Ongeloof
Mijzelf atheïst noemen of door anderen erop gewezen worden dat dat is wat ik ben, is voor mij steeds zoiets als ontdekken dat wat je praat proza heet. ‘En wat doen de gewone mensen?’ vroeg het dochterje van een vriendin toen haar verteld werd dat de christenen op zondag, de joden op zaterdag en de mohammedanen op vrijdag speciaal braaf zijn. Voor haar en mij en voor de mensen die wij kennen, is nergens in geloven, gewoon doen. De gewone mensen draaien de knop om wanneer de radio in die volstrekt ongewone taal praat die gelovigen blijkbaar troost en stichting schenkt. We nemen de anderen nu eenmaal niet au sérieux, daar is weinig aan te doen. Tenzij ze iets kwaadaardigs tegen ons doen, maar dat raakt gelukkig uit de tijd.
Daar staat tegenover dat ik, als een beroepsgelovige een normale toon aanslaat, gauw bereid ben om hem prachtig te vinden. Achteraf denk ik ook dat ik daarom Le phénomène humain van pater Teilhard de Chardin zo'n interessant boek vond, terwijl ik de mij veel meer verwante Julian Huxley, wanneer hij oeverloze onderwerpen kiest, wat hij helaas graag doet, een leuterende braaf-doener vind. Een pater, iemand ten slotte die vrouw, kind en colbertkostuum overheeft voor zijn, in mijn ogen volstrekt doelloze geloof, imponeert mij al wanneer hij zich uit eigen wil onderwerpt aan de wetten der rede die ik voor gewone mensen alleen maar punt van uitgang vind. En zodra ik de indruk krijg dat hij dat doet, ben ik bereid om zijn hele jargon, zijn Christus, Punt-Omega, Laatste Waarheid, Transcendente Waarden, etc. op te vatten als een bijkomstigheid, een door het toeval van geboorte en opvoeding meegekregen spraakhindernis. Ik zeg achteraf, omdat het mij door een meesterlijk artikel van Sybren R. de Groot in het laatste nummer