nog nooit iemand horen zeggen. Wel op bijkomstigheden: jouw kamer, zijn slagvaardigheid, haar kookkunst, maar zelfs dan haast men zich meestal daar iets uit eigen bezit tegenover te stellen. En toch ben ik eraan gewend mensen de onaangenaamste dingen over zichzelf te horen toegeven. Impliciet bij zulke bekentenissen is blijkbaar toch een zekere trots erop: ik ben wel zo, maar ik heb het toch maar door, en misschien zou ik niet eens anders willen zijn, gesteld dat ik de keus had, die ik nu eenmaal niet heb. Amor vitae, zegt zelfs Nietzsche, is nergens spijt van hebben, en alles als je de keus had, precies zo opnieuw willen doen en doormaken. Een mooie uitspraak heb ik dat altijd gevonden en een troost in zwakke momenten. Inderdaad, maar in sterke denk ik wel eens dat het leuker, avontuurlijker, onzekerder ook, zou zijn, om als je de keus kreeg aan een nieuw leven vol ándere vergissingen te beginnen.
Bovendien vind ik het een aardig gedicht, omdat het op een ongewone manier een zelfportret van de dichter geeft. Met zeggen hoe je niet bent, maar wel zou willen zijn, beschrijf je dat deel van je zelf dat voor de toeschouwer even verborgen is als de achterkant van de maan, waarvan wij alleen weten dat zij bestaat, omdat er een voorkant is die wij zien. Verborgen, maar toch beslissend, want ook voor de toeschouwer maakt het verschil of keurige Ronald, vrijgezel en sinds twintig jaar ambtenaar op het departement van Landbouw en Visserij, in zijn hart jaloers is op de nozem die met een meid achterop per motorfiets de Nieuwendijk afraast, of juist op even keurige maar veel hoger geplaatste Donald die getrouwd is met de dochter van de minister van l. & v. Hij zal het je niet vertellen, maar dat wat maakt dat je hem aardig vindt, is misschien niets anders dan de kwaliteit van zijn afgunst.
Want men kiest weliswaar niet zich zelf maar wel zijn afgunst. Hoewel ik er wellicht alle reden toe heb, ben ik toch