Ongaaf Nederlands
(1942)–Gerlach Royen– Auteursrecht onbekendC. Anglicismen.In het voorafgaande werd reeds een enkele maal over anglicismen gesproken. Vooreerst bij de analogieën, waar het type handpainted, sunburned ter sprake kwam (blz. 13), en waar we iets verder (blz. 17) bij den middelslag-lezer sterk de engelse kant uitgingen. - Bij het suffiks -er (blz. 24) bracht spellingweifeling er ons toe, een aantal ‘orthografische’ varianten bij | |
[pagina 67]
| |
verbindingen met de familienamen Baxter en Forrester op te sommen, waar het Engels meer debet aan was dan het Nederlands. - Bij de samenstellingen substantief + substantief (blz. 54) stelden wij de behandeling van het type Corinthenbrief, Cromwell-mannen uit tot bij de anglicismen. - Bij de komposita adjektief + substantief en op nog een paar andere plaatsen kwamen we nog enige zekere of onzekere anglicismen tegen, zoals vrijdenker, volbloed (blz. 58). Ook konstateerden we daar, dat bij zo'n ‘internationaal’ woordtype, nieuwe historische gegevens kunnen nopen een vroegere opvatting te herzien, zoals dit bij stilleven gebeurde. Nu eens bleek het Frans, dan weer het Duits of het Engels het uitgangspunt te zijn geweest, maar toch ook wel eens het Nederlands (vrijbuiter). Zonder historische aanwijzingen bleek het onmogelijk, de chronologische volgorde vast te stellen. Wie het vrij schamele lijstje bij de anglist Charivarius ziet (vgl. bij hem 65-70, 30 en 38), een lijstje waarin niet eens alles wat er staat door de beugel kan, krijgt een onjuiste indruk van de anglicismen in de Nederlanden. We wilden daarom tot besluit van deze uiteenzettingen over barbarismen c.a., de aandacht vestigen op een paar soorten van anglicistisch woordgebruik, die een groter gevaar voor het nederlands idioom opleveren, dan een twintig à dertig losse woorden, waarbij het Nederlands zich door het Engels liet verschalken; (‘het Nederlands’ klinkt minder op de man af, dan ‘de Nederlander’ of ‘Nederlanders’!). Alleen zal wederom blijken, dat onze moedertaal soms door meer dan één uitheemse taal tegelijk ‘belaagd’ wordt. Maar we meenden goed te doen door enige opmerkingen-vooraf, de bespreking van anglicismen te vergemakkelijken en te verstevigen. | |
I. Inleidende opmerkingen.We komen nog even terug op het type het bruinhuis tegenover het bruin huis, niet om er weer iets nieuws van te vertellen, maar om het reeds gezegde met nadruk te herhalen. | |
[pagina 68]
| |
Wie bijv. van het fijnhout, het ideaalbeeld, het jongvolk spreekt. zal die woordeenheden op een andere toon zeggen dan de tweeheden het fijn hout, het ideaal beeld, het jong volk, onverschillig of beide typen al dan niet in betekenis verschillen. Het betreft hier eenzelfde onderscheid van intonatie, als bij de tegenstelling een edelman: een edel man (blz. 60). Wij weten het reeds: bij zulke komposita krijgt gewoonlijk het eerste lid de hoofdtoon, die hoger ligt dan de bijtoon van het tweede lid. Bij niet-samenstellingen, waarbij zowel het adjektief als het substantief z'n eigen klemtoon heeft, wordt normaal het substantief op een hogere toon gezegd dan het adjektiefGa naar voetnoot1). Wanneer men echter ziet hoe allerlei woordeenheden voortdurend in tweeën geschreven worden, dan vraagt men zich toch af, of zulke spellers wel goed horen wat ze op papier zetten. Of zouden ze verleerd hebben, bestaande hoorbare taalverschillen waar te nemen? omdat hun geleerd werd, vooral aandacht te schenken aan onderscheidingen op papier, waar de beschaafde omgangstaal geen weet van heeft. Misschien zijn er ook nog andere oorzaken. Het is immers niet hetzelfde, of iemand het over een góudwinkel heeft, of over een goud horlóge. Zo vereist bijv. góudlicht een andere verklanking dan goud lícht: ‘in een wolk van goudlicht’ (Timmermans-Thiry, Begijnhofsproken 204); ‘langs wolken van blank goud licht’ (Van Deyssel IV 81). Vooral bij namen van stoffen en materialen is de grens tussen samenstelling en niet-samenstelling zeer onvast - waarmee we niet voorbarig willen beweren, dat de komposita hierbij uit adjektief + substantief zijn samengevoegd. Een uitspraak als van Charivarius 38, dat koppelingen als vilthoed onjuist zijn, is eerder gedaan, dan onomstotelijk bewezen. En wanneer Haje 11 v. opsomt: grootmacht, grootstad enz ‘dubbeleiland, | |
[pagina 69]
| |
halfbroeder, katoenstoffen, ruwglas, vilthoed, bontmuts, bontmantel, goudfrank, goudmark, zilverroebel, papiergeld, smalspoor, vlakkleur, lakmeubelen, granietvloer, kubiekmeter, geheimmiddelen vrijpion, nieuwwaarde, nieuwbouw, hoogbouw, laagbouw’ - dan vinden wij in die opsomming van ‘nieuwe, duitsche, gewrongen en noodelooze koppelingen’ wel zeer ongelijksoortige grootheden vreedzaam bij elkaar. En de auteur drukt zich al zeer simplistisch uit, wanneer hij zonder aarzeling schrijft (11): ‘Zij nu, die de natuur van het Ned. onverschillig voorbijzien, koppelen maar raak naar duitsch model en ontmoeten ze daarbij een buigings-e of ook de en van het stoffelijk adjectief, dan stompen zij die weg’Ga naar voetnoot1). We kunnen niet op alles ingaan - Haje liet hier heus àl te veel zonder poging van bewijs - maar we moeten er toch aan herinneren, dat er heel wat stofnamen zijn, vooral die van franse en engelse herkomst, die afwisselend substantivisch en adjektivisch voorkomen. Wanneer nu woorden als vilthoed, viltpapier, bontjasje, bontmantel, bontmuts (: hd. pelzjacke, pelzmantel, pelzkappe) en zo meer, gewone samenstellingen zijn met de substantieven vilt en bont tot eerste komponent, dan is zo'n samensteling uiteraard Nederlands van het zuiverste water. Wat toch zou er aan te merken zijn op mica-bril, mica-cylinder, mica-plaatje? waarvoor ik naar het Wdb. IX 653 kan verwijzen. Evenmin vindt het Wdb. bij bontgoed, bontpak (III 373) en bij bontwaren, bontwerk (III 374) enige aanleiding, om deze allernederlandste samenstellingen van substantief + substantief te verwerpen. Ze dateren niet eens pas van vandaag of gisteren, evenmin als reeksen andere woorden van dit soort, die men in de nederlandse literatuur en ten dele ook in het Wdb. kan vinden. Van de meer dan honderd komposita met goud- (V 467 vv.) noem ik niet zonder bedoeling alleen maar goudgulden, goudgeld, goudpapier, goudgaas, goudlak, goud- | |
[pagina 70]
| |
poeder. Weliswaar werden t.a.p. goudfrank en goudmark niet vermeld, maar men zou raar te land komen, als men dat alleen voor goed Nederlands hield, wat in het Woordenboek staat aangegeven. Het noemt wederom wel, en alweer zonder enige reserve: papiergeld, papierdak, papierdoek, papierkap, papier-linnen, papieromslag, papierrand, papierschat, papierschot, papierstrook, papierwol enz. (XII 380 vv.). En zo zou ik kunnen doorgaan met lijsten en lijstjes van samenstellingen, waarvan het eerste lid een substantivische stofnaam is. Weliswaar korrespondeert ndl. goudmark met hd. goldmark, juist als veel andere komposita dat doen, maar uit dat parallelisme volgt toch allerminst, dat in het Nederlands -en is weggestompt, en goudmark bijgevolg een onnederlandse gewrongen koppeling werd. Zelfs wanneer men duitse woorden als papiertüte, papiergeld, papierkragen, papiermark, voor alle voorzichtigheid met ‘papieren zakje, geld, kraag, mark’ weergeeft, is daarmee niet het afdoende bewijs geleverd, dat dùs de samenstelling van het substantief ‘papier’ + ‘geld’. d.i. papiergeld met ons taaleigen in botsing komt. Tegen de vertaling vilten hoed is natuurlijk niets in te brengen, maar wie uit het bestaan van filzhut tot onnederlandsheid van vilthoed konkludeert, moet zijn beklemmend gevoel voor germanismen gauw zien kwijt te raken. Toch wil het geenszins zeggen: doe nu maar raak, wanneer wij ter illustratie en ter lering nog op wat variatie wijzen, zonder bij elk voorbeeld tekst en uitleg te geven: ‘Zeg, kijk 'es om, die jongen met dat grijze pak, met die strooye hoed achter op z'n hoofd, wie is tat?’ (Van Deyssel V 234); ‘De meesten zaten met hun grijs-verlichtte en bruin-verlichtte ruggen naar de zon, de anderen hadden hun stijve strooye hoeden tot laag boven de wenkbrauwen af gedrukt’ (V 230 v.): ‘met een geel en zwart strooyen hoed naar over het achterhoofd geschoven’ (V 231): ‘Deze vrouw had een stil glansenden zwart strooyen hoed om haar hoofd, van achteren te zien stijf en met een rondte van al maar grootere stroô- | |
[pagina 71]
| |
kringen’ (VIII 152); ‘Een wit stroo matelotje op, met wit zijden lint’ (Borel, Een droom3 113); ‘den stroohoed in de hand’ (G.v. Eckeren, Annie Hada2 272). ‘Hij had de Baxters al de gewenschte artikelen.... van hun lijst gebracht en nog een zakje met klein zilver- en kopergeld op den koop toe’ (Rawlings, Jody enz.3 322); ‘een boeket van samengebonden takjes van verschillend soort, dat in een bad van zilver- of goudlak was gedompeld’ (Stöger, Het beklemde dal 379): ‘een zilver beloverde sjaal om de schouders’: ‘Ze schoof de zilver-beloverde sjaal van haar hals’ (Eilkema de Roo, De weg van Paul de Raet2 I 84:86); ‘reukwerk.. uit een zilver fleschje’ (H. de Man, Weideweelde I 127); ‘Hier moest Carlientje een zilver kinderringetje slijten.... We wilden voor een nichtje dat over is een zilver ringetje hebben’ (II 83); ‘Perspectieven gaan open.... van licht heldere oneindigheid, vèr zilver licht’ (Van Deyssel II 294); ‘allemaal dik en zilver en groen schuim’ (VIII 185); ‘een fijn zilver groen haakwerkje’ (VIII 157); ‘met bloemige vlakten vol vurende kleuren van schitterende driften en stil-zilver gemijmer in den hoogen ochtend van den nieuwen dag’ (I 37); ‘En als blond-zilver licht onder-aan een mijnkoker het gelaat van den vader in het zwarte welvende binnene’ (III 270); ‘met opkrinkelend vel en vol zilvere kleur’ (VIII 237); ‘in de donzige gonzige fijne satijne lucht dat droogzilvere opzwemmende water’ (VIII 112, cit. v. Gorter); ‘U, vraag ik 't, gouden Zon! U, zilvre maan’ (Metz-Koning, Verzen2 I 34); ‘als blauwe en roode en zilveren schijven over bewogen wateren’ (Verwey, Proza VII 169); ‘den grooten met filigraan loover getooiden, oud-zilveren pot thee’ (De Meester, De zonde in het d. dorp2 142); ‘'t zilver kolommetje: 't zilveren kolommetje’ (Heijermans, Droomkoninkje6 91:94). Enz. - Wie nu zou menen, dat men al die vormen willekeurig kan verwisselen, is er weer naast. Voor allerhande gegevens en biezonderheden over ‘Stoffelike bijvoeglike naamwoorden’ moge ik naar Ons Eigen Blad verwijzen (XVII 431-437 en 456-464). | |
[pagina 72]
| |
We deden intussen meer dan enkel aantonen, dat de auteur van straks niet met alles rekening hield, waarmee hij had moeten rekening houden, toen hij het had over vilthoed en bontmuts, over goudmark en papiergeld. Maar met dat al zouden we haast uit het oog verliezen, dat we het over anglicismen wilden hebben. Toch kan het voorafgaande ook in dat opzicht z'n belang krijgen, wanneer we straks wederom de stofnamen aan de orde zullen stellen. Maar, om ons later ongestoord met die ‘anglicismen’ te kunnen bezighouden, menen we de lezer te gerieven als we eerst aan een en ander uit het Engels en het Frans herinneren; al had ik daarvoor ook zonder meer naar grammatika's kunnen verwijzen. 1. Gelijk men weet zijn in het Engels de z.g. stoffelijke adjektieven gauw geteld; meestal doen de substantieven ook dienst als attribuut: a gold chain, a silver ring, a steel pen, rubber goods, enz. (Kruisinga n. 1866 vv.; Schut-Zandvoort, Engelse Spraakkunst voor gymnasia, Groningen 1935, I 82, II 74; vgl. Van Lessen 21). 2. Al worden vooral van namen van landen evengoed adjektieven gevormd - bij aardrijkskundige namen fungeert het substantief ook gewoon attributief: a Cambridge professor, an Oxford man, a Paris bank, the Turkey trade, the Transvaal Government, the China seas, enz. (Kruisinga n. 1862 vv., 2244). Tegenover a London suburb staat in het Nederlands ‘een londense voorstad’, of misschien nog beter ‘een voorstad van Londen’ (vgl. Schut-Zandvoort I 75, 79; II 73 v.: de Cambridge ploeg is dus een anglicisme). Bekend zijn dagbladnamen als The New York Post, New York Times, New York Sun, New York World Telegram, New York Herald Tribune. 3. Bekende verbindingen zijn verder Hyde Park, Trafalgar Square, Leicester Square, Windsor Forest. Andere namen van personen en families zijn bijv.: in the Milton manner, the Gresham party, the Framley property, the Baines family, the younger Giles children (Kruisinga n. 1863, 2001). Zoals uit de | |
[pagina 73]
| |
voorbeelden blijkt, bezigt men al die eigennamen praeattributief. 4. Dat prae-attributieve gebruik komt ook voor bij gewone zelfstandige naamwoorden, mèt of zonder voorafgaand adjektief: the slave system, the trackway system, the lowland marshes, school inspector, custom-house, class struggle, class-consciousness, Cook's Tourist Office, the Public Record Office, the Modern Language Association. Ook wel pluralisch: The Historical Manuscripts Commission (Kruisinga n. 1588 v., 1594 v., 1852 vv., 1859)Ga naar voetnoot1). - Een beetje anders zijn apposities zoals: the number of men students, women medical student, women-workers; a gentleman-farmer, lady-gardener; in his baby days, the bachelor girl (n. 1881 vv.). Voor deze en andere nuances zie men Kruisinga. 5. Ook groepen of groepjes van substantieven e.a. worden prae-attributief gebezigd: a Throne and Altar Tory, a life and death struggle, glovers for country and seaside wear, Sunday shop hours, the Queen Anne writers, the half-past-two train (Kruisinga n. 1900 vv.). 6. De volgende gevallen verdienen vooral de aandacht (Van Lessen 20, 85): a one-horse affair (= een armoedig spulletje), a two-foot ruler, three-bottle men, five-finger exercises, a five-pound note, six-foot way, an eight-day clock, three-million-dollar heiress, a two-pair front, first-class affection, holiday courses, heavy-weight boxer, light-weight jockey, enz.; de voorbeelden zijn niet te tellen (vgl. Schut-Zandvoort I 75; II 71 v.). 7. Niet minder interessant lijken mij de prae-attributieve genitieven, met een voorafgaand lidwoord of voornaamwoord, nl. zó dat dit niet bij de genitief, maar bij het bepaalde substantief behoort: a mile's walk, the headmaster's | |
[pagina 74]
| |
study, several of the ship's company, in his miner's dress, in his chairman's seat, our last week's list of book's (Kruisinga n. 853 vv., vgl. 828, 835 vv., 900; Schut-Zandvoort II 74 v.). Voor allerlei details zij nogmaals naar het standaardwerk van E. Kruisinga verwezen. We laten thans nog enkele voorbeelden van post-attributieve substantieven uit het Frans volgen. We ontleenden ze voor een deel aan Kr. Nyrop, Grammaire historique de la langue française, Copenhague III (1908) 315 vv., V (1925) 115 v.; voor een deel aan Ferd. Brunot, La pensée et la langue2, Paris 1926, blz. 605 v., 663 v., 421: toile coton, flanelle coton, un tissu tramé coton, confitures pur sucre, drap pure laine, du lait coupé d'eau, - des cheveux acajou. des étoffes cerise, une robe marron foncé. des gants paille, la revue saumon, des gants beurre frais, un ruban bouton d'or. - mes impressions femmes, un aplomb boeuf. un homme cochon, une aventure farce, un air gamin, des framboises fantaisie, un peuple vainqueur, un ton canaille, un navire école, un garçon boulanger, un professeur femme - une allure fin-de-siècle, une étoffe bon marché, des airs bon enfant, des gens collet-monté, un socialisme treès eau-de-rose, le monde élégant faubourg Saint Denis, une révérence premier choix, une femme vieux-jeu, des rubans vert de mer, une maison place des Vosges. | |
II. Attributen.In het Nederlands staan de attributen òf voor òf achter het naamwoord dat ze bepalen; niet willekeurig, maar naar de aard van het attribuut. Adjektieven gaan voorop; substantieven met volgend adjektief zijn archaïzerend of ‘literair’: ‘het was een relikwie uit lang vergeten tijden en landen onbekend’ (Aug. de Wit, Verborgen bronnen3 83); ‘U worgend stil bij storm en meeuwgekrijsch Wil ik U storten in de golven grijs’ (Fr. Erens, Litt. wandelingen 263); ‘lijden allerhande mag ons dus niet van God verwijderen’ (Faulhaber, Van nu en morgen 148); ‘en vreemde pijn Kwam in jë oogen droeve en groot’ | |
[pagina 75]
| |
(H. Lapidoth-Swarth, Roem. volksliederen enz. 10). - In verschillende bijna-komposita is zo'n postpositie frans: Staten-Generaal, secretaris-generaal, proces-verbaal enz. Attribueringen die geen adjektief zijn, hebben hun gewone plaats achter het naamwoord. Ik geef slechts een paar voorbeelden: ‘Vaak is het ook cen poging achteraf’ (Woltring, Massa-actie enz. 74): ‘de critiek van anderen over de hofstede-hier.... Maar toen was het tot haar ingegaan, dat, nu Adelheid met den zoon-hier getrouwd was, de menschen hier van het huis haar eigen levende familieleden waren’ (Gulbranssen, De geschied. v.h. geslacht Bjørndal II 423); ‘een van de tallooze villaatjes-met-voortuin aan een van de eeuwige platanenalleetjes’ (Bordewijk in: Het gele huis te huur 23); ‘een fijn-geestig schetser van het leven-om-hem-heen’ (Kloos VI 90); ‘zóóveel genie-tjes in-den-dop’ (VI 92); ‘rijmwerk der toenmalige Hollandsche poëten-van-den-dag’ (VI 93); vgl. ‘Wij echter van heden, die Potgieter zowel als de 18e eeuwers achter ons voelen liggen’ (IX 7); ‘Want als wij-van-heden, die toch óók geen kleine jongens zijn....’ (IX 24); ‘geen oorlog-op-eigen-houtje’ (H. de Man, Geiten 9), ‘het tokje-met-de-boersche-linten van Geitemie's hoofd’ (323); ‘Wie is dat meisje eerste klas dezen keer?’ (Dudley, De ijzeren monnik 72); ‘Een nietsdoener eerste klasse!’ (Stratz, Zijn Engelsche vrouw 141); enz. enz. Wanneer adverbia als verbogen prae-attributen worden gebezigd, zijn dat over het algemeen enkel probeersels van letterkundigen met uiteraard weinig blijvend gevolg: ‘de korte, correcte, àffe dirigeergestes van Weingartner’ (Hulleman, Een kleine wereld 199); ‘Hij steekt zijn recht-oppen wijsvinger schielijk omhoog’ (134); ‘een heerlijk alleene zangstem’ (J.v. Looy, Proza4 274); vgl. ‘hoe wonderlijk is nu het binnene van het bosch’ (264); ‘Daarop de zielen van moordenaars in altijde smart’ (A. Prins bij Fr. Coenen, Studiën v.d. tachtiger beweging 129); ‘En zijn verfomfaaide zon-hoed.... overluifelde zijn neêre oogleên’ (J.v. Looy, Feesten3 141); ‘met heete | |
[pagina 76]
| |
toeë oogen’ (7); ‘een pacht-hoeve met toeë luiken en slaperig dak’ (73); ‘Als door een in-éensche pijn overvallen’ (95); ‘met een ver-affe schudding (104); ‘met neêre oogen’ (143); ‘onder den dichtstbijen toren’ (154); ‘tegen een eveneensche glazen deur’ (200); ‘alle drie in eveneensche jassen’ (209); ‘De altijd dichtbije overkant der steeg’ (222); vgl. ‘terwijl al het dichtbije en nog te winnene gras hier kwam aanblakeren, tot diep in het binnen-inne bestookt geraakt van venijnige stekelingen’ (166); ‘Uw naë afwezigheid’ (Boutens, Praeludiën4 68); ‘Zijn wij niet de eenig oovre bloemen’ (53); ‘Zoo eenzaam zijn we in de' ommen nachtedood’ (76); ‘vlamdoorgloeid door gloed van ondere laaiende vuren’ (Roland Holst-v.d. Schalk, Opwaartsche wegen3 104); vgl. ‘om t overeene mint de vriend den vriend’ (47); ‘de eenvoudige, rechtuite, gezonde vader’ (A. Salomons, Over mooie boeken 174); ‘den verpestenden roet-adem van de rondomme fabrieken’ (Zoetmulder, Het gezin v. Herman Leyten I 55, 93, 120); ‘Suus' voortane afwezigheid’ (II 13); ‘Spokig in de alomme rust’ (II 236); ‘In de rond-omme avondlijke stilte’ (II 54); vgl. ‘want in het rond-omme geschiedde’ (II 67); ‘Het naargeestige grauwe van het buitene omdruilde de drie menschen’ (I 58, 95, II 183 v.); ‘de hedene ziel en die der Middeleeuwen’ (Van Deyssel II 325); ‘na al 't alleene ommedwalen’ (II 329); ‘zijn schuin op en neêre zwarte en grijze streepen’ (IX 204); vgl. ‘in het recht-oppe van zijn hals van voren’ (IX 190); enz. - De lezer heeft zelf wel opgemerkt, dat in een enkel geval de adjektivering van het bijwoord niet uitsluitend-literair is. Wanneer zulke bijwoorden bij prae-attributief gebruik onverbogen blijven, maakt dat meestal geen wezenlijk verschil met de wel-verbogene: ook gewone adjektieven komen naar omstandigheden met en zonder buigingsuitgang voor: ‘een in zich zelf voltooid, gaaf en af kunststukje’ (Van Deyssel IX 261); ‘zij was een af mensch’ (S. Undset, Het brandend braambosch 87 v.); ‘de poorten van zijn dichtbij huis’ (G. von le Fort, De Paus uit het ghetto 42); | |
[pagina 77]
| |
een ‘eerlijk en rechtuit hart’ (Kloos XI 120); ‘Och. vervloekt, al dat achterná gepraat’ (K. de Joss. de Jong, De appel en de stam 219); ‘met stoomtrammetjes naar allerlei achteraf stadjes sukkelen’ (Ada Gerlo, Daadlooze droomen 150); vgl. ‘ergens op een achteraf-grachtje’ (G.v. Eckeren, Ida Westerman2 141); ‘in dezen achteraf-hoek’ (Scharten-Antink, 't Geluk enz.5 178); ‘in de achter-af-straten erom heen, geneerden de menschen zich niet voor sarong-en-kabaai’ (A. de Savornin Lohman, Mara-liefde3 45); ‘ze kon niet velen het dadelijk gesnoep der andere twee’ (I. Boudier-Bakker, Kinderen3 1 v.); ‘vertrouwende met spelers-bijgeloovigheid op z'n eindelijk geluk’ (Zoetmulder I 143); ‘zag ze slechts voor zich als een vèr-af visioen’ (Eigenhuis, De wijsgeer2 146); ‘de wolken met nauwelijks ommelijn’ (Couperus, De ongelukkige 32 v.): ‘Hij gaf zich mee met de veerkrachtige op-en-neer beweging’ (A. de Wit, De Godin die wacht2 67); ‘Hoe lief was die even onbeweeglijkheid’ (Van Deyssel. Uit het leven v. Fr. Rozelaar 216); ‘Hij strekte zijn armen uit, en trok haar naar zich toe, in bijna liefde van medelijden’ (Boudier-Bakker, Het beloofde land3 190); enz. In het laatste voorbeeld zou men ‘bijna’ evengoed of beter adverbiaal kunnen opvatten; ook bij deverbatieven als ‘gepraat, gesnoep’ werkt misschien nog iets na van de bijwoorden ‘achterná, dadelijk’; bij ‘onbeweeglijk-heid’ is het nog weer een beetje anders. Maar we kunnen nu niet over deze en andere biezonderheden uitweiden, die duidelijk zouden maken dat de adjektivering van partikels, bepaalde adverbia en meer andere woorden niet gelijkelijk langs eenzelfde paadje verloopt. Wij moesten nu vooral doen uitkomen, dat bepaalde woorden niet onveranderlijk tot hetzelfde woordsoort behoren; een en hetzelfde woord kan in onderscheiden grammatische funkties optreden - mits de omstandigheden meewerken! Terloops zij erop gewezen - ook een terloopse opmerking kan een verdere strekking hebben - dat bij de talloze postattributieve bepalingen ook allerhande niet-nederlandse woor- | |
[pagina 78]
| |
den of uitdrukkingen voorkomen; latijnse: een man in bonis, een onderzoek in loco, schatting in natura, een echtgenoot-inspe, een voorstelling in optima forma; franse: de gâteau Henri IV, den Parijzenaar fin de siècle, slordigheid tout court, den geboren letterkundige pur-sang, een academisch college pur-sang, haar kapsel à la Cléo de Mérode, kapitein à la suite. Van meer belang voor ons zijn op het ogenblik gevallen, waarin uitheemsigheden in soorten prae-attributief fungeren: zo iets kan besmettend werken op nederlandse verbindingen van hetzelfde genre. Soms worden door streepjes werkelijke of vermeende komposita gevormd: wie zal een scherpe grens trekken tussen eenheid en meerheid? - welke opmerking we verder niet meer zullen herhalen: de bona fide verloskundige, dat à priori bezwaar, à-priori oordeelvellingen, door eenige á-priori-wenschen of beginselen, a-priori-opvatting, een pro deozaak, het cum-laude-candidaatje, duo-decimo-afmetingen - een terra cotta beeldje, in hun terracotta bakken - met à jour kousen, haar artistiek Cléo-de-Mérode kapsel, blozende bonvivant gezichten, een pur-sang literator, de fijne Louis Quinze stoel, een tête à tête oogenblik, de fin de siècle-stemming, zwaard met een fleur-de-lis gevest, zijne gris-perle handschoenen, gris perle handschoenen, in haar.... tailleur met petit gris stola, vieil-or zijde, mahonie velours de Naples ameublement, peau de suède handschoenen, in zijn muisgrijs peau-de-Suède foedraal, avant-garde-werk, tranche de vie-systeem, een laissez-faire-economie (Clonmore, Paus Pius XI enz. 139; vgl. 147: ‘de gevolgen der economie van laisser-faire, 151: de oude laissez-faire-politiek) - up to date verkeersmiddelen, een up to date sportman, drie complexen back-to-back perceelen (de all-round, achttien-karaats vrouw), (het) palm-beach zomerpak, een seal-skin mantel, de first-rate verkenner, een house-made product, haar tailormade japon, would-be-vinnig-heidjes, in haar backfisch-onnoozelheid, de goot der penny-aliner-industrie.... (hij) komt voor de five-o'clock tea thuis’ (Stratz, Zijn Engelsche vrouw 207); enz. We herhalen: | |
[pagina 79]
| |
het gebruik van dergelijke uitheemsheden in bepaalde kringen of door bepaalde auteurs, kan bezwaarlijk het ‘nederlandse’ spraakgebruik intakt laten; en zo vreet het vreemde zich geleidelijk in het Nederlands in. In de voorafgaande voorbeelden was het prae-attribuut steeds ‘samengesteld’; de gevallen waarin het voorafgaand vreemde attribuut uit slechts één woord bestaat zijn niet te tellen. Gewone adjektieven als: ambitieus werk, een frêle schoonheid, souple stoffen laten we als niet ter zake dienende geheel ter zijde. Bij de namen van kleuren, stoffen en andere materialen is alleen de ingewijde in staat, vast te stellen hoe het nu precies met de voorgeschiedenis van al die namen geschapen isGa naar voetnoot1): of ze van huis uit steeds adjektivisch hebben gefunktionneerd, of dat ze van substantivische oorsprong zijn. Vanwege het attributieve gebruik staan ze voor de Nederlander grammatisch op één lijn met het type ‘een goud horloge’. Wanneer stofnamen van aardrijkskundige herkomst zijn, worden ze nog vaak met hoofdletter geschreven, maar niet minder dikwijls zonder hoofdletter: ‘een console met Sèvres porcelein’ (H. Bang, Mikaël 44); ‘Hij schoof een peluchen baby-tafel bij en weldra terug-gekeerd, zette hij voorzichtig het sèvreskopje neer’ (J. Reyneke v. Stuwe, Schetsen 56); ‘trap.... met Smyrna looper belegd’ (J.v. Merle, Oase 106); Bhokara kleedjes, enz.; ‘zooals ze daar zat met haar astrakan mutsje op het verwaaide haar’ (Top Naeff, In den dop3 77); ‘winterpakje met astrakanranden’ (Ada Gerlo, Herinneringen enz.9 128); ‘dat kleine hokje met 't nieuwe Axminster tapijt je en de wijnrood trijpen meubeltjes’ (Fr. Coenen, Burgermenschen 29); ‘een wijnrood axminster karpet’ (G.v. Eckeren, Annie Hada2 232); lichte cheviot pakjes, ‘een dame.... gekleed in 'n witte mousseline blouse en blauw cheviotten rok’ (F. de Sinclair, Om Papa's principe 47); ‘Haar kleine voeten staken | |
[pagina 80]
| |
in nanking slobkousjes’ (Camera Obscura); norfolk en suffolk pakken; ‘met een bruin manchester buis aan’ (Scharten-Antink, De vreemde heerschers 361); ‘Boven zijn wijde, bruine manchesterbroek’ (dez. Een huis vol menschen5 14); ‘De nicht maakte.... een groot spektakel over het nat worden harer barège japon en stoffen laarzen’ (Van Wermeskerken-Junius, De zeven schoonheden 43); ‘de vroolijkheid van het verguldsel. van het havanna satijn, van het vieil-or der draperieën en meubels’ (Couperus, Eline Vere7 113); ‘Een nachtvorstje had het havannah dorblad van het Nijendijksche akkermaalshout stijf berijpt’ (Haspels, Zee en heide2 180); vgl. ook eigennamen als: gobelin bekleeding van een fauteuil; ‘Jozette.... in haar wijd pompadour peignoirtje’ (Scharten-Antink, Een huis enz.5 118; vgl. 121: ‘de donker-groene gobelin der geschoren kastanjes’); ‘'n Groote Mauve hing rechts van den schoorsteen, waarop 'n empire pendule, met slanke marmeren zuiltjes’ (F. de Sinclair, De krach v. Renswoud 48); ‘den schoorsteen.... waarop een wit met gouden Empire pendule stond’ (H. Bang, Mikaël 91). Enz. Kleurnamen en stofnamen laten we verder maar rusten. Interessanter zijn gevallen als deze: ‘'t Zijn bête beesten, waar 'k me heelemààl niet “mee occupeer”., zooals je 't noemt’ (G.v. Eckeren, Annie Hada 19); ‘den man, met zijn bourgeois manieren’ (Overduyn-Heyligers, Wat de tijden rijpen 13); ‘Overmorgen om dezen tijd moet ik in een luxe touring-car naar Hollywood zitten’ (Hazelhoff Roelfzema, Rendez-vous in San Francisco3 231); ‘met allerlei luxe winkels’ (Holzner, Paulus 338); ‘een weldoordacht plan, dat hij gevonden had in een plaatjesboek over luxe-tuinen’: ‘In het jaar.... bloeiden weer voor het eerst rozen in den Hoenkoopschen luxetuin’ (H. de Man, Heilig Pietje de Booy 20: 21); ‘en wanneer ik de farm met een minimum risiko wil blijven aanhouden?’ (Eilkema de Roo, De man v. veertig jaar 50): dit ‘minimum’ kan nog substantivisch zijn; vgl. ‘In een minimum van tijd zal een maximum aantal menschen | |
[pagina 81]
| |
kunnen worden vernietigd’ (A.v. Hoof, Opv. Broch. n. 92, blz. 24); ‘een gegarandeerd minimum inkomen’ (Oldendorff, Sociale en psych. arbeidsproblemen enz. 78); ‘binnen een minimumgrens niet verwaarloozen’ (Bender, Verminken enz. 58); ‘Het kleine huisje in Engeland, met de miniatuur zitkamer’ (Orczy, De bronzen Adelaar 155); ‘precies lichtgrijze miniatuur-torpedo's’ (Haspels, Zee en heide2 42); ‘het oude en trotsche regime, dat het goed geoordeeld had de parvenu noblesse van het keizerrijk te minachten’ (Orczy ald. 337); ‘Had eerst het edel metaal.... de prijsbemetende functie van het vee en ander natura geld overgenomen’: ‘de verandering van de natura(-)verplichtingen’: ‘voor dat [ze].... van de natura betaling naar de geldbetaling overgingen’: ‘de omwisseling van de natura-betaling in baar-betaling’ (J.v. Wel, Het geld v. alle tijden 63 v.); ‘zij schudt ontstemd haar rose gemutste hoofd boven haar frivolité werk’ (Jo v. Ammers-Küller, De Sans-culotten 357); ‘op een heerenboerderij van renaissance bouworde’ (H. de Man, Heilig Pietje de Booy 14); ‘Het Renaissancejodendom is eveneens een gevolg dezer emancipatie’ (Pater Constantinus, Wij trekken door de dagen 75): ‘Het Renaissance Jodendom heeft zich ook bewogen op het terrein der literatuur en kunst’ (77): ‘velen van het Renaissance-Jodendom hebben getracht het Jodendom te conformeren aan de moderne.... wijsbegeerte’ (79); ‘Frits' naïeve bravoure houding’ (K. de Joss. de Jong, De appel enz. 98): is die -e van ‘bravoure’ een fleksievorm? Vergelijk: ‘Daar zat zij dan in dezelfde verflensde pensée blouse’ (Bosboom-Toussaint, Majoor Frans11 104)? Van Deyssel, die o.a. sprak van ‘een gommeu-ë artiest’ (III 88), en van ‘kossuë elegantie’ (I 310), maakte er een adjektief van op -en: ‘zij droegen penseë-en sjerpen en kransen penseetjes in 't haar’ (VII 76); ‘niet het begeesterd spel met de papiermacheeën Eros’ (Kuyle, Alarm 22). Enz. enz. Met al dat Latijn en Frans en Engels in prae-attributieve funktie zijn we reeds dermate in de anglicismen verzeild, dat | |
[pagina 82]
| |
het meer dan tijd wordt om er ook het Nederlands in te betrekken, met nog wat import op de koop toe. Want bij deze óntnederlandsing loopt alles door elkaar: een buitenkansje voor puristen. Men weet dat in het Engels, meer dan in enige andere taal van Europa, de grenzen tussen de onderscheiden woordsoorten zeer zijn vervaagd. Personen die geen Chinees kennen, hebben het Engels zelfs tot het bijna-Chinees van Europa gemaakt, in de voorbarige voorstelling dat het Engels een haast ‘volslagen’ gedeflekteerde taal was geworden. In hoeverre het vervagen van de grenzen tussen verschillende woordsoorten met de grotere prae-attributieve mogelijkheden samenhangt, mogen anglisten nader aantonen. Dat er verband tussen die twee verschijnselen bestaat, is a priori beschouwd meer dan waarschijnlijk. Het Nederlands wijkt in dezen aanmerkelijk van het Engels af, al was het alleen reeds daardoor dat hier de adjektieven over het algemeen verbuigbaar zijn. Vindt die buiging plaats, dan kan men eventueel uit die -e konkluderen, dat een bijwoord of een zelfstandig naamwoord geadjektiveerd werd. Van zulke bijvoeglijk gebruikte adverbia hebben we boven reeds een aantal voorbeelden gegeven. Bekende gevallen van geadjektiveerde substantieven zijn o.a. honderde jaren, duizende mensen, honderdduizende Mooren, de egoïste menigte, foute zinnen, menniste deugden, de protestante mentaliteit, christene broederliefde. Dat dit taalproces zuiver-nederlands is, spreekt van zelf, al wil dat niet zeggen dat al zulke gevallen even gangbaar en even sprekend zijn. Over ‘Reïnterpretatie’ (Taal en Leven I 53 vv.) in graden en soorten zouden heel wat leerzame dingen kunnen gezegd worden: leerzaam vooral daarom, omdat ook daaruit blijkt hoe verkeerd het is de taal van de 20ste eeuw zo te beschouwen, alsof het nog het ongewijzigde taalsysteem van lang voorbije eeuwen was. Uit al het voorafgaande sub C moge voldoende zijn gebleken, dat men de anglicismen niet bij de stofnamen moet zoeken, wat er ook de oorsprong van was, en hoe wisselend ze ook zijn in het gebruik. De engelse en franse ontleningen | |
[pagina 83]
| |
konden hier in het nederlandse systeem worden opgevangen. - Dat kan men niet van aardrijkskundige en andere namen zeggen. Noch minder van gewone substantieven. In het reeds geciteerde werk van Stephen H. Roberts zijn een aantal voorbeelden van allerhande naamwoorden te vinden, die prae-attributief gebruikt werden. Hieraan moet het Engels debet zijn: de Oder vallei, de gevaarlijke Eisenstein kloof (425), over den Uzok pas (427), het Stresa Front (497), het Overland vrijkorps (317), de beruchte Eldorado nachtclub (158); het Ribbentrop Bureau (137), de Hitler Jeugd (181; hd. Hitlerjugend), de Hitler jeugdbeweging (276; ald. ook: in de meest indrukwekkende Hitlerkampen), de Rosenberg groep, de Holsti politiek (439), het Kallio coalitiekabinet (438), de S.D.P. = Sudeten Deutsche Partei (419), auto's met S.S. mannen, een muur van S.S. mannen (35; hd. SS-Mann = Schutzstaffelmann), den November Putsch (181; vgl. hd. Novemberrevolution, Novemberputsch), het Sovjet bewind (122; vgl. hd. Sowjetrepublik, Sowjetunion); de beroemde ‘Aski’ regeling (208), de Aski marken, deze geblokkeerde Aski-marken (209), de Askimarken, van de Aski- en ruilovereenkomsten (210) [Aski = ausländersonderkonto für inlandzahlung], door Ersatz goederen (194; vgl. hd. ersatzmittel, ersatzware e.a.), de Theater Unie (317; vgl. hd. theaterschule, theaterakademie e.a.); de nazi extremisten (244), der nazi experimenten (277) e.a., de niet-nazi Duitschers (430), de ambtenaren der zuivernazi organisaties (138), de nazi leer en -praktijk (500), de geheele richting van nazi filosofie en -praktijk (349), naast bijv.: het Nazidom (20, 67), de nazidooden (20), de nazileiders (326), den nazistaat (282), een model nazistaat (90)Ga naar voetnoot1), een miniatuur sociaal opstandje (93), een reserve inrichting (16), de radio propaganda (433), de doorsnee Duitscher (337, 404), de Goud Disconto Bank (208; hd. diskontobank), voorschriften voor | |
[pagina 84]
| |
rondetafel besprekingen (289), kwalijkriekende copie van het ‘algemeen-advertentieblad-type’ krant (328); de bankbiljetten machines (244), een tweederden meerderheid (429), de Nationaal-socialistische Vrouwen Organisatie (118); een werkmans logement (13), de Volks Revolutie (16), een Rijks Cultuurkamer (320), door een Rijks Literatuurkamer (320), een Rijks Cultureelen Senaat (316), den Rijks Cultureelen Voorlichtingsraad (315), een grooten Rijks Kolonialen Bond (450); vgl. al Duitschlands pogingen (199); zijn behekste-andere-wereld gevoelens (20), in de ontwikkeling van middelmatig- of zwaartype tanks (170), vgl. een van de twee-mans tanks (189), terloopsche à priori methode (29); vgl. den omgang met eerste-rangsgeesten (33), de oud-machinegeweersoldaat (113). Aan de schrijfwijze ‘zijn mede arbeiders’ (13; eng. fellow-worker) willen we niet al te veel waarde hechten; het zou immers een orthografische slordigheid kunnen zijn. Meer dan eens zal men bij zulke scheidingen met pseudo-attributen te doen hebben: jammer genoeg kunnen wij niet horen, wat de auteur wilde schrijven, één of twee woorden. Ik geef enige voorbeelden. Zo vinden we bij A. Coolen in De goede moordenaar3 eerst: ‘iederen Zondag als ze naar de achturen mis geweest is’ (13), dan: ‘ge moet eens eenen Zondag onder de achturenmis komen oppassen’ (34), en later weer: ‘ze hadden hem nog na de achturen mis gezien’ (50). Wanneer K. de Josselin de Jong schrijft: ‘Die ongelukkige nier kwestie van destijds’ (De appel enz. 145), zal dat een lapsus zijn. Bij de afwisseling: ‘hij nam het geweer in z'n linker schoer.... Toen weer in den rechterschoer’ (Een stoombootje in de mist 56), zal H. de Man wel niets biezonders hebben voorgehad. Ons vertrouwen in het grammatisch inzicht en de orthografische kennis van de meeste letterkundigen is niet zó groot, dat we direkt aan een fijnere nuance of een beredeneerde bedoeling gaan denken, wanneer ze van het gangbare afwijken: ‘kindertranen van haar licht bewogenheid’ (Boudier-Bakker, Vrouw Jacob 73); ‘Doch uit het Luxembourg zijn gisteren drie en | |
[pagina 85]
| |
twintig belasting pachters van het ancien-regime weggehaald’ (Ammers-Küller, De Sans-culotten 320), tegenover: ‘Den drie en twintig belasting-pachters hebben die voordeelen weinig gebaat’ (321), en dan weer: ‘een der drie en twintig belasting pachters’ (323); ‘het luide, opgewonden Sans-culotten volk’ (346). Enz. Let men op deze en massa's andere orthografische inkonsekwenties en grilligheden - bij auteurs die in het Te-Winkelse systeem willen leven en sterven - dan is het alleszins mogelijk, dat er meer dan één pseudo-attribuut voorkomt bij voorbeelden van tweeheidGa naar voetnoot1). Alleen maakt bij de volgende voorbeelden de spellingvariatie niet meer verschil, dan of men van de kat of van de kater wordt gebeten. Zo schrijft iemand kriskras door elkaar: het Adam beeld, het Adam-begrip, der Adam figuur, de Adam-figuur, de Adam-gedachte (J. Vandervelden, Staat en recht bij Vondel 102-105). We laten nu zonder kommentaar een aantal voorbeelden volgen, waar - nederlands of geen nederlands - een of ander is op aan te merkenGa naar voetnoot2). Zo merkte ik in Misciatelli, Savonarola o.a. op: in het Belfiore paleis (14), vol van een Boccaccio-sappigheid (15), in deze jeugd canzone (21), de onovertroffen praal van een renaissance vorst (39), in de carnaval feesten (39), De fra Girolamo cultus nam gestadig toe (253). - In een werkje van Kees Galesloot: Vreugde rond het huis, streepte ik aan: de Helianthus variëteiten (46), zijn wereldvermaarde mutatie proeven (55), verschillende Papaver soorten (68), de Herfst Tijloos (71, 79, 80, 81), de bekende saffraan leverancier, de Crocus Sativus (72), Cornus variëteiten (73), de Bos Anemoon, de Grote Bos Anemoon (79), de Knol Begonia's (79 bis), door amateur tuiniers (81), Bos Geelster of Gele Vogelmelk (82), de zgn. miniatuur Hyacinthen (83), H. Amethystinus - Amethyst Hyacinth en | |
[pagina 86]
| |
H. Azureus - de Azuur Hyacinth (83), de Bol Irissen (83), Blauwe Druifjes of Druifjes Hyacinth (84), M[uscari] Plumosum of Veder Hyacinth (84), Trompet Narcissen, Tros N., Jonquillen, Leedsi N., Barri N., Poeticus en Poetaz N. (84), Sc[illa] Campanulata of Bos Hyacinth (85), Papegaai of Parkiet en Rembrandt Tulpen (86), de Tulpen Species (86), andere planten, zoals Lieve Vrouwe Bedstro (90, 91, 94). In een enkel geval zal het een verschrijving zijn geweest; bijv. blz. 94: ‘voor het merendeel zijn het zomer bloemen’, maar even verder: ‘dat nóg bloeien van de zomerbloemen’; op een andere plaats moet een verbindend streepje de situatie redden: ‘D[ianthus] Plumarius (Gras-anjers), D. Deltoides (Berg-Anjers)’ (91) - maar meestal is het toch zeker, dat de schrijver in strijd met het nederlands taaleigen substantieven tot prae-attributen maakt. Bij eigennamen kan het streepje al heel weinig helpen: ‘Daar lagen ook Barlow-messen en de nieuwe Rogers-messen’ (Rawlings, Jody enz.3 115); het Goethe-woord (Faulhaber, Van nu en morgen 45), Duitsche Rome-reizigers (46), het Augustinuswoord (48), naar het Pauluswoord (222), Het Christi-bloed zuivert ons geweten, deze Christi-liefde (26 bis), het Christi-Rijk (111) enz. - Dergelijke onnederlandse samenstellingen zijn niet te tellen: de Ibsen-vrouw, het Ibsen-huwelijk, zulk Nietzsche-standpunt, de groote Afrika-reizen, het Egypte-boek, het Ellen-tijdperk, Israël-volken, hun Rome-bedevaart, het Thomasargument, in zijn eersten Timotheusbrief, in den Titusbrief, in den eersten Corinthiërsbrief, in zijn Ephesiërsbrief, den Romeinenbrief, den eersten Corinthenbrief, het Lucasevangelie, het Mattheusevangelie, de Cromwell-mannen, enz. enz. Het zou een afzonderlijke studie vereisen, bij deze en andere komposita met eigennamen als eerste lid na te gaan, waarom sommige samenstellingen niet geoorloofd zijn en andere welGa naar voetnoot1) - men denke | |
[pagina 87]
| |
bijv. aan de ontelbare straatnamen: St. Ludgerusstraat, Marnixlaan, Wilhelminasingel enz. (vgl. Haje 13-19). Wanneer ‘attributen’ als de St. Aloysius Conferentie, als een Eolus harp niet ‘uit de toon’ vallen, dan is dat omdat bij de uitspraak Aloýsiuskonferentie, Eolusharp blijkt, dat het feitelijk samenstellingen zijn en geen vrije attributen † naamwoord. Maar ook schrijfwijzen alleen al kunnen barbaristisch zijn! - aangenomen dat niet tevens de intonatie onnederlands is. In het voorafgaande waren de substantivische attributen steeds één woord - als men tenminste de fra Girolamo cultus, Lieve Vrouwe Bedstro, St. Aloysius Conferentie ook als een eenheid wil opvatten. Wil men dat niet, dan brengt men ze maar bij de volgende soorten onder dak, en verschuift tegelijk de eenwoordige voorbeelden die nog sporadisch volgen, naar voren. Overigens is het slechts een klein verschil of het substantivisch attribuut uit één of uit meer woorden bestaat: het ene zowel als het andere is zuiver engels, gelijk men uit de boven gegeven inleidende opmerkingen kan opmaken (blz. 72 v. sub 1-6). Afzonderlijke aandacht verdienen nog de letterwoorden, waarbij het substantivische zeer op de achtergrond wordt gedrongen. Een 45 H.P. limousine, met zijn 1¾ P.K. machines, van het B.Z.K. soort, K.L.M. boekje, met een 80 K.M.-vaartje, een S.O.S.-sein, de t.b.c. bacillen, een tébécélijder, enz. Ook hier is alweer veel verscheidenheid, waar we geen melding van zullen maken. Thans volgen nog voorbeelden van attributen of wat daar op lijkt, zonder dat we voor elk voorbeeld meerwoordigheid als eis stellen. Het is bij dat alles zo'n wirwar en verscheidenheid - vooral ongave verscheidenheid! - dat we over allerlei biezonderheden moeten heenglijden. Zeker is het niet onverschillig welke rol het verbindingsstreepje kreeg tocbedeeldGa naar voetnoot1). Er is afwisseling genoeg, maar veel daarvan pleit niet precies | |
[pagina 88]
| |
ten gunste van de auteurs: en zeker blijkt eruit dat talrijke schrijvers dikwijls niet weten van hoe of wat. Zo schrijft de ene bijv. ‘de glas-in-lood vensters der hoge kruisramen’ (Hustinx, Tussen Tafelberg en Zambesi 11); een ander doet het weer anders: ‘achter de glas-in-lood-ruitjes van de erker’ (Jef Last in: Het gele huis te huur 91); Joep Nicolas wisselt zelfs op een en dezelfde bladzij van zijn Wij glazeniers: ‘Zo ligt de oorsprong der glas in lood versiering op zuiver utilitair terrein. De sierende glas in lood- en glasschilderkunst begon dus, doordien men van de nood een deugd maakte.... de weelde van glas in loodramen’ (17), ‘honderden glas in lood fabriekjes’ (94)Ga naar voetnoot1). Tegenover ‘de minzame kruidje-roer-mij-niet figuren’ van de een (Kloos II 138), staat ‘die subtiele kruidje-roer-mij-niet-opvatting’ van een ander (Smeding in: Het gele huis te huur 13). Wanneer iemand hele of halve zinnen tot prae-attributen maakt, is dat weer niet volkomen hetzelfde als attribuering, waarvan de behandeling aan de orde was gesteld: met 'n nou-hoe-vind-je-'t trek op z'n gezicht, 'n 't-kan-me-niet-schelen houding, hun ‘dat-kenne-we’-wetenschap, de ‘macht-is-recht’-theorie; enz. En zo is er nog meer. Men kan nu eenmaal geen enkel taalverschijnsel bespreken, waarbij alles op dezelfde rolletjes loopt. Hoe men ook wil ordenen en indelen, men loopt altijd vast: een peper-en-zout kleur, dien vuur-en-vlam-kerel, ‘Zóó'n water-en-melk vent wàs hij niet!’ (J.v. Merle, Oase 75), die water-en-melk kwezelarij, Frits' val- en opstaan periode, de Communisme- en Duitschland-encycliek, de duizend en één nacht verhalen, de kracht-en-stof menschen - het goud-op-snee exemplaar, van uitermate vreugde, de vergeetmijnietjes toque: met haar vergeet-mij-nietjes-oogen, de moderne pro-Sovjet enthousiasten, anti-god musea, Brabantia Nostra werk, het frontpagina nieuws, het Karel-II-tijdvak, den Ku-Klux-Klan ziekenhuis-geneesheer, Nederlands Openlucht Museum, Oswego biscuitje voor drie vrijgezellen jongens: vrijgezellen- | |
[pagina 89]
| |
jongens, dier 3 frs. 50 deeltjes, een duizend pagina's foliant, een buitenmodel meid, (een model huisvader, een model paardenstal, de model-christen en de model-burger, een modelleerling), - den vreemdmodel hoed, ‘als ware zijn geest die eens vredigen klein-formaat aartsengels’ (Kloos IX 65), de grooter formaat deelen, mijn tweede pilot broek, de heilige-Chrisma vaten, het Jonge-valken gelaat, twee en twintig grootste maat ballonbanden, over één nacht ijs, ‘heel weinig eersterang prozaschrijvers’ (Fr. Erens, Litt. wandelingen 142), een eerste klas ezel, twee achtcilinder M.A.N.-tweetact; enz. Deze laatste voorbeelden brengen ons weer naar het type drieduims nagel, twee-mans tanks, dat bij het suffiks -s(ch) ter sprake kwam (blz. 43). De vraag daarbij is namelijk, hoe deze adjektieven in omloop kwamen. Van Lessen 150 meent, dat adjektieven als driedraadsch, gelijkdraadsch, zevenmaandsch, tweeloopsch (geweer) zeer waarschijnlijk uit samenstellingen zijn ontstaan. ‘Geen dezer adjektiva is nl. oud, en op deze wijze vinden ze een ongedwongen verklaring. Men bemerkt nl. in dergelijke gevallen een aarzeling in de schrijfwijze: het Ndl. Wb. heeft b.v. samenstellingen als dubbelloopsgeweer, dubbelbanksfregat, terwijl een adj. tweeloopsch ook bestaat. Bij zevenmaandsch naast zevenmaandskind is dezelfde onzekerheid. Een voorbeeld van tweedraadsch (resp. driedraadsch) geeft het Ned. Wb. uit de 18de eeuw, waarin die adjectiva evengoed uit een compositum kunnen zijn “losgemaakt” als b.v. eerste klas. Indien deze verklaring juist is, dan is het suffix -sch bij zulke composita dus ook zeer [l. zeker?] secundair’. Dat ‘secundair’ is natuurlijk zo te verstaan, dat het spellen van -s als -sch tweedehands is. Dat ‘eerste klas’ uit een kompositum zou zijn losgemaakt ligt niet voor de handGa naar voetnoot1); en het volgt allerminst uit hetgeen de schrijfster hierover blz. 20 zegt. Ziet men verder de grote variatie van | |
[pagina 90]
| |
samenstellingen of woordverbindingen, die door -s(ch) geadjektiveerd worden, dan is wel zeker, dat Van Lessen in haar verklaring te simplistisch is. Uit onzekerheid bij het spellen - in verband ook met eventuele intonatie-verschillen - mag niet te veel gekonkludeerd worden. Laten we dus zeggen: adhuc sub iudice lis est: en aan één geval demonstreren, wat er al niet kan gespeld worden, d.i. in werkelijkheid wordt gespeldGa naar voetnoot1). Ik houd me maar zoveel mogelijk aan Kloos, zonder hiermee te willen zeggen: Wat Kloos doet is wèl gedaan: wezenlijk eersterangswerk (II 135), een breede verzameling eersterangsschoonheid (IV 153), een eersterangs mensch (III 92), de andere niet-eersterangs dichters (IV 143), eerste rangskrachten (V 164), Ambrosius was geen eerste rangs theoloog (Papini, Sint Augustinus 81), voor eersten rangs auteurs (IX 99), de ontvankelijker eersterangs-geesten (I 38), een staaltje van die zuivere eerste-rangs-kunst (I 166), niet eerste-rangs literatuur (IV 9), (alle) eerste-rangs gedichten (V 16), dit nieuwe boek.... is zeer zeker eerste-rangs (III 154), eersterangsche dichters (VI 50), eerste-rangsche kunst (V 180), buitenlandsche dichters, eerste-rangsche als Keats en Shelley (IV 177), in plaats van op de tantsoit-peu mindren-rang sgoden der vorige generatie.... te blijven wijzen, hebben wij den wezenlijk eersterang'schen dichters.... de plaats gegeven (V 156), deugden, die schoon niet eersterangsch, toch zeker een bijzondere innemendheid hebben (V 38), zooveel waarlijk eersterangsch' wist te geven (VI 5), indien zij wezenlijk eerste-rangsch-geniaal is (X 106)! het werk van eenige populaire derde- of vierderangs grootheden, die toen als eerste(-)rangsch golden (V 162), ik vind hem.... eerste-rangsch (X 91), - van een....tweede, derde, of vierderangs-mensch (III 11), in tweeden- of derden-rangs godsdienstige.... geschriften (X 103), in tweeden of derdenrangsche aardsche schrifturen (X 63 v.), een mindren rang's publiek: voor eersten rangs auteurs (IX 99); de zoo- | |
[pagina 91]
| |
veelste rangs 19e eeuwsche Duitschers (VIII 51), een midden-rangsch auteur (VII 35), der minsten(-)rangs romantische verzen-maakkunst (X 13), tweede-rang-krachten (Het Groen Hout II 179); een koket één-persoon's-soepterrientje (J. de Meester, De zonde enz.3 89). Er bestaat een latijns gezegde: variis modis bene fit, wat niet wegneemt, dat ook iets op verschillende manieren verkeerd kan gebeuren. Maar afgezien van die verscheidenheid in goede en kwade richting, zij nog op het volgende gewezen. Bij zulke woordeenheden die uit adjektief (of telwoord) + substantief bestaan, overheersen de goed-nederlandse formaties op -s. Toch komen ook doubletten voor, waarvan die zonder -s(ch) ons weer bij de anglicismen brengen. Naast het boven vermelde ‘eersterang schrijver, den vreemdmodel hoed’ vergelijke men bijv. ‘geen eersterangs dichter’ (X 51), ‘zijn splinternieuwe. groot-models harmonica’ (Querido, De Jordaan I 239); naast 10-cent postzegel hoort men van een 10-cents postzegel spreken; of met enige variatie: ‘poëtische dertig-cents-bazar-artikelen’ (Kloos I 150); ‘naar de tien(-)cents lees-amusements-bibliotheek’ (I 74); ‘Er is tien cents-wetenschap en er is acht dollar-wetenschap’ (P. de Kruif, Dienaren der menschheid 216) enz. De lezer neme er genoegen mee, dat we op de kwestie samenstelling: niet-samenstelling niet uitvoerig ingaan. Waarom zou men ook niet eens iets aan de schranderheid en de ondernemingslust van lezers overlaten? Tot besluit van de anglicismen, met alles wat bij de bespreking daarvan aan de orde kwam, wilden we nog op een zeer merkwaardig en uiterst leerzaam type wijzen, nl. een bepaald soort prae-attribuering van genitieven, waaruit nog meer dan bij de voorafgaande grammatische ontsporingen aan het licht komt, hoe een scheef, misvormd aan voelen van bepaalde grammatische kategorieën of onderscheidingen oorzaak kan zijn, een derde oorzaak van barbarismen - al zal men het onnederlandse meer dan eens tot de orthografie kunnen of moeten herleiden. Maar ook zo iets ver- | |
[pagina 92]
| |
dient de aandacht van iedereen, die het goed met zijn moedertaal en de verzorging daarvan meent. Men zal zich herinneren, dat wij in een ander verband (blz. 24) de meest grillige schrijfvarianten aanhaalden van verbindingen met Baxter en Forrester. In het werk van Rawlings, d.w.z. in de vertaling van dat engelse boek, komen meer ongelijkheden voor, waartoe al dan niet de oorspronkelijke tekst aanleiding gaf: ‘een deel van de St. John's-rivier (10, 23): op den hoofdweg naar de groote St. Johns-rivier (114): ze bereikten de St.-John's rivier (114)’ - in dit laatste geval wordt althans grafisch een genitief prae-attributief gebruikt, ondanks het voorafgaande lidwoord. Dat gebeurde bijv. ook waar de vertaler schreef: ‘in het bosch rondom het Sellers berenhol en bij het berenhol van de Squaw-poel (263). Enigszins anders is, gelijk we aanstonds zullen zien, wanneer er geen lidwoord of bijvoeglijk voornaamwoord aan de genitief voorafgaat: ‘Die zou hen door Hopkins Prairie voeren’ (320) tegenover de streepjeskomposita: ‘de Juniper-bronnen en de Hopkins-prairie (248): ‘'t Heeft geen nut naar Hopkins-Prairie te gaan’ (252 bis, beide keren ‘Prairie’ met hoofdletter). Het zou voorbarig zijn in al zulke gevallen met wat er op lijkt anglicismen te zien: immers het onzuiver aanvoelen van grammatische verschijnselen is ook zonder engelse invloed mogelijk. Er bestaan ook pseudo-genitieven. Al hoop ik weldra in een algemenere studie over Buigingsverschijnselen in het Nederlands op deze kwestie terug te komen, ik moge toch hier reeds even op spellingvarianten wijzen, die allerminst van zuiver orthografisch gehalte zijn. Ook grammatisch misverstand kan in spellingen tot uiting komen. Iedereen kent de normale genitieven van eigennamen en verwantschapsnamen, die aan het bepaalde substantief voorafgaan: Claartje's brief, Vondel's werken, ‘het onveranderlijke goed-zijn van moeders glimlach en vaders woord’ (Helman, Zuid-Zuid-West3 56), ‘Van je grootmoeders' dood [sic] en je vader's dood en je Oom Kroum's | |
[pagina 93]
| |
dood’ (A. den Doolaard, Orient Expres6 161). Die voorafgaande genitief op -s komt ook wel bij andere woorden voor - al of niet poëtisch! - maar hij is in het Nederlands een onmogelijkheid bij een meervoud. Een gentlemen's agreement is engels. Dat men in spraakkunsten wel eens anders leest, bewijst alleen dat ook grammatici kunnen dwalen - bewonder het eufemisme! Wel kan die -s- in samenstellingen voorkomen van allerhande soort; wie die -s- in ‘armeluiskind, rijkeluiswens’ dan toch tot genitiefexponent promoveert, mag de grammatici van zojuist de hand drukkenGa naar voetnoot1). Nu zou iemand zich ook nog op Koenen-Endepols19 kunnen beroepen, of schroomvallig willen vragen, waarom in dit mooie woordenboek armeluiskinderen blz. 63 als een eenheid, maar rijkeluis kinderen met rijkeluis wens blz. 853 als een tweeheid wordt vermeld. Mijn antwoord wordt eentonig, zelfs als ik zou zeggen: tres faciunt collegium. Ook schrijvers van woordenboeken zijn niet onfeilbaar. Maar ik wilde er eigenlijk alleen op wijzen, dat onnederlandse spelwijzen waar middenin de s een rol vervult, niet per se anglicismen zijn. Wel kan variatie daarbij een aanwijzing worden, dat soms onkunde in het spel is. Er is keuze genoeg: ‘Als vlooien in een arme-lui's bed (Llewellyn, Hoe groen was mijn dal 352); ‘Het stinkt er naar armeluis waschgoed’ (H. de Man, Scheepswerf de Kroonprinces 11); ‘Een echte arme-lui's Madonna.... Een jonge schoolopziener.... verkondigde toen luid...., dat deze arme-lui's-Madonna een groot kunstwerk was’ (Haluschka, De pastoor v. Lamotte2 34); ‘een dochter van armeluisafkomst’ (H. de Man, Zonen v.d. Paardekop 514), ‘in een armeluiskot’ (563); - ‘ondanks zijn rijke-jongelui's-oppervlakkigheid’ (Kloos XI 27); ‘het boekenrek van jongeluis-kamers’ (Van Deyssel I 200); ‘het zonderlinge jongelui'sleven’ (Kloos VII 94); ‘(als) er meerdere ruimte ontstond voor steedsche jongeluispraatjes’ (Verwey, Proza IX 20); - ‘werkend voor genot van rijkelui's | |
[pagina 94]
| |
kinderen en vrouwen’ (Querido, Levensgang4 II 10); ‘Ik had nooit rijkelui's huizen bezocht’ (A.v. Duinkerken, Vertelsels in de hut 37); ‘Twee jongens en een dochter, het is rijkelui's wensch’ (Kuyle, Harten en brood 122); ‘Een jongetje en een meisje, de rijkelui's wensch!’ (Schelfhout-v.d. Meulen, Ouders, luistert eens! 29); ‘met geld en rijkelui's pampieren’ (H. de Man, De kleine wereld5 67); ‘Was 't 'en rijkelui's-zoon van de buitens geweest, d'er zou misschien méér hebben aangezeten’ (De Meester, De zonde enz.2 159), ‘omdat die rijkelui's(-) zoontjes dat dorsten doen’ (195); ‘Montessori-schooltjes en -klassen, die.... zogoed als uitsluitend bezocht worden door rijkeluis-kinderen’ (Rombouts, Opv. Broch. n. 104, blz. 60); ‘een figuur die elk ander als een van streek gemaakt rijkeluiszoontje voorkomt’ (Verwey, Fred. v. Eeden 215)Ga naar voetnoot1). Maar zo gewoon als genitieven zijn van het type ‘vaders verjaardag’, zo ongewoon zijn allerlei andere genitieven, die op het bepalende woord vooruitlopen: het ongewone kan zelfs tot allerongewoonst stijgen: ‘uit 's fellen Witsen Geysbeek's.... Woordenboek’ (Kloos, Een daad v. eenv. rechtv. 49), ‘Het sterkste bewijs wel voor 's heeren Jonckbloet's volslagen onbevoegdheid’ (8), ‘de uitingen van eens kunstenaar's onbewustheid (9), ‘door het korset van 's dichter's fraaie manieren brekend’ (63), enz. Maar zulke gevallen kunnen nog ‘grammatisch’ verantwoord worden; vooral als men een spraakkunst in handen heeft, waarvan de schrijver het levende Nederlands graag achterafhoudt. Gaat echter aan een praegenitief een lidwoord enz. vooraf - we zeiden het reeds - dan zijn we buiten alle Nederlands beland. Omdat het ook hier weer zoals telkens en telkens, aan een kleinigheid kan liggen, herinner ik weer even aan het toonverschil in: ‘hier is de dóktersrekening’ en ‘hier is dokters rékening’Ga naar voetnoot2). In het | |
[pagina 95]
| |
kompositum valt de hoofdtoon op de eerste komponent; in de verbinding van genitief + vrij naamwoord, krijgt dit laatste de hoge toon. Aan het kompositum kan uiteraard een lidwoord voorafgaan, maar het wordt onnederlands (anglicisme!), wanneer men schrijft: ‘Een dokter's behandelkamer, oogspiegel, pincetten’ (K. de Joss. de Jong, Het antwoord2 130; goed is: ‘Op dokter's voorschrift’ 150). We gaven boven (blz. 84) reeds voorbeelden uit een vertaald werk. We moeten daar nog wat variatie aan toevoegen. In hoeverre ‘de Rijks Universiteit’ (bijv. Het Groen Hout II 8) iets officieels is, durf ik niet beslissen; in een semi-officieel geschriftje ‘De Nederl. Studenten-federatie’ werd gewag gemaakt van ‘de Rijks Universiteiten [en] de Rijks Hoogescholen’ (2)Ga naar voetnoot1). W. de Vries 75 v. spreekt van ‘adjectievische bedoeling’ - wat heel voorzichtig is uitgedrukt: ‘Hoezeer het evenals een gewoon adj. behandeld kan worden, leeren b.v. algemeen provinciaal-, stads- en academisch ziekenhuis, (opschrift Groningen; men lette ook op - na p.)Ga naar voetnoot2) “regeerings bruine boonen”’; vgl. nog blz. 42, 44 v., waar ook blijkt dat de auteur er enigszins anders over denkt dan schrijver dezes. De werkelijke grens tussen genitief en adjektief is immers gemeenlijk vrij scherp te trekken. Wanneer Bosboom-Toussaint schrijft: ‘het gereedmaken van het krijtperk op het stads marktplein’ (De D. Wonderdokter I 17), moet de schrijfster dat genitivisch ‘bedoeld’ hebben; ook afgezien van de spelling zou het adjektief ‘stadsch’ semantisch geen zin geven (Zie nog Wdb. XV 373). Daarentegen is bij Brom ‘Amsterdams’ zeker een bijvoeglijk naamwoord: ‘De balling wordt als “Hollands hart” betrokken in het Amsterdams feest bij de opening van de schouwburg’ (Vondels geloof 142); een Te-Winkelaar zou hier | |
[pagina 96]
| |
Amsterdamsch gespeld hebben. Wanneer echter een ander vereenvoudiger het heeft over ‘een plattelands Pastoor’ (H.v. Ooyen, Ariëns Priester 55), geraakt men in twijfel. Al spreekt het Wdb. XII 2434 bij de varianten: plattelandsgemeente. plattelands-pastoor, een plattelands notabel enz. uitsluitend van samenstellingen; en al wordt verder nergens van een adjektief ‘plattelands(ch)’ gewag gemaakt, dat adjektief zou normaal nederlands zijn. Wel is het lot me niet gunstig, dat ik het ‘bewijs’ hiervan uit Kloos moet nemen: ‘zijn sporadisch plattelandsch geleerd-doen’ (Een daad v. eenv. rechtv. 125). Wie boven uit de hoofdletter van ‘Pastoor’ tot het adjektief-zijn van ‘plattelands’ wil konkluderen, staat vrij sterk, maar hij zou nog sterker staan, als hij de auteur kon horen zeggen ‘een plattelands Pastóor’. En nu we toch aan het weifelen zijn, wil ik nog op een paar voorbeelden wijzen, die tot voorzichtigheid manen: ‘in het St. Mary's College te Oxford’ (Wachters, Erasmus v. Rotterdam 62) kan louter Engels zijn; maar ‘tot het einde van Holland's-dagen’ (Kloos II 98) is op z'n zachtst gesproken vreemd: Hollands of Holland's dagen zou normaal zijn geweest. Maar als diezelfde Kloos schrijft: ‘als het aldag's leven in de lucht om ons heen’ (VI 184), bewijst deze auteur ongevraagd, dat het mogelijk is in één schrijfwijze anglicisme en germanisme te verenigen. Hier zal Kloos het duitse alltagsleben (= het dagelijkse, het gewone leven, het leven van alle dag) wel klakkeloos uit elkaar hebben gehaald; het duitse alltagsmensch (= alledaags mens, sleurmens) vinden wij bij hem terug als ‘de gewone aldags-menschen’ (VI 129; vgl. X 77) en als ‘aldaags(-)menschen’ (II 55). - Bij J. Koning lezen we: ‘indien de omstandigheden meeliepen, zou Hilde zich daar als gouvernements arts kunnen vestigen’ (Het verloren land 272). Ik had ‘gouvernementsarts’ verwacht, juist als ‘Gouvernementsbesluit’ bij Multatuli, al zag ik in de uitgave van Max Havelaar door G.A. Brands ‘by Gouvernements Besluit’ (212) staan. Wie denkt daar weer aan ‘Rijks’? | |
[pagina 97]
| |
‘Gelukkig’ kunnen wij met heel wat sprekender anglicistische prae-genitieven voor den dag komen. Ik begin met eigennamen: ‘En stram in 't zadel voeren zij hem.... naar 't Susterens convent’ (De Windroos 1940, blz. 178); ‘De commissie had dus een waar Salomo's oordeel te vellen’ (O.E.B. XXVIII 508); ‘een zeer gezien lid van het metropolitane Sint-Rombout's Kapittel’ (Conrady, Astrid 81); ‘in het eerste hoofdstuk van het Sint Jans Evangelie’ (Het Christendom bedreigd2 9); ‘en zij trouwden in de groote St. Jans kathedraal in Den Bosch’ (Breedveld, Een schip vergaat 11); ‘talrijke heilig- en zaligverklaringen, die met ongehoorden luister in de Sint Pieter's Basiliek plaats vonden’ (Lazzarini, Pius XI 140; maar 165: ‘over de Sint Pieterskerk en het Sint Pietersplein’); ‘dat hij.... naar de St. Olavs kerk was gegaan’ (S. Undset, Het br. braambosch 153, 174, 228, 302; vgl. 174: in de St. Ansgars kerk; 206: naar het St. Josefs Instituut). Hierbij horen ook gevallen, waarbij de genitief ‘gecamoufleerd’ is, zoals: ‘de Christus' nederdaling ter helle’ (Holzner, Paulus 32); ‘Door hun onvermoeide missiearbeid hebben deze ware Franciscus' zonen veel bijgedragen tot de bekeering van Indië’ (Gemelli, Het Franciscanisme 214 v.); ‘Hij was toen niet de eenige Franciscus' zoon in Afrika's binnenland’ (221); ‘de kern echter van zijn verweer steunt op den Paulus' tekst (Efez. 1:4), dat de verkiezing....’ (Friethoff, De goddel. predestinatie enz. 18); ‘Don Achilles Ratti.... werd benoemd tot professor aan het St. Petrus' seminarie (Clonmore, Paus Plus XI enz. 38); ‘het Philips' onderwijsGa naar voetnoot1) als de oplossing van een probleem geprezen’ (Knuvelder, Vanuit wingewesten 30). Enz. Ook bij andere substantieven treft men werkelijke of pseudogenitieven aanGa naar voetnoot2); ‘Gods’ kan men eventueel nog als eigennaam beschouwen: ‘De profeet Isaias beschrijft.... een ver- | |
[pagina 98]
| |
heven Gods vizioen’ (Tóth, Credo 240). De -s achter ‘feminina’ maant ons niet, in ons oordeel extra voorzichtig te zijn: ‘de dikke loensche Balvers met een volwassenheids rust-gezicht’ (Van Deyssel VI 255); ‘Is het juist, dat alleen de hoogste begaafdheid's rangen.... heel de werkzaamheid van het ras.... bepalen’ (Steinmetz e.a., De rassen der menschheid 315 v.); ‘in de hooge wijsheid van hun nulliteits verstand’ (Van Deyssel II 56); ‘de nieuwste middelen van de publiciteits techniek’ (J. de Bivort de la Saudée, Communisten enz. 11); - ‘een onverwachte uitbarsting van het volk's fanatisme in Florence’ (Misciatelli, Savonarola 203); ‘Later verliest de noodwendigheid ook het noodlot's karakter’ (Vandervelden, Staat en recht bij Vondel 180); ‘met teuterende wachtingen van de direkteurs handen aan zijn zwarte horlozje-koordje (Van Deyssel V 284); ‘Hij zag zichzelf in zijn aan-flarden-hangend toreador's pak onder zijn overjas’ (K. de Joss. de Jong, Wending 42); ‘Desnoods met mijn toreador's lans, zei hij’ (43); - ‘de vomeering, in verzen zonder gevoel, van op de jan-en-allemans straten aller letterkundes.... opgeslobberde beeldjes’ (Paap, Vincent Haman 221); ‘maar ik had aan een dooveman's deur geklopt’ (Ivans, Lichten op de kust 31). Ik weersta de bekoring dit laatste voorbeeld orthografisch te laten variëren. |
|