Bij de geringste provocatie hollen er mannen en vrouwen over straat, of ijsberen in lege hotelkamers, of liggen tussen de klamme lakens met gedachten over de zin van hun leven. Of beter: het ontbreken daarvan, de absurditeit van alles, de vervreemding sinds de vroege jeugd, de vernederingen twintig jaar geleden ondervonden en ouders (steeds meer ook de grootouders en ooms en tantes). Zij doen dat bovendien met het vermoeiende gerepeteer waarmee de intensiteit in het gevoel wordt weergegeven, en in volledige concentratie op zichzelf; kenmerkend daarvoor is hoeveel er in al onze romans voor spiegels wordt gestaan.
Daar naast, de andere kant op, laat men die denkers, om de indruk van een theoretische essay te vermijden, reeksen van détails opmerken: handen, druppels, bomen, hekken, een theepot etc. (En altijd los van hun omgeving: handen fladderen als vogels, liggen als een cadeau op tafel, glippen als vissen onder de kleren). Zulke objecten worden pokerfaced genoteerd samen misschien met iets levendigers, een miezerig kind of een blaffende hond, en daarna denkt men weer verder: mijn hele leven lang heb ik schuld gevoeld of angst of vervreemding.
Het is duidelijk, natuurlijk dat daar iets mee bedoeld wordt en ook bekend dat zulke ziektegevallen bestaan, maar dat is het juist, de handboeken liggen te vlak achter de hand. Want in werkelijkheid, zou ik willen voorstellen, hechten de onlustgevoelens en de angsten zich bij wie ze ondervindt aan concrete en recente belevenissen, en uiten zij zich in twijfel over het vertoonde of binnenkort te vertonen gedrag. Het komt voor dat men zich een enkele keer bewust wordt van de continuïteit en zelfs van de wortels van de problemen, maar de roman moet de zeldzaamheid van zulke flitsen van inzicht laten uitkomen door er de grootste spaarzaamheid in te betrachten. Zelfs de meest mislukten onder ons, voor zover wij