Fotograaf
Dat de politie er is om de vreedzame kleine man te beschermen tegen de rabauwen is voor iemand als ik geen voor de hand liggende gedachte. En sinds de dagen dat we in het plantsoen op het Scheldeplein balden en op het juut-juut geroep van één der onzen voor een smeris vluchtten, ook niet een gedachte waar ik met genoegen aan wil beginnen. De politie, dat was de sterke arm van de tegenpartij, de volwassenen, en als het aan mij gelegen had, had ik het graag zo willen houden. Helaas, het lag niet aan mij. (Of zeggen ze dat allemaal?)
Natuurlijk, als ik voorzien had wat het resultaat zou zijn, had ik mijn mond wel gehouden, zoals ik mijn tegenstander bij wijze van zoet broodje zelfs al toegegeven had. Die echter kon dat zoals hij zei, geen bliksem schelen, van hem kon ik nu maar opdonderen. De man die mij zo kosmisch toesprak was de eigenaar van de winkel waarin wij ons bevonden. Zo iemand met een vlinderdas die hond en vrouw fluit met het hoofdthema uit de Robbers Symphony; maar dan niet klein of kaal, juist erg fors en blond. En evenmin als ik geneigd tot zelfbeheersing. Niet dat ik hem uitgescholden had, zelfs het woordje zenuwlijder dat mij op de lippen kwam te liggen was daar niet overheen gekomen. Alleen, omdat wachten niet tot mijn sterke punten hoort, had ik na verloop van geduld, eens geïnformeerd waarom hij mij steeds beloofde mijn foto's eerder af te hebben dan hij waar kon maken. Het resultaat was verbluffend: als wel eerder werd het mij pas toen het te laat was duidelijk dat wanneer ik begin te denken dat de laatste druppel aan het vallen is, de emmer van mijn tegenstander al overgelopen is.
En wat voor emmer! Ruzies kenmerken zich alleen in de literatuur door snedigheid, in werkelijkheid komen zij neer op