Ongaaf Nederlands
(1942)–Gerlach Royen– Auteursrecht onbekendBesluit.Ondanks de beperkingen die we ons oplegden, werden in het voorafgaande toch nog enige honderden barbarismen en buitenissigheden genoemd. Nu eens konden we ons tevreden stellen met op de feiten te wijzen, of met deze in een grotere omlijsting te plaatsen; dan weer waren we genoodzaakt onze gegevens van alle kanten te bezien: wie enig inzicht wil geven, kan niet overal met een simpele vermelding volstaan. Op verscheiden plaatsen moesten wij in subtielere biezonderheden treden; ja meer dan eens ons met schijnbare futiliteiten bezig- | |||||
[pagina 99]
| |||||
houden van ‘orthografische’ aard. Maar dat alles was nodig. om een scherpere kijk te krijgen op details van het onderwerp dat ons bezighield. Opmerkelijk was, als men het tenminste niet wil beschouwen als iets dat vanzelf spreekt - laat me daarom liever zeggen: het was leerzaam en bemoedigend te kunnen ondervinden en vaststellen, dat wat de taalkundige slechts met moeite van historisch onderzoek en veel vergelijkbaar materiaal kan bereiken, voor de taalgevoelige vaak geen probleem is: dat ondefinieerbare wat men taalgevoel noemt, is een veilige gids - wel te verstaan bij hem, bij wie het kunnen aanvoelen van de eigen moedertaal een kostbaar bezit is. Maar het is ook een onmisbare gids: slechts hij immers die, ik durf het te zeggen, instinktmatig - niet op dilettantisch advies! - weet te onderscheiden, wat met ons taaleigen overeenstemt en wat daartegen indruist, kan bij zijn lektuur haast ‘automatisch’ het kaf van het koren scheiden. Wij zeggen ‘lektuur’, niet alsof het gesproken Nederlands vrij zou zijn van barbarismen - de verderfelijke invloed met name van het dagblad kan immers niet nalaten ook de gesproken taal te infekteren - maar het staat zonder twijfel vast, dat de geschreven teksten in dezen vaak treurig afsteken bij de beschaafde omgangstaal. Wel zou het dwaas zijn hier te generalizeren, of de feiten al te eenvoudig voor te stellen: want èn in de samenleving èn in de taal is alles uitermate ingewikkeld. Toen we dan ook bij onze beschouwingen vooral drie oorzaken of bronnen aanwezen, waaruit de meeste germanismen en anglicismen voortkomen: 1. werkelijke of schijnbare gelijkheid van woorden; 2. de synthetische gedrongen zegging; 3. een scheef, misvormd aanvoelen van bepaalde grammatische kategorieën of onderscheidingen - toen wilden wij daarmee geenszins te kennen geven, dat deze drie oorzaken overal scherp te scheiden zijn; niet eens dat men ze overal kan onderscheiden. Wie voor oordeelkundige lezers schrijft, behoeft niet alles tot de laatste draad uit te spinnen. Wel zij het mij toegestaan, tot besluit van deze uiteenzet- | |||||
[pagina 100]
| |||||
tingen maar toch in innig verband daarmee, nog enkele opmerkingen te maken of te herhalen, waarvan ik overtuigd ben, dat ze niet door alle Nederlanders grif zullen aanvaard worden. Gelukkig evenwel wordt een waarheid niet tot het tegendeel daarvan, wanneer de adhesiebetuigingen niet algemeen zijn; of wanneer vasthoudendheid, vooroordeel, verkeerd inzicht of welke andere faktoren ook, beletsels vormen om de juistheid van iets te erkennen. Welnu: men moge over de verdiensten of onverdiensten van sommige uitheemsheden al eens verschillend oordelen; de deskundige moge zijn oordeel geheel anders motiveren dan de leek - zeker is dat een zo zuiver mogelijk gevormd taalgevoel de beste prophylaxe is tegen alles, wat men onnederlands dient te noemen. Als onnederlands moeten wij nochtans niet enkel aanmerken, wat bedektelijk of openlijk van buiten indringt, maar evengoed, zij het dan in een genuanceerde zin, alles wat niet tot het beschaafde Nederlands behoort: wat onherroepelijk voorbij is, is geen Nederlands meer - al zouden dichters of anderen er niet buiten kunnen. Toen wij de typen oortaal en kleinprijs bespraken stipten we reeds aan, maar toch met nadruk, dat een beroep op vroegere, voorbije taalmogelijkheden geen rechtsgeldigheid meer heeft voor het heden. Geen enkele taal is een onveranderlijke grootheid: laat de ene zich al in langzamer tempo wijzigen dan de andere, elke taal verandert in de loop der eeuwen van aspekt, van stelsel. Het synthetische van het oudere Nederlands moest in veel opzichten voor een analytische wijze van uitdrukken wijken. Er bestaat hierbij een merkwaardige, maar toch niet toevallige overeenkomst tussen woordvorming, fleksie, syntaxis. Wanneer in een taal - men denke bijv. aan het Frans - het analytische gaat overheersen, dan blijft die jongere taaltechniek niet tot één onderdeel beperkt. Wel tonen de historische feiten aan, dat zo'n nieuwe tendens de oude synthetische zeggingswijze niet ineens en radikaal wegvaagt. Zulk een volkomen ombouw van systeem zal niet zo gauw tot stand komen, al kunnen Sinologen | |||||
[pagina 101]
| |||||
ons het Chinees als een extreem geval daarvan voorleggen. In de ons nader liggende talenwereld evenwel, is het evenmin mogelijk een zuiver-synthetische als een zuiver-analytische taal aan te wijzen. Wat domineert, en hoe het synthetische zich tot het analytische verhoudt, moet uit de feiten blijken. Terwijl bijv. in het Frans de naamwoordelijke fleksie tot een minimum terugliep - de numerustegenstelling hield nog stand - was dat bij de verbale buiging allerminst het geval; al zou men verkeerd handelen, zijn oordeel over het een en het ander uitsluitend op de franse orthografie te baseren. Deze toch suggereert het bestaan van veel onderscheidingen, die niet meer aanwezig zijn. Gelijk het beschaafde spraakgebruik duidelijk aantoont, kent ook het Nederlands bij de naamwoorden alleen nog maar een scherpe tegenstelling tussen enkelvoud en meervoud. Men kan ongetwijfeld ook nog allerlei restjes van naamvalsonderscheidingen aanwijzen: allerwegen, uitentreure(n), enigermate, in levenden lijve, in groten getale, van joodsen bloede, om zijnentwille, ter uwer ere, ten aanschouwe(n) van en zo meer. Maar dat zulke gevallen, waarvan de gebruiksradius kan uiteenlopen, voor het grootste deel min of meer onbegrepen isoleringen zijn, valt moeilijk te betwisten. En al kan de taalhistorikus er nog licht over laten schijnen, voor de taalgebruiker zijn het slechts zegswijzen waarover hij geen grammatisch oordeel heeft; terwijl menige dilettant zich graag met de meest scheve voorstellingen pleegt te paaien. En meer dan eens bleek gangbare grammatische wetenschap een eervolle naam voor waan en onkunde te zijn. Wij zullen nu niet in herhaling treden van hetgeen we boven over voorafgaande genitieven hebben gezegd. Naast excentriciteiten als: ‘uws kops afslaan niet waard zijnd, waard zijnd wel des strops Bloed-stremming onafwendbaar, op des tops Niet-Zijnds gruwbaarst’ (Kloos, Verzen I3 20), staan klichees als: ‘hij was net 's lands welvaren in miniatuur’ (Ligthart, Over opvoeding 2), ‘'t Zwalkt op 's werelds zee’ (Soeroto. | |||||
[pagina 102]
| |||||
De geur van moeders haarwrong 36); enz. Zeker staat inzake prae-genitieven het z.g. gedeflekteerde Engels veel vrijer in doen en laten, dan het gangbare algemene Nederlands. En men weet dat dit de enige veilige norm is voor het aankweken van een zuiver taalgevoel. Laat deze of gene al de zinswendingen: ‘wat eens konings is’, ‘wat des literaats is’ als iets exquis savoureren, wij kunnen dat exquise toch niet tot de gewoon gebruikelijke taalvormen rekenen. Wij misgunnen het gebruik daarvan aan niemand, maar verliezen daarom toch niet uit het oog, dat men bij de beoordeling van taalsystemen goed onderscheid dient te maken tussen dat wat zonder meer in zwang is, en wat enkel nog bij de een of ander te gelegener en ongelegener tijd zijn kans krijgt. Wie post-genitieven zoekt, kan die nog te kust en te keur vinden. Toch zou het voor menigeen een openbaring kunnen zijn, als hij ontdekte dat de literator Albert Verwey in zijn studie Vondels vers (Santpoort 1927), een werkje van 170 bladzijden, geen enkele post-genitief gebruikt. Toch zeker niet met opzet! Auteurs als Arthur van Schendel, die men in aanmerking liet komen voor de Nobelprijs, zijn al evenmin de aangewezen bronnen voor iemand, die een gevarieerde verzameling genitieven wil aanleggen. Wat daar evenwel van zij, het is niet waarschijnlijk, dat iemand met een zuiver taalgevoel van nog levende fleksie zal gewagen bij post-genitieven als: de slagen des lots, de stroomen des saps, de oplekkende vlammen mijns blokkenvuurs - de plooien des taaks, de grooten des werelds. In een verbinding als een Engel des Troosts is het zelfs niet goed mogelijk -sts vloeiend te verklanken. Dat zulke feiten niet aan alle letterkundigen ontgingen, is bekend. G. Walschap wist klaarblijkelijk best wat hij deed, toen hij het signaal ‘genitief’ inlaste: ‘Vóór haar stond niet alleen de zware last van het stichten eens christelijken huwelijks, genitief, maar vooraleer daartoe over te gaan wachtte haar de roeping hem te bekeeren’ (Celibaat 105). Hoe de taalvirtuoos Van Deyssel over sommige genitieftypen oordeelde, kan men lezen in mijn | |||||
[pagina 103]
| |||||
Bijgedachten en botsingen in taal ('s-Hertogenbosch 1939), blz. 173. Zo stelde hij bijv. naar aanleiding van ‘in den strijd des logischen vooruitgangs’ de vraag: ‘En waarin steekt de geheime schoonheid van dezen akeligen genitivus?’ (I 46). Men versta ons goed. Niemand zal de handen in de lucht slaan, wanneer hij stoot op verbindingen als: ‘een hoopvol teeken des tijds’ (Kloos VII 162); ‘Niet werk der ziel noch des harten, maar werk des geestes’ (Van Deyssel II 371); ‘de oogen naar het azuur des hemels gericht’ (II 102); op het altaar des vaderlands, het begin des jaars. Journalisten en anderen leveren nog wel meer van dergelijke klichees - en ze voldoen heus bij velen, dichters of prulschrijvers, vaak aan een behoefte, zoals de uitdrukking luidt. Men mag ze desnoods nog tot het taalmateriaal van een of meer groeptalen rekenen. Maar durft nog iemand zulke des-genitieven op één lijn stellen met de veel gewonere der-genitieven? Het moge dan waar zijn dat ze niet tot de taal van alle dag behoren, men zou z'n tijd toch vooruitlopen als men deze laatste als buitenissig Nederlands ging voorstellen. Zeker zijn ze op papier nog zeer gewild! Niettemin volgt uit het grammatisch onjuiste gebruik van het enkelvoudige der, dat er toch iets mee aan het handje is. Mistastingen als de volgende noteerde ik bij honderden: de biologische waarde der honger, de gave der slaap, de God der rijkdom, de lichtsterkte der maneschijn, de macht eener religieuse schok, de ark onzer levensstrijd, het voetstuk zijner roem, kinderen allerhander leeftijd. Zelfs het allernieuwste spoorboekje doet er aan mee: ‘De wet der minste weerstand luidt:
Stap ACHTER in en VOORAAN uit!’
Nu rijmt dat uitstekend, maar zo'n genitief bevreemdt toch een beetje in een ‘Officieele Reisgids’, die zich in zijn ‘geldig van 5 Mei 1941 af’ trouw toont aan de leer van CharivariusGa naar voetnoot1). | |||||
[pagina 104]
| |||||
Nu kan men wel verklaren, dat de al of niet rijmende auteurs dùs verzuimden de officiële geslachtslijst van De Vries en Te Winkel te raadplegen; maar het is toch zeker niet minder goed verantwoord uit dat alles te besluiten, dat zulk grammatisch gepruts en geharrewar niet bestaanbaar is bij een nog levend taalprocedee. Veelheid van der-genitieven is nooit een kompliment voor iemands stilistisch vermogen. Vooral mag men niet vergeten, dat het hedendaagse Duits inzake de fleksie van attributen en naamwoorden veel overeenkomst vertoont met een taal, die al eeuwen tot het min of meer voorbije behoorde. En al zal ik niet zover gaan, om bij de gesignaleerde en nietgenoemde genitieven van germanismen te spreken - men kan ze ook archaïsch noemen! - ik heb toch de overtuiging, dat het schools aankweken en opzettelijk nabootsen van zulke synthetische syntagmen over het algemeen niet bevorderlijk is voor het vormen van een fijn-gestemd taalgevoel. De gefundeerde vorming daarvan is alleen mogelijk, wanneer men de jeugd schoolt aan wat in de beschaafde taal werkelijk leeft, en men het niet gaat zoeken in germanistische of klassicistische deftigheid. Toen De Vooys de ‘Duitse invloed op het Nederlands’ besprak, wees hij er niet ten onrechte op, dat men germanismen het beste kan bestrijden ‘door de leerlingen in te prenten: wees ook in schriftelike uitdrukking natuurlik: geen deftig-doen, geen mooi-doen, geen na-doen!’ (II 69). Na dan enkele voorbeelden van germanistische deftigdoenerij te hebben aangehaald, kwam hij tot dezelfde konklusie als die, waartoe mijn onderzoek leidde: ‘Het is zelfs de vraag of het veelvuldig gebruik van der, des, ener, mijner, enz. in het schrijven van sommige mensen niet aan germanistiese invloed toe te schrijven is, want hier vallen archaisme en germanisme vaak samen’. De auteur drukte zich voorzichtig uit. Wij menen de voorzichtigheid niet uit het oog te verliezen, wanneer wij hetzelfde vaststellen van de datieven met der (enkelvoud) en den (meervoud), die naar de aard van het Nederlands al eeuwen niet | |||||
[pagina 105]
| |||||
meer tot het werkelijk inheemse systeem behoren. - Van de akkusatief-n ter onderscheiding van de onderwerpsvorm zonder -n zij slechts opgemerkt, dat ook die vormtegenstelling reeds meer dan vier eeuwen uit het Nederlands is verdwenen: het schrijven van die -n, en het daarna weer lezen daarvan, komt met dat alles slechts in schijnbare tegenspraak. Ook is het bekend, dat dit nivelleringsproces van objektvorm: subjektvorm al in de vroege Middeleeuwen begon te werken, bij de feminina nog weer vroeger dan bij de maskulina. Het Nederlands verschilt hierin niets van het Frans, waar ook het vormverschil nominatief: akkusatief is verdwenen. Wanneer personen zich voor de handhaving van de akkusatief-n op dialekten beroepen, is dat alleen verklaarbaar uit onvoldoende kennis van zaken, of uit behoefte aan propaganda. Elke deskundige immers weet, dat in geen enkel dialekt van noord of zuid nog enige onderscheiding als de hier bedoelde bestaat. De fouten die tegen de boekentaal-n worden gemaakt, zijn niet te tellen. Niet alleen worden honderden feminina daarmee versierd, die ‘akkusatief-n’ verschijnt ook in boek en blad talloze malen bij het onderwerp. Men zal me toestaan er één voorbeeld van aan te halen, omdat dit zo nauw met deze mededeling samenhangt. Het verslag, dat de N.R.C. in het blad van 12 (13) Mei 1941 opnam, eindigde aldus: ‘Tot besluit ging spreker na, welken fatalen invloed er uitgaat van het onderwijs in de moedertaal, zoover dit op klassicistische leest geschoeid blijkt, een onderwijs, dat rechtstreeks blijft aansluiten bij de grammatische inzichten van een P. Weiland, die in 1805 onze eerste en eenige officieele spraakkunst samenstelde, en naar eigen verklaringen zich daarbij vooral had aangesloten bij “de schriften van Duitschlandsch grooten taalleeraar I.C. Adelung”. Spreker is van oordeel, dat zulk onderwijs onze moedertaal meer ontnederlandscht dan het gebruik van enkele germanismen, en dat alleen het ook in grammatisch opzicht beoefenen van het in waarheid levende Nederlandsch ons kan bevrijden van wat ook in ander opzicht ongaaf Nederlandsch | |||||
[pagina 106]
| |||||
is’. Schrijver dezes weet zeker, dat ‘welken fatalen’ en ‘Duitschlandsch’ niet in de oorspronkelijke tekst stond. Het Utrechtsch Dagblad (13 V '41) had deze hele alinea geschrapt! en ik liep al met dit pas naderhand! ingelast citaat op het hoofdpunt van mijn betoog vooruit. Ook op voornaamwoordelijk gebied plegen grammatika's voorschriften te verbreiden, die niet alleen lijnrecht tegen het nederlands taaleigen van thans ingaan, maar die meermalen iets onderstellen dat zelfs nooit in het Nederlands heeft bestaan, zoals bijv. de onderscheiding van een pluralisch haar voor feminina tegenover hun voor niet-feminina: het meervoud is inzake genus indifferent. Weliswaar kan haar : hun niet van enige germaanse taal zijn afgekeken - alle germaanse talen lopen hierin parallel - maar van nederlands standpunt maakt het geen wezenlijk verschil uit, of het ongave, het onnederlandse of antinederlandse, uit een germaanse of de romaanse (latijnse) hoek kwam aangewaaidGa naar voetnoot1). Wie evenals in vroeger eeuwen, ook nu nog onze moedertaal op peil willen brengen door het opvolgen van grammatische regels die in strijd zijn met ons taaltype, worden natuurlijk door nobele gevoelens bezield, maar ze werken toch op hun wijze mede om de landstaal te verontnederlandsen. Wie het taalgevoel naar uitheemse modellen misvormt, mag zich niet afvragen waarom ongaaf Nederlands tot de orde van de dag behoort. Laat me nog een andere passage van De Vooys aanhalen, uit een artikel, dat speciaal over taalzuiverheid handelt (II 28 v.): ‘Liefde voor de moedertaal is ons evenzeer aangeboren als liefde voor het geboorteland. Het eigene behoudt voor ieder, ook al waant hij zich kosmopoliet, een onweerstaanbare bekoring; vermenging met het on-eigene, of - sterker nog - het opgaan in het on-eigene, stemt onbehaaglik. Kluyver heeft | |||||
[pagina 107]
| |||||
zeer juist opgemerkt, dat zich dit on-Nederlandse niet allereerst in het enkele woord, maar in de geest van het geheel openbaart, toen hij in Geel's trant - treffende staaltjes gaf van een verduitste en verfranste stijl [nl. in zijn rede voor de Maatsch. van Ned. Lett. (Handel. en Meded. 1911)]. Het rechtmatig verzet tegen zulke onnatuurlike uitwassen verdient aller steun. Intussen kunnen wij, tegenover het pessimisme van veel puristen, er op wijzen, dat de ongedwongen omgangstaal, hoeveel vreemde woorden er in mogen voorkomen, door een zuiver-Nederlands stijlgevoel beheerst wordt. Een “barbaristiese” stijl wordt meestal op papier geboren. Daarom hechten geleerden als Hesseling en Salverda de Grave als criterium van taalzuiverheid zoveel aan wat “men zegt”. Daarom schuilt hierin deze pedagogiese les: wie voor taalzuiverheid waken wil, zorge er voor, de klove tussen spreken en schrijven niet nodeloos te verbreden. Reeds in 1840 merkte Potgieter op: ‘Ik wenschte, dat wij onze ooren scherpten en onze tong ligt maakten, om Hollandsch, zuiver Hollandsch, niet dan Hollandsch te spreken, te schrijven, te dulden; ik geloof, dat wij een goed werk zouden verrigten. De ismen zouden verdwijnen; de leelijke schrijftaal door een eenvoudige, natuurlijke, ware spreektaal worden vervangen, die slechts ééne zou wezen met de toekomstige boekentaal; zeg niet pia vota, bid ik u!’ Laat me ter voorkoming van mogelijke bezwaren, hier nog het volgende aan toevoegen. Dat in het voorafgaande citaat het purisme uitdrukkelijk werd genoemd, belet ons niet de zin van het daar gezegde op alles toe te passen, wat niet in overeenstemming is met ‘gaaf’ Nederlands, onverschillig of het onnederlandse ongewild van over de grenzen kwam, of dat we dit aan de vrije keuze van eigen volk te wijten hebben. Men kan gerust beweren, dat tot op zekere hoogte ook een noordnederlandse tweetaligheid bestaat. Die tweetaligheid moge dan slechts partieel zijn - niet in alles toch vormen spreektaal en boekentaal een grammatisch-syntaktische tegenstelling - die tweeheid is toch iets dat de | |||||
[pagina 108]
| |||||
vorming van een zuiver taalgevoel zeer in de weg blijft lopen. Wat toch is het geval? Wanneer de Nederlander zich tot schrijven zet - de Nederlander die het schrijftaalstelsel wil in ere houden - dan gaat hij inzake buiging, genus en voornaamwoorden een grammatisch-syntaktisch systeem toepassen, dat aanmerkelijk afwijkt van het stelsel dat door hem in de beschaafde omgangstaal wordt toegepast. Het gevolg van die dubbelheid van taaleigen is dan, dat bij hen die de ‘boekentaal’ als norm en voorbeeld aanvaarden, en dus evenzeer bij de tallozen die zich óók niet onbetuigd willen laten, een strijd bestaat tussen beide systemen. In beide talen: de geschrevene zowel als de gesprokene komen dan ook telkens ‘oneffenheden’ voor, die bewijzen dat het uiteraard overheersend taalgevoel van de spreker de taalgeleerdheid van de schrijver voortdurend in de wielen zit; en dat bij verboekentaalde sprekers de nederlandse natuur zich toch om de haverklap sterker toont dan de leer. Zulke sprekenden hebben last van schrijftalismen, en de schrijvenden spelen het niet klaar zonder een aantal spreektalismen. Ik zou geen van beide gevallen gaaf Nederlands durven noemen. Wel zijn er genoeg Nederlanders - ik denk aan klassiekgevormden, journalisten en meer anderen - die de mening huldigen, dat ze zich bij hun schrijven nooit vergissen. Het zou onheus zijn te vragen, of zij dat resultaat met of zonder behulp van Koenen, Van Dale bereiken. We onderstellen nu eens het mooiste, en nemen dus aan dat ze hun schrijftaalsysteem volkomen beheersen, zoals een ander z'n Frans, z'n Latijn, z'n Duits volkomen beheerst. Toch volgt daar niet uit, dat dat volkomen beheerste van a tot z iets is van eigen bodem, iets bloedeigens, iets inheems. Dat fleksie-systeem met wat er bijhoort is niettemin klassicistische (germanistische!) navolging van wat in wezen onnederlands (niet-meer-nederlands) was. De kennis van Latijn, Frans, Duits enz. moge die beheersers dan trouw ten dienste staan, om bij de toepassing van het | |||||
[pagina 109]
| |||||
boekentaalsysteem ‘nooit’ te falen, daarom is die van elders komende kennis en vaardigheid nog geen gaaf nederlands taalgevoel. Ten hoogste zou men het een ‘geleerd’ hanteren kunnen noemen van een pseudo-nederlands stelsel. Zij die talen als organismen durven zien, zouden zich hier eens aan symbiose kunnen wagen. Dan is er nog een derde punt. Men heeft uitentreuren herhaald, dat de klassicistische grammatika van het Nederlands nodig is voor het aanleren van vreemde talen. Ja, al zou men het slechts nuttig noemen voor dat doel, dan nog is het pleit voor de ‘tweetaligheid’ niet gewonnen. Dat dit middel zeker niet onmisbaar is, bewijzen Denen, Zweden, Noren, Engelsen, Fransen, Italianen e.a., die bij het doceren of leren van vreemde talen niet van enig pseudo-naamvalsysteem in de eigen taal uitgaan. Met meer recht kunnen wij verklaren, dat de beste voorbereiding voor vreemde-talenstudie is en blijft een zuiver gevormd taalgevoel, een scherp leren waarnemen van de ons van-huis-uit vertrouwde taalverschijnselen. Ik zou me hier op eigen ervaring bij het onderwijs kunnen beroepen, maar ik durf dit alles ook zo reeds ter overdenking aan de denkende lezer over te laten. Toch moet ik er nogmaals aan herinneren, dat het pedagogisch niet verantwoord is, wanneer het onderwijs in vreemde talen in handen wordt gesteld van docenten, die geen juiste voorstellingen hebben van gaaf en levend Nederlands; van docenten die hun onderwijs maar al te veel baseren op grammatische opvattingen, die slechts pseudo-Nederlands tot uitgangspunt hebben. Zo iets komt voor! Ik zou hier aan een woord van Huizinga willen herinneren. dat in een geheel ander verband en met een andere bedoeling werd gesproken. Op de verenigde vergadering van de Nederlandsche Akademie van 7 April 1941, noemde deze geleerde ‘de handhaving van het Latijn als voertaal van het academisch onderwijs’, zoals de regeling van 1815 dat voorschreef, ‘onloochenbaar een kapitale fout’. Men kan dat in de brochure | |||||
[pagina 110]
| |||||
‘Vijf maal vijfentwintig jaar wetenschap in Nederland’ lezen, blz. 10. ‘Het in het Latijn gegeven college, zegt hij dan verder, heeft ongetwijfeld zijn remmenden invloed verder uitgestrekt dan alleen op het onderwijs als zoodanig, waarvan het het gehalte heeft geschaad. Het heeft de lenigheid, die de Nederlandsche geest [en taal! G.R.] noodig had om zich de nieuwere wetenschap eigen te maken een tijdlang ten zeerste belemmerd en op ons hooge-schoolwezen na 1815 een nog ouderwetscher stempel gedrukt dan toch al in menig opzicht onze nationale beschaving van dien tijd kenmerkte’. Men zou in verband met dat Latijn nog meer kunnen aanwijzen, wat het nationale, met name wat het onderwijs van de moedertaal niet tot voordeel heeft gestrekt. Ik zal dat nu niet doen, en het liever evenzeer een kapitale fout noemen, wat in 1805 gebeurde toen P. Weiland zijn Nederduitsche Spraakkunst uitgaf ‘in naam en op last van het staatsbestuur der Bataafsche Republiek’. Ik behoef voor die uitspraak nu geen bewijsmateriaal uit die spraakkunst zelf aan te halen, maar meen te kunnen volstaan met de woorden over te nemen, waarmee Weiland zelf zijn Voorberigt besloot: ‘Voor het overige moet ik hier berigten, dat ik, ter zamenstelling dezer spraakkunst, van dezelfde bouwstof gebruik gemaakt heb, welke ik in het voorberigt van het eerste deel van mijn Nederduitsch taalkundig Woordenboek heb aangewezen, en inzonderheid van de schriften van Duitschlands grooten Taalleeraar J.C. ADELUNG, en onzen onsterfelijken L. HERMANSZ. TEN KATE’. Neerlands eerste officiële spraakkunst op duitse leest geschoeid. Minstens voor driekwart letterlijk uit het Duits vertaald!Ga naar voetnoot1) ‘Het spreekt vanzelf, zegt De Vos, dat, toen eenmaal Weiland's Spraakkunst de officieele goedkeuring verwierf, deze vernieuwde reglementeering van de taal in beknopte en verkorte uitgaven, of in wijzigingen van | |||||
[pagina 111]
| |||||
bestaande spraakkunsten bij het onderwijs het alpha en omega, de peilmeter werd van alle taalkennis. In 1806 gaf P. Weiland uit: “Nederduitsche Spraakkunst ten dienste der Scholen”, een volledige behandeling in beknopten vorm van de stof van zijn uitvoerig werk, vermeerderd met een aantal taalkundige bijzonderheden uit de verhandeling van Siegenbeek’ (38; voor meer gegevens zie men De Vos 38 vv.). Omdat het geen fabel is wat hier werd verhaald, zou het misplaatst zijn er de moraal nog aan toe te voegen.
Naschrift. Het was mijn oorspronkelijke bedoeling, in een aanhangsel bewijsplaatsen te geven van al de aangehaalde voorbeelden. Nu deze studie veel groter van omvang is geworden dan ik had voorzien, moet ik dat eerste voornemen laten varen. Laat me echter verklaren, dat alle voorbeelden genomen zijn uit boeken; niet uit kranten, die nu eenmaal vanwege hun jachtig gedoe het ‘voorrecht’ hebben, zich ook op taalgebied de ergste ongerechtigheden te kunnen veroorloven.
Aan de spelwijzen van het origineel, fout of goed, werd niets veranderd. |
|