Onzichtbaar worden
Af en toe denk ik weer hoe fijn het zou zijn om een man te zijn. Zo'n uitspraak wordt tegenwoordig eerder als genant dan als onwelvoeglijk beschouwd. Alles mág nu eenmaal in onze progressieve tijd, elke afwijking heeft haar dappere of exhibitionistische maar steeds talentvolle verdedigers gekregen, en wie een warm hart heeft en de urbaniteit die van veel lezen komt, is eigenlijk nooit meer met een goed geweten moreel verontwaardigd. Maar daar staat, vreemd genoeg, tegenover dat we ons over de eigen afwijkingen, echte of vermeende, gauwer generen. We weten nu dat die grappige of lastige excentriciteiten waarop de buitenbeentjes van vroegere generaties zo onschuldigweg trots konden zijn, wel eens de sleutel tot afgrijselijke menselijke tekortkomingen zouden kunnen blijken. Ondanks de grote tolerantie wordt het dan ook eigenlijk moeilijker om nog met een blij gemoed en zelfrespect, anders te zijn dan de meesten ons toeschijnen.
Verschillen die vroeger uitgelegd werden in termen van moraal: ‘hij is gevoeliger, zelfzuchtiger, moediger, verkwistender’, of in die van toeval: ‘hij heeft nu eenmaal altijd pech’, worden in het jargon van de amateurpsychologen, en dat zijn wij bijna allemaal, meer in die van de kliniek uitgedrukt: hij is neurotisch, narcistisch, masochistisch, exhibitionistisch, hij heeft een minderwaardigheidscomplex of een moederbinding, om nu maar een paar van de onschuldigste diagnosen te noemen. En hoewel morele waarderingen eigenlijk niet thuishoren bij de klinische terminologie, niemand vindt het fijn om in plaats van slecht alleen maar ziek geacht te worden. Of onvolgroeid, een achtergebleven mensje.
Een troost voor uit-de-band-springers is dat ook de door-en-door normalen verdacht zijn. Wie nooit de boel erbij neer heeft