Nieuw-Guinea
De heer Lunshof prijst in Elsevier het sneuvelen om Nieuw-Guinea bijvoorbaat aan: het zal, zegt hij, eervol zijn. Sommige leden van ons kabinet, waaronder naar men zegt een vrouw, zijn van mening, dat men de Indonesiërs moet leren, dat zij niet over ons heen kunnen lopen. Ene Jansen in een brief naar Het Parool beschuldigt iedereen die niet bereid is om voor het zelfbeschikkingsrecht der Papoeas te vechten, van landverraad.
De wereld is vol van mensen die vinden dat andere volken mores geleerd moeten worden. Als men hun zou zeggen dat zij oorlogshitsers zijn, zouden ze verontwaardigd kijken: zij stellen alleen hun principes, hun beloften, hun fatsoen boven alles, het spijt ze als daar levens voor opgeofferd moeten worden, maar hun schuld is dat niet. Als men hun een schrijf- en spreekverbod op zou leggen, zou men de vrije meningsuiting beknotten, en ik zal de laatste zijn om daaraan mee te werken. Maar dat we ons tegen ze moeten beschermen, daarvan ben ik, nu meer dan ooit, overtuigd.
Een heel klein wetje zou al voldoende zijn. Daarin zou moeten staan, dat een ieder die in het openbaar, mondeling of in geschrifte, het gebruik van wapengeweld, tegen welke vijand en om welke reden ook, aanprijst, zich daarmee automatisch beschikbaar stelt om, wanneer zijn voorstel aangenomen wordt, als eerste opgeroepen te worden. Daarbij zal geen rekening gehouden mogen worden met functie, leeftijd of geslacht. De minister die er zo vóór was, moet zelf gaan, een ander zal hem intussen aan het thuisfront vervangen, de bejaarde journalist mag zich niet laten remplaçeren door zijn zoon, en ook voor de krijgslustige dame zal een passende functie aan het front gevonden worden. Ieder dus die oorlog aanbeveelt, mag dat