herhuuwde.
De vierde Karel die het Westers Kyzerryk
Bezatt, wierd, in een ziekte, als was hy reets een lyk,
Door Blanka, dien hy tot zyn gemaliu verkooren
Had, jammerlyk beschryt: zy agte hem reets verlooren:
Dog hy wierd weder in gezonden staat herstelt;
En zy wierd zelve, door de doot ter neer gevelt:
Haar egtgemaal, die zy, met hart, en ziel, en zinnen,
Beweent had, koos nog, na haar doot, drie gemalinnen.
Al zulks valt daagelyks voor by volk van lager graat:
Beween dan niet uws mans, maar zelfs u ygen staat.
Gy kinderen die u nu met schryen, en met zugten
Bemoeit, om dat de ziel u Vader schynd te ontvlugten,
Alschoon gy daaglyks, door u wederspannighyt,
Gemaakt hebt, dat hy u bezugt heeft, en beschryt!
Wat zyt, of hebt gy, dat gy niet geheellyk schuldig
Zyt, aan u ouders, die gy nog zeer menigvuldig
Vergramt hebt, ja zomtyts gelastert en bespot?
Gy hebt u Ouders te gelyk misdaan, en Godt:
Nu barst u hart misschien van droefhyt, om de plagen,
Die gy hen daaglyks, tot hun hertseer, deed verdragen:
Gy wenst nu mooglyk, dat u Ouders dat verdriet
Niet aangedaan was, dat hen, door u, is geschiet:
't Is nu misschien, dat gy de liefde, die ze u toonden,
Die gy, onreedlyk, met weerbastighyt beloonden,
Met leet herdenkt: altans dit is te wensschen; maar
Gy wort geroepen voor Gods vierschaar, om aldaar,
(Eer nog u Ouders, die gy meent dat reets het leven
Verlaten, daar zyn) zelf eerst rekenschap te geven
Van meer quaat als gy aan u Ouders hebt misdaan.
Hoe zult gy daar dan, voor die rigterstoel, bestaan?
't Kan zyn, dat gy misschien u Ouders wel van harten
| |
| |
Bemint hebt, en dat u de vrees alleen, die smarten
Baart, die men nu bespeurd, vermits 't u zeker schynt,
Als of haar leven, als een damp, daar heen verdwynt;
En dat gy wenst, dat God hun leven vele jaren
Verlengde, en u, tot vreugt van haar, nog lang wou sparen:
Maar 't zy zo 't is, gy beelt nu regt na 't leven af,
De droefheit dezer, die gy waant nu reets na 't graf
Te reizen, om u zelf, als gy na 't graf zult reizen,
Betoonen zullen: gy zult hen de weg eerst wyzen:
Zyt nu gewaarschuuwt. Agt het voor geen ydelhyt.
De zieke is meermaal, door de veege zelf, beschryt.
Anthylius, de zoon van Massinissa; meende
Dat hy zyn vader reets zag sterven, en beweende,
Wraakgierig strydende in die zelve slag, zyn doot,
Tot een Carthager, met een pyl, hem dwars doorschoot;
En Missinissa is, alleen gequetst, tot Romen,
Al zegenpralende, met Scipio, gekomen,
En heeft daar na nog, meer als twintig jaar geweest.
De vege heeft meermaal voor eens anders doodt gevreest.
Wanneer de Kyzer van het Roomsche ryk, Trajanus,
Gants waterzugtig, ryk en kroon, zyn zoon Hermanus
Onwaardig agte, en dies zyn ygen zusters zoon
Ten zoon aannam, waar door nu Adriaan de kroon
Moest erven, heeft de zoon, met gants bedroefde reden
Zyn vader, als hy wat gestilt was, afgebeden:
Doe treurde hy deerlyk om zyn vaders grote quaal,
En digt-aanstaande doot: maar dit is altemaal
Al weer verandert; wyl hy uit de werelt scheyde,
Voor dat zyn vader zig nog regt ter doot bereide.
Astulphus, ziende dat zyn vader, Thrasimunt,
Der Wenden Koning, door een maag-colyk op 't punt
Eens pynelyken doots, de ziel scheen uit te braken,
Kon door zyn rouwgeschrey, tot geen bedaren raken:
Dog 's vaders ziekte nam van die tyt aan weer af
| |
| |
En met een maant geraakte Astulphus zelf in 't graf.
Gy doctor, wiens verstant bestaat in schoolsche loopjes,
En in het dagelyks gebruik van Brandewyn en zoopjes,
En daar door toont te zyn een waarlyk Philos-zoop!
Gy, die de ziekten, door een konstig apocoop
Des levens, weg neemt, en hier net weet uit te reeknen,
Uit voorbeduidsels van u ongegronde teeknen,
Dat deze kranke nu in wynig tyts een lyk
Zal worden, en hem daarom wyst na 't Hemelryk!
U teeknen, waarop gy dit vonnis komt te vellen,
Zyn ydel: wat komt gy de vrinden hier ontstellen!
Gy weet het zelve, dat u oordeel veelmaals mist
Pas op! let op u zelf? gy hebt u hier vergist.
Wat zyn 'er menigten van zieken dus verweezen,
Die, spyt hun vonnis, nog door andren zyn genezen,
En zyn hun doctor, die hen dus verwezen heeft,
Zomtyds een halve eeuw, of langer overleeft.
Hier zal het ook zo gaan: de zieke zal herleven;
En gy, maak gissing zelfs de geest voor hem te geven.
De zieke lyt zomtyts op 't bed: de veege staat
Daar voor; en weet niet, dat hy zelften grave gaat.
O God! doet ons, al 't geen geschiet, tot voorbeelt nemen:
Op dat wy van gedenk te sterven niet vervremen!
Laat ons gereet zyn, 't zy men snel of langzaam sterv:
En geev ons 't Hemelryk, de zalighyt, ten erv!
|
|