Onderontwikkeld
O, de luipaardvrouwen achter het stuur, de balsemdruppelaarsters in de boutiques, de bridgende klessebessen met de gespoelde pruikebollen, de mevrouwen die op hun rechten staan en de poesjes die ze per flirt wel af zullen troggelen, die hele amusante fauna van de stad, wat zijn ze ergerlijk voor wie naar mensen uitkijkt onder de vrouwen! Maar als dat zo is, als we het bij hen dus niet zoeken, hoe komt het dan dat de sfeer van hun antizusters zo bedrukt? Ik bedoel die van de flinke, de maatschappelijk denkende en geïnteresseerde vrouwen, die in bonden of verenigingen werken voor de misdeelden, de ontspoorden en de ongehuwden? Ik weet hoe goedkoop het is om op ze te snieren, om hun blokhakken, hun piekharen, hun ijzeren maagdelijkheid, en ik heb mij daar vaak nijdig om gemaakt. Want ze doen tenminste iets voor andere mensen, en vervelend werk ook, en met plezier ook, en dat alles kan ik van me zelf niet zeggen, maar daarom is het nog wel bewonderenswaardig! Ja, maar waarom zinkt het hart mij in de knieën als ik voor het wijkgebouw, hun conferentieoord of hun vormingscentrum met de klimplant, de krantenbak en de kaasplakjes op de ontbijtborden sta? Waarom denk ik nooit spontaan: wat goed dat ze dat allemaal doen, maar altijd: wat een geluk dat ik zo onmaatschappelijk kan zijn als de pest, zonder dat iemand zich ermee mag bemoeien, omdat ik van me af kan bekken in hun eigen Algemeen Beschaafd? Het zal wel die kleuterschoolopvatting van de wereld zijn die mij dwars zit, de vreselijke gedachte die daar heerst dat de mens, hoe oud ook, betutteld moet blijven tot het bittere einde.
Laatst mocht ik, op mijn verzoek, een gezellige avond van een vrouwenorganisatie bijwonen. Die werd gegeven ter ere van enkele vrouwelijke gasten uit de onderontwikkelde we-