derd was. ‘Als je vanavond als wij thuiskomen slaapt,’ zei haar vader op een keer, ‘dan krijg je een boek cadeau.’ Ze vroeg De hut van oom Tom, een dik boek dat ze al kende en daarom graag wou hebben. Zo graag zelfs, dat ze toen haar ouders die nacht aan haar bed stonden haar ogen dichthield en deed of ze sliep. Ik weet niet of haar ouders het gemerkt hadden of niet, maar in elk geval kreeg ze het boek.
Een prachtig boek. Ze aanbad de goudgekrulde Evangeline, maar herkende zich zelf in Topsy, van wie ze nog meer hield. Ze las het wel zeven keer en gaf het vijftien jaar later cadeau aan een ander klein meisje. De waarheid is, ze wou het kwijt, want hoe ze ook van het boek hield, er bleef een vlekje aan zitten - ze kon niet vergeten dat ze het door bedrog gekregen had. Ze had nooit durven bekennen dat ze die nacht niet echt geslapen had, en naarmate het langer geleden was, werd het onmogelijker er ooit nog eens over te beginnen.
De schuld verjaart, maar het gevoel van schuld blijft. Voor haar werd De hut van oom Tom een voorbeeldige ervaring. Dat gebrek aan durf om haar ouders teleur te stellen en de beloning voor bedrog van de hand te wijzen, bleef de eeuwige dreiging op de achtergrond van haar eigenzinnige leven. Ouder worden maakt toeschietelijker. Op den duur begon ze dus steeds meer te vinden dat het weliswaar verkeerd was, maar dat ze nu eenmaal zo was - een vorm van berusting die voor menigeen het volwassen leven aangenamer maakt dan de jeugd.
Tot ze op een dag plotseling niet aan het kind dacht, maar aan de ouders. Was het eigenlijk niet dom van ze om te denken dat het meisje zou kunnen slapen wanneer ze er een beloning voor kreeg? Zou een kind dat ineens, alleen omdat het dat wilde, wél kon slapen, niet een vreemder bedriegertje geweest zijn dan dat dat de ogen dichtkneep?
Smoesjes, zei het oude stemmetje van binnen. Maar het was te