Ongaaf Nederlands
(1942)–Gerlach Royen– Auteursrecht onbekendB. Germanismen.In de Nederlanden is de germanismen-plaag zo erg, dat men er èn om hun aantal èn om hun aard de bijbelse naam Legio op kan toepassen: Λεγεὼν ὀνομά μοι, ὅτι πολλοί ἐσμεν (Mc. V 9; Luc. VIII 30). Daar het van groot belang is er onze taal voor te vrijwaren, menen wij goed te doen als wij bij verschillende biezonderheden wat langer stilstaan. Al vertonen germanismen een bonte verscheidenheid, toch kan men de meeste tot bepaalde typen terugbrengen, waardoor het mogelijk wordt | |
[pagina 7]
| |
soms enkele losse voorbeelden een algemenere taak te laten vervullenGa naar voetnoot1). | |
I. Algemene opmerkingen.De minst gevaarlijke germanismen zijn die, welke het gevolg zijn van het niet verstaan van een duits woord. Het blijven curiosa die zelden tot navolging verleiden. Iedereen herinnert zich grappige mistastingen uit de jaren, dat hij nog op de schoolbanken zat: die Bäume flogen vorüber ‘de bomen vlogen voorover’, Jesuitenzögling ‘Jezuietenzuigeling’. Maar zulke onkunde is niet tot de school beperkt: ‘Er lag een Alpendruk op het geweten van het volk en van de priesters’; ‘Alle onderdeelen smelten in zijn herinnering samen tot het gevoel voor een verschrikkelijken Alpendruk’ (Holzner, Paulus 41 en 45). Onkunde sluit zelfs variatie niet uit: ‘Sonja, Sonja, schreeuwt Lew Nikolajewitsch ontzet, je maakt m'n leven tot 'n onbarmhartigen Alpenlast! - En wie heeft schuld aan dien Alpenlast? vraagt Sonja’ (Rachmanowa, Kruisweg der Liefde 294)Ga naar voetnoot2). Al kan ik geen duits woord ‘Alplast’ aanwijzen, Alpenlast is er toch evenzeer naast als Alpendruk, waarvan de hoofdletter in beide gevallen de zekerheid geeft, dat de vertaler ongemerkt in de aardrijkskunde terecht kwam. Toen Ada Gerlo echter zonder hoofdletter schreef: ‘we hadden het moeten verbijten.... tot het een alp van wrok en verbittering geworden was’ (Herinneringen van een onafhankelijke vrouw9 304), moet haar het gelijkluidende duitse woord door het hoofd hebben gespeeld. Hield de schrijfster alp toen voor goed Nederlands, of koos ze dit duitse woord opzettelijk, zoals ze ook het franse | |
[pagina 8]
| |
cauchemar had kunnen kiezen? Ik vermoed het eerste, daar het opzettelijk bezigen van een uitheems woord hier weinig zin zou gehad hebben. Alleen doen mensen wel eens dingen, die zelfs helemaal géén zin hebbenGa naar voetnoot1). Een beetje anders is het gesteld met het graag-gewilde germanisme iets betonen voor ‘ergens nadruk op leggen’: ‘Bij dezen stand van zaken voelde de Kerk zich verplicht het aloude geloof in de onfeilbaarheid der H. Schrift zeer nadrukkelijk te betoonen’ (Greitemann, De Kerk en de Bijbel 17). ‘Natuurlijk hoef ik niet te betoonen, dat het hier over twijfel gaat, die iemand lichtzinnig zoekt’ (Tihamér Tóth, Credo 64). ‘Alleen valt hierbij natuurlijk uitdrukkelijk te betonen, dat dit kinderlijke inwendig leven zich nog lang niet dekt met het ideale inwendige leven’; ‘In de vraag naar deze stellingname van de mens (van het kind) komen we weer tot drie wijzen: de rationeel-betoonde, de emotioneel-betoonde en de praktische stellingname’ (L. Knuvelder, Kind en godsdienst 45 en 39). De ene spelt het woord weliswaar met één o en de andere met twee, maar geen van beide spellingen is voldoende om de situatie te redden. Die spellingvariatie met oo laat alleen de mogelijkheid open, dat er naast het tekort aan de nederlandse kant - wat altijd het ergste is - ook nog een hiaat bestaat in de kennis van het Duits. Overigens kan het ons koud laten, of de tekst waarin germanismen voorkomen op een duits origineel teruggaat of niet. Wij keuren germanismen niet af vanwege hun herkomst uit het oosten, maar alleen omdat ze onze moedertaal op een of andere wijze aantasten. Er komen nochtans ook gevallen voor, waarvan dàn pas met volle zekerheid kan gezegd worden wat ze waard zijn, als men de duitse tekst vergeleken heeft. Wanneer een Vlaming vertaalt: ‘Door mooi-gekozen namen, als vrijdood [= zelfmoord], | |
[pagina 9]
| |
krijgt een hatelijke zaak een klein vernisje - wordt echter niet uit den weg geruimd’ (Faulhaber, Van nu en morgen 153; vgl. 95), dan mag men gerust onderstellen dat hässlich verkeerd werd weergegeven. Wanneer we echter in een ander werk lezen: ‘Het heilige is niet langer heilig, recht is geen recht meer, deugd is geen deugd meer, laster is geen laster meer’ (Kirschweng, De zware reis 169 v.), dan is de waarschijnlijkheid zeer groot, dat in het oorspronkelijke Laster staat, en niet Verleumdung; maar volle zekerheid geeft toch alleen het duitse origineel: een onjuiste vertaling behoeft per se nog geen onzin op te leveren. Het aantal minder of meer gelijkluidende of gelijk-schijnende woorden in het Nederlands en het Duits loopt in de honderden. De vele verzamelwerkjes van schwere Wörter mogen dan voor de heren uitgevers graag-geziene melkkoetjes zijn, kandidaten voor het eindexamen zien ze begrijpelijkerwijze met andere ogen aan. Maar al zijn massa's woorden etymologisch identiek, semantisch gingen er een massa bij ons geheel andere wegen dan bij onze oostelijke naburen. Wie dan het nederlandse woord in de uitheemse betekenis laat optreden, toont wel dat hij het Duits heeft verstaan, maar hij laat niet minder duidelijk blijken, dat er aan zijn Nederlands nog wat mankeert. Het heeft mij bij eindexamens herhaaldelijk verbaasd, dat de leraar en vooral de lerares het bij zo'n onnederlandse vertaling toch voor de leerling opnam: hij had het Duits immers goed begrepen! Gelijkluidendheid, of ruimer genomen: werkelijke of schijnbare gelijkheid van woorden in twee zo nauw verwante talen als het Duits en het Nederlands is een eerste bron van talrijke ongerechtigheden, die alleen te voorkomen zijn als het nederlandse taalgevoel op peil wordt gebracht. De aanleiding komt weliswaar van buitenaf, maar de oorzaak ligt bij ons zelf. Ik noem slechts enkele zeer bekende voorbeelden: hope(n)lijk, doorsneemensen, op iets aangewezen zijn, zich ergens op instellen, een verkeerde instelling, de ogenblikkelijke toestand, iets zeker stellen (met de variant: veilig stellen), zich ergens | |
[pagina 10]
| |
neerlaten, zich op iets betrekken, ik wil nog even bemerken, een bemerking maken - beleren, belering, verkommeren, verklinken, milderen, vermilderen. Wèl hield ik me bij deze opsomming niet gans aan de afspraak, daar men beleren, verkommeren, verklinken enz. geen nederlandse woorden kan noemen, maar de elementen waaruit ze bestaan zijn toch zó inheems, dat men ze blijkbaar voor gangbare moedertaal houdt. Er is bij dat alles één troost, zij het dan een kleine troost. Menig germanisme dat eenmaal in de mode was, is later uit de vlotte cirkulatie geraakt: daadzaak, daarstellen, eigendommelijk(heid), jaarhonderd en zo meer. Het is me met dat al nooit duidelijk geworden, waarom het Wdb. der Ned. Taal sommige gebruikelijke germanismen wèl opnam, althans terloops vermeldde, maar van andere even gebruikelijke met geen enkel woord repteGa naar voetnoot1). Zo kreeg bijv. begeesteren met begeestering een hele kolom. Dit gebeurde ongeveer een halve eeuw geleden. Wanneer de verklaring: ‘evenals begeesteren heeft men ook begeestering thans in Noord-Nederland weer laten varen’ (II 1374), toen met de waarheid overeenstemde, nú kan men dat zeker niet meer beweren. Het gebruik ervan is weer epidemisch. Het komt ook voor, dat het Woordenboek verzuimde het onnederlandse van een woord uitdrukkelijk te signaleren, waardoor onschuldigen er lelijk kunnen inlopen. Zo schreef Seerp Anema in een roman De Egyptische (265): ‘Statig overschreed de stralenbundel het Kidrondal, klom langzaam tegen de helling van de Mashith omhoog en tooverde op zijn witte senonflank het krachtige blauwig groen der olijvengaarden hervoor’. In een noot (blz. 360) merkte de auteur op: ‘Niemand spreke hier ondoordacht van een “germanisme”. Het bijwoord hervoor is een wat archaïstisch getint, maar zuiver Nederlandsch woord. Zie het Wdb. der Ned. Taal in voce - en Num 20:10’. | |
[pagina 11]
| |
Toch is dit woord weldoordacht gesproken een germanisme van het ergste soortGa naar voetnoot1). Want al treft men het aan bij Beets, Da Costa, Van Lennep, Bilderdijk e.a.; al kan men zich bovendien op de Statenbijbel beroepen, dat alles neemt niet weg dat ‘hervoor’ uitermate onnederlands is. Zelfs het feit dat het in oost-mnl. geschriften gebruikt werd, kan men bezwaarlijk als een argumentum pro laten gelden; evenmin als de omstandigheid dat het Wdb. VI 669 v. het woord niet als een verwerpelijk germanisme brandmerkt. De schrijver schoot hier ten spijt van het toegevoegde pleidooi tekort in zijn Nederlands; juist als op honderd andere plaatsen in rijke variatie, al gebeurde het daar telkens zonder taalkundige verantwoording Wie archaïzerend wil schrijven, moet èn de eigentijdse èn de vroegere taal voldoende beheersen. | |
II. Analogieën.Het straks terloops genoemde jaarhonderd moge ik tot uitgangspunt kiezen voor iets dat de volle aandacht verdient. Er zijn nl. heel wat germanismen, waarvan geen duitse tegenhanger bestaat. Het lijkt wel paradoxaal, maar is niettemin een simpele waarheid. Ook uitheemsigheden kunnen op nederlandse bodem produktief worden. Wanneer Kloos het bijv. heeft over ‘milliarden maal milliarden vroegere eeuwduizenden’ (XI 113), dan is dat een opzettelijke variant op jaarduizenden, welk germanisme zich in de volle gunst van deze letterkundige mocht verheugen (zie bijv. III 183; XII 18, 63, 106). Elders vermenigvuldigt hij weer anders: ‘de door de jaarmilliarden henen Zichzelf zoekende Lijdende’ (XII 152). Zulke analogieën zijn uiteraard even onnederlands als het woord dat tot model werd genomen. Zo trof ik eens in een onderwijsblad de volgende reeks aan: Ten eerste, tweedens, derdens, vierdens, vijfdens, zesdens, zevendens, achtstens, negenstens, tiendens (Het katholieke school- | |
[pagina 12]
| |
blad 1 Aug. 1940, blz. 51 v.). Het is niet waarschijnlijk dat de schrijver zich bij elk hoger nummer eerst vergewiste, of hem het Duits tot voorbeeld kon dienen - negenstens! - hij speelde zijn serie op eigen onnederlandse krachten klaar. Het aantal verschillende verbindingen met doorsnee- die ik noteerde, nadert de honderd: doorsnee-arts, doorsnee-bedrag, doorsneê-Beets, doorsneê-beschaafde-van-heden, doorsneê-Bilderdijk, doorsnee-brave man, doorsneelezer, doorsneetype enz. Ik kan moeilijk aannemen, dat voor elk nederlands geval een duitse tegenhanger te vinden is. Ja zelfs àls er een duitse pendant van bestaat, volgt daar niet uit dat het nederlandse produkt rechtstreeks op de duitse parallel teruggaat. Datzelfde geldt ook van de talrijke samenstellingen met neven-: nevenbedoeling, nevenbetekenis, nevenbeschouwing, nevendoel, nevendoeleinden, nevengeluiden, nevenfiguren, nevenfunkties enz. De Nederlander die het fijnere taalgevoel voor doorsnee-en neven- is kwijtgeraakt - aangenomen dat hij het ooit heeft bezeten - vindt elke dag gelegenheid daar bewijzen voor te leverenGa naar voetnoot1). Laat me nog één soort samenstellingen noemen, die zich zonder einde laten vermenigvuldigen, al kan er voor letterkundigen de aardigheid ten slotte wel eens afrakenGa naar voetnoot2). Ik bedoel het type: maan-beschenen kerkhoven, zondoorsprieteld loover. De zon wint het in aantal, de maan in romantiek: zonbeglansd, zonbeplekt, zonbeschenen, zonbetipt, zondoordrenkt, u gaat wel verder; maanbeglansde ruiten, maan-beschenen handen, maan-doorblaakte nachtstilte, maangedrenkte water, maanbetooverde nachten enz. Toch is dat nog maar het begin. Dit procedee van substantief + deelwoord is zo onnederlands, dat elke literator er zijn allerindividueelste emoties ongestoord aan kan botvieren: angstbezwaarde tijdbrokken, baardomlijst gezicht, blader- | |
[pagina 13]
| |
bepluimde takken, bloed-omrande ogen; bloemen-getooide meisjes, boschgeboren boomen, dolkdoorboorde harten. Sommige schrijvers zijn er verlekkerd op. Ik citeer, enkel ter illustratie, uit C. en M. Scharten-Antink, Een huis vol menschen5: een braak stukje onkruid-overwoekerde grond (11); Even poeder-overwaasd lag kalm en matbleek haar ronde gezichtje (22); grijzig geworden witte paneelen, goudombiesd (53)Ga naar voetnoot1); begon dan met de lichtelijk werk-verweerde vingers te trommelen (57); Finies, zei de nuf met een leedvermaakt snibbig smoeltje (59); het vierkante, eikenhout-bevloerde.... entree'tje (62); de lange blinde Louvre-gevel tot halver hoogte verhuld door het zonne-warrelend loover der hooge boomen (224); lag het touw-omspannen ruimtetje (229); het hoevengeklapper op het asphalt van een raampjes-bibberenden omnibus (305); de snor-overschaduwde, blauw-zwarte kin (242); de ongare overdenkingen van hun drank-benevelde hersens (327); de kwelling van hun leedvermaakte blikken (398); begon dat angst-gespannen wachten (402); een sierlijken, breedgeluifelden hoed van zijde-glimmend linnen (504). Enz. enz., ik zal u de honderden voor me liggende varianten niet opsommen, en me nu ook niet inlaten met details die ons op zijpaden zouden voeren. Van meer belang is de oorzaak op te sporen, waardoor de veelvuldigheid van zulke vormingen wordt opgehelderd. Belletristische buitenissigheid alleen geeft geen afdoende verklaring. En al evenmin de merk-waardige bijkomstigheid, dat men in dit soort samenstellingen evengoed anglicismen als germanismen kan zien: handpainted, sunburnt, sunburned, sundried, moonstruck, moonstricken enz.Ga naar voetnoot2). Vergelijk: ‘Jody was op zijn mooist: lage schoenen, homespun broek, groote hoed van Canadeesch blauwgrasstroo en een nieuwe zwart-alpaca jas met | |
[pagina 14]
| |
rood band afgezet’ (Rawlings, Jody en het hertejong3 328). Al zal men het bij bepaalde gevallen liefst in engelse richting moeten zoeken: handgeweven jumper, handgesneden dekspanen, handgeschept papier - ik denk nu aan engelse woorden als handmade, handknitted, handsewn tegenover machinemade, machineknitted, machinesewn - duitse samenstellingen als handgetrieben, handgeschrieben, handarbeitend manen toch weer tot voorzichtigheid. Bij vertalingen uit het Engels, vooral ook in de zakenwereld, voelt men zich bij het etiket ‘anglicisme’ aardig zeker. Het Grieks zullen we voor het hedendaagse Nederlands maar buiten rekening laten, al wil ik één voorbeeld noemen waar dit niet goed mogelijk isGa naar voetnoot1). Immers als Panhuysen (Zee 89) schrijft: ‘Het verteederde hem te denken aan de benauwenis, die haar omgaf, de angsten, die haar voortdreven. Io, de brems-vervolgde’, dan moet men wel aan rechtstreeks verband met οἰστϱοδίνητος of οἰστϱοδόνητος (οἰστϱήλατος) denkenGa naar voetnoot2). Wel beantwoordt ook het engelse handmade prachtig aan χειϱοποίητος, en het duitse blutbesudelt volkomen aan αἱμοϕόϱυϰτος, maar uit zo'n treffende overeenkomst alleen mag niet tot direkte samenhang van zulke moderne gevallen met de antieke worden besloten. Als het type er eenmaal is, en blijkt produktief te zijn, dan vindt het zijn weg verder wel zelf. Toen Couperus schreef: ‘zag.... dat Noerredins wambuis bloedbezoedeld was’ (De ongelukkige 225), behoefde hij niet noodzakelijk aan het duitse woord gedacht te hebben. Hij kende nu eenmaal het recept: vuur-aangeveegde, zwarte naaldelijnen (36), der manebetooverde nachten (41), de bliksem-oplichtende zee (55), der regen-gezwollen rivier (60), in den smookgesluierden hemel (88), de stormgezwiepte bosschen (98), in den | |
[pagina 15]
| |
zonstraal-doorschichten hemel (103); regenklaterende beken (104), in geheel wolkbedekten nevel (104), langs de regengezwollen Darro (104), de duistere, waaidoorhuiverde nacht (115), het wind-doorwaaide, doorweêrlichte olmenbosch (122), hunne voort ijlende, koorts-ijlende razernij (122), de stad, die lag.... minaret-gespitst gebogen in hare vallei (129), in de winddoorgierde nachten (164), tusschen de wind-omgierde rotsen (229), de gal-doorschoten oogen (251), die andere stad van zon-overgoude blankheid (256), het zongebade azuur (264), in de nog toorts-opgelichte schemering (291). - In andere gevallen dekken de woorden elkaar niet volkomen, wat weer pleit voor ‘nederlands’ fabrikaat. Men vergelijke bijv. blutbefleckt: ‘Bloed-doorvlekt was haar leven’ (Querido, De Jordaan I 82); bluttriefend: ‘Caesars met bloed-bedropen handen’ (W. Nieuwenhuis, Chesterton 149)Ga naar voetnoot1); ‘een knipogend gerol van hun bloeddoorlopen ogen’, ‘ze zien de bloedbelopen ogen niet, die vergeefs proberen de halve duisternis van de eeuwige sombere wolk te doordringen’ (A. den Doolaard, Door het land der lemen torens 37 en 50); sonnenverbrannt: ‘De Heiland.... rondtrekkend met zijn apostelen door de zon-verschroeide akkers’ (Weytens, Christus onze tijdgenoot 273). Al kwam het type zonbeschenen uit den vreemde - in vroeger eeuwen uit het Grieks, later uit het Duits en Engels, - vanwege de synthetische vorm zijn zulke woorden in het gebruik heel wat handiger, minder omslachtig dan de analytische voorzetselverbindingen ‘door de zon beschenen’. Ik geef een paar voorbeelden: ‘De troepen.... verlieten het met bonte tropeeën-bezaaide slagveld’ (Haluschka, De pastoor van Lamotte2 141); ‘Men moet maar eens eenigen tijd met deze aan-de-natuur-verbonden menschen doorbrengen’ (dez., Wat is nu goede toon? 14; iets verder: ‘de natuur-bezetene’; dez., | |
[pagina 16]
| |
Het liefdeslied der markiezin 60: ‘zoo heidensch natuurverbonden.... als Hans’); ‘Gisteren, in den door maanlichtovergoten tuin, is haar fantasie met haar voortgehold’ (Jo van Ammers-Küller, Elzelina 208). Men let wel op de spellingonzekerheid met en zonder streepjes. Bij komparatieven krijgen de voorzetsels geen kans meer: ‘Op de tweede plaats geschiedt de omvorming van deze natuurmaterialen natuurverbondener, liefdevoller, meer geestelijk en meer aangepast aan de bestemming....’ (Brabantia Nostra V 55); ‘De wolken schijnen hier hooger, voller, zuiverder dan in Holland; ....de huizen zondoorbrander en winddoorwoelder dan elders’ (Wijdeveld, Cultuur en kunst 103). Men vergelijke nog enkele afleidingen op -heid: ‘een innerlijke, in haar oorsprong onbewuste natuur-bewogenheid’ (Kloos XII 4), al zou dit ook een direkte samenstelling kunnen zijn van ‘natuur’ en ‘bewogenheid’; ‘Overal werd de doelgerichtheid geschonden, omdat....’ (Brab. Nostra V 275); ‘de verschijnselen van den mensch voor zoover deze gegeven worden door zijn aardgebondenheid’ (J.G. van der Valk, Ernst Kapp 4; vgl. 17: ‘een verschijnselencomplex van aardgebonden structuur’). We willen thans nagaan of er meer typen van germanismen zijn, die vanwege de synthetische, gedrongen zegging gemakkelijk tot navolging verlokken. Slagen we bij dat onderzoek, dan hebben wij zonder enige twijfel een tweede oorzaak van barbarismen ontdekt - al willen we hiermee niet zeggen, dat dit soort germanismen geheel gescheiden is van het type, waarbij werkelijke of schijnbare gelijkheid van woorden de eerste bron bleek te zijn van veel onnederlands. Beide oorzaken kunnen ook samenwerken, waardoor de kans op sukses uiteraard toeneemt - terwijl de prettige hanteerbaarheid in veler oog het nederlands gebruik ervan kan ‘wettigen’. De serie eerstens, tweedens en zo verder is bondiger van vorm dan ‘ten eerste, ten tweede’ enz.; we komen er nog op terug bij ‘III Suffiksale gevallen’. - De samenstelling door- | |
[pagina 17]
| |
sneemens verloopt vlotter dan ‘de mens in doorsnee', maar “de gemiddelde prijs” is niets omslachtiger dan de doorsneeprijs: wie aan germanismen doet, geeft zich gemeenlijk geen rekenschap van enig waarom voor of tegen. Kloos die ook van doorsnee(-) hield: de doorsneê Hollandsche schoolknaap, doorsnee-Hollander, doorsneê-indruk, doorsneê-jongen, doorsneê-laat-achttiende-eeuwers, doorsneê-mensch(heid), de doorsnee menschheid enz., Kloos wisselde nu eens af met doorslag-, dan weer met middelslag-: het doorslag-temperament van heden (XII 62), een totaal die den doorslag-Hollandschen lezer beter mondt (IV 20), een beschaafd, ook voor den doorslag-lezer genietelijk boek (III 151), wat de doorslagsmensch“interessant” kan noemen’ (III 154); Maar de doorsneê-Smits en de doorsneê-van-Eeden vertoonen treffende overeenkomst: terwijl men bij den doorslag-Smits eenig geduld moet oefenen (Een daad v. eenv. rechtvaard. 159 en 162). - iemand van een middelslag talent (I 88), een meer dan middelslag-mensch (I 94), den middelslag-lezer van heden (I 153), de streng-godsdienstige middelslag-Engelschman (II 155), de heilzame reactie van het dusgenaamd-gezonde, d.i.: middelslag-verstand (II 31), een niet zoo bijzonder in vroeger-eeuwsche toestanden thuis zijnd, middenslag-ontwikkeld publiek van nú (IV 16), bundel na bundel van de middelslag-veertigers (V 182), enz. -‘Voor de Liefste’ behoort niet tot zijn allerbeste, maar toch tot zijn middelsoort-goede poëzie (IX 64). Mocht iemand van oordeel zijn, dat we hiermee min of meer aan de anglicistische kant zijn geraakt - vgl. the average Englishman, the mean Englishman enz. - dan zal ik dat niet bestrijden. Ook zou ik Willem Kloos niet graag om zijn Nederlands aanprijzen. Wanneer deze befaamde man van '80 veertig jaar eerder was gestorven, zou dat aan Kloos z'n roem enkel ten goede zijn gekomen, terwijl de nederlandse letterkunst er niets bij had verspeeld. Alleen had ìk het dan zonder eeuwduizenden en jaarmilliarden moeten stellen, woorden die het ook al synthetischer doen dan welke omschrijving ook. Of | |
[pagina 18]
| |
Kloos zich door deze of soortgelijke overwegingen liet leiden bij zijn antinederlandse manier van schrijven, moet ik in het midden laten. Navolging van deze stilist kan slechts op onnederlandse onnatuur uitlopen. | |
III. Suffiksale gevallen.Dit hoofdstuk vormt geen tegenstelling met het voorafgaande over Analogieën; het zal vooral, maar niet uitsluitend, nieuwe gegevens brengen van gedrongen synthetische zegging: praeattributieve adjektieven immers doen het korter dan postattributieve voorzetselomschrijvingen, relatieve zinnetjes enz.; ook afgeleide of samengestelde substantieven doen gemeenlijk zo. We zullen daar verder niet telkens uitdrukkelijk op wijzen. 1. Er zijn in het Nederlands springlevende achtervoegsels, die een sterk-samenbindende kracht vertonen. Zo kan -heidGa naar voetnoot1) van meer woorden een substantivische eenheid maken, al moeten aangebrachte verbindingstreepjes de oude meerheid gemeenlijk aksentueren: goed-bedoeldheid, altijd-eenderheid, brave-Hendrik-heid, kort-en-bondigheid, meer-dan-puthakigheid, laag-bij-de-grondsheid, zwaar-op-de-handschheid, de rondom goed-bekleedheid, de samen-éen-gezichtswezen-zijndheid. Zulke verbindingen zijn over het algemeen enkel letterkundig spel, al noemt men het ook wel minder gelukkig woordkunst. Maar ofschoon zulke woordformaties bij al hun gemaaktheid en geforceerdheid niet in botsing komen met het karakter van onze taal, die negatieve eigenschap is toch niet voldoende om van gaaf en gangbaar Nederlands te kunnen spreken. 2. Nog beter speelt -achtig het klaar om veelheden van woorden tot eenheden samen te bundelen: leder-en-hout-achtig, hout- en kruidachtige, Medusaas-slangen-hoofd-achtige, het moderne-rederijkers-kamer-achtige, iets opera-libretto-achtigs, Des Knaben Wunderhorn-achtige. Ik deed slechts een greepje | |
[pagina 19]
| |
uit een grote verzameling van dergelijke literaire afleidingen Of de maker ze mèt of zonder streepjes aflevert, doet natuurlijk aan de aard van deze formaties niets af. De produktiviteit van -achtigGa naar voetnoot1) komt vooral uit bij de laatste twee voorbeelden met een uitheems voorstuk. Maar ook hier zijn het meer toevallige excentriciteiten dan blijvende aanwinsten van onze taalschat. Ook binnen de grenzen van een taalsysteem kan men over de schreef heengaan. Gave kunst doet dat niet. 3. Bij andere suffiksen, al zijn ze evengoed nog produktief, zegt een zuiver taalgevoel meer dan eens dat er iets niet in orde is, al weet iemands redenerende taalkennis het waarom niet altijd onder woorden te brengen: taal laat zich nu eenmaal niet van a tot z logisch verantwoorden. Ik kies als voorbeeld -baarGa naar voetnoot2), en laat de lezer zelf uitmaken of er iets aan de gegeven afleidingen hapert: ‘De “farces” of grappen waren in het algemeen dramatisch èn moreel zeer aanvechtbare dingen’ (A.v. de Velde, Het eeuwig masker 25); ‘Uit zijn talrijk geesteskroost bleek slechts één telg leefbaar: Madame Sans Gêne’ (63); ‘Een onaanvechtbare waarheid is het evenwel, dat de invloed der groote Joodsche financiers op deze bladen voortdurend toeneemt’ (Boas, Israel's uur 49); ‘Neemt men hierbij in aanmerking, dat hij zeer gemakkelijk beïnvloedbaar was...’ (Jens, Criminaliteit te Utrecht 40); ‘die, ook door den kundigsten Denker diep-in onbenaderbare onderwerpen’ (Kloos XII 109); ‘een kracht, die.... leven en lijden tenminste uithoudbaar doet zijn’ (VIII 123); ‘altijd heeft zij ze [de evangelische raden] verwezenlijkbaar verklaard’ (Vonier, De heilige Geest en Christus' mystiek lichaam 95). - Ik voeg er nog een paar voorbeelden bij van woorden op -baarheid: ‘De reden, waarom wij zo minutieus op zijn betoog zijn ingegaan, is behalve in de aanvechtbaarheid daarvan ook gelegen in de | |
[pagina 20]
| |
omstandigheid, dat....’ (J. Janssens, Klasse en stand 148); waarom ik liever niet ‘in de brutale ondoorworstelbaarheid der “Geusen” duik’ (Kloos IX 6); ‘Het laatste bezwaar der Corinthiërs, de onvoorstelbaarheid van het verheerlijkte lichaam, wist Paulus te ontzenuwen door....’ (Holzner, Paulus 422); enz. Het is dunkt mij, niet toevallig dat deze voorbeelden in geschriften voorkomen, die zich passim niet bang betonen voor barbarismen. Bij aanvechtbaar hebben we trouwens met een echt germanisme te doen, welk vitium originis uiteraard blijft bij onaanvechtbaar, al behoeft dit niet keer op keer direkt op ‘unanfechtbar’ terug te gaan; evenzo bij aanvechtbaarheid. Zij die beïnvloeden als germanisme verwerpen (beeinflussen), kunnen beïnvloedbaar moeilijk in bescherming nemen. Maar al maakt iemand geen bezwaar tegen het verbumGa naar voetnoot1), daaruit volgt allerminst dat hij dan ook de afleiding op -baar moet aanvaarden. Er zijn nu eenmaal in elke taal van die imponderabilia, waar geen regels voor te vinden zijn. Laat me hier terloops herinneren aan een opmerking in de Wdb. II 824, al was die niet opzettelijk tegen dichters gericht: ‘Te recht heeft men opgemerkt, dat er een verschil van beteekenis valt waar te nemen tusschen de van transitieve ww. afgeleide vormen op -baar en die op -lijk, althans wanneer men zich beroept op de algemeen gebruikelijke taal, en de dichters, die in hunne vrijheid worden belemmerd door het metrum, buiten rekening laat’. De invloed van literatoren, d.w.z. taalkunstenaars, op de algemene taal is - gelukkig!? - niet zo heel groot: mooidoenerij kan voor een keertje aardig zijn, ze kan mogelijk wijzen op een buitengewone taalvaardigheid, de spraakmakende gemeente laat goochelarijtjes en andere buitenissigheden van schrijvers liefst over zich heengaan. 4. Een suffiks van veel wijder strekking is -erGa naar voetnoot2), een uit- | |
[pagina 21]
| |
gang waarin meer dan één oud woordelement verscholen zit. De goede hanteerbaarheid van dit woordvormend achtervoegsel heeft letterkundigen - niet alle letterkundigen! - wederom tot allerhande waagstukjes verleid: in-praktijk-brenger, in-orde-houders, heen-en-weer-schrijver, een naar-buiten-brenger, een steen-der-wijzen-zoeker, (het) menschelijke van den nu-onvermijdelijk-komer, daar-zijnder (Van Deyssel III 267), hand-boven-'t-hoofd-houder (Kloos IV 172), Gods-water-over-Gods-land-laten-lopers (G. Knuvelder, Vanuit wingewesten 138). Het gedrongene van deze afleidingen is meer dan duidelijk; maar zulke taalakrobatiek moge al eens een goede beurt maken, gaaf Nederlands is toch zeker wat anders. We zijn er zelfs niet zeker van, of deze en andere buitensporigheden op slot van zaken goed taalvormend zullen werken. Wie het te veel in het anormale zoekt, zou het normale wel eens kunnen schaden. Men weet dat -er vooral nomina agentis afleidt: bakker, jager, loper. ‘Secundair vormt het zaaknamen, oorspronkelik doordat men daarin ook het begrip van agens voelde, b.v. klapper “register”, klopper, loper, wekker, wijzer, meter, (ijs)-breker, (kurke)trekker’Ga naar voetnoot1). Achter plaatsnamen enz. gevoegd, maakt -er namen van personen: Amsterdammer, Arnhemmer, Harlinger, Groninger, Hollander, Indiër. ‘Soms, vervolgt het Wdb., vindt men -er ook achter een gemeen znw., om daarvan een woord te vormen, dat den bewoner of den persoon die deel uitmaakt van eene gemeenschap noemt’: christendommer, eilander, poëtendommer, woestenijer. We behoeven er niet op te wijzen, dat we hier over de grens heen raken, juist als dat het geval is bij nieuwe afleidingen als: de Onze Eeuwers, de Nieuwe Gidsers, de nieuwe-richtingers, latere-eeuwers, vroegere-eeuwers, midden-negentiende-eeuwers, nafeesters, nieuwkomers, als evenouders, ondergronders, tabakker. Het ene geval evenwel is ook hier weer excentrieker dan het andere. Het zou | |
[pagina 22]
| |
een uitvoerige studie vereisen, wilde men over deze en andere suffiksale krachttoeren een verantwoord oordeel uitspreken: -er is immers niet tot één woordtype beperkt gebleven, en in het Duits breidde het zich nog weer verder en anders uitGa naar voetnoot1). Geen wonder derhalve, dat de taalgrens niet hermetisch gesloten bleef voor duitselingen op -er. Een bekend germanisme is eenakter, dat het in beknoptheid glansrijk wint van een ‘toneelstuk in één bedrijf’. Zo is gezelschapper klaarblijkelijk een slaafse weergave van ‘gesellschafter’. Of zou Kloos het zelfstandig hebben gevormd?: ‘De toon van Beets in zijn “Persoonlijke Herinneringen,” lijkt wel wat op den vriendelijk-verbetene van een beschaafd gezelschapper die....’ (III 93). Ook Augustijner(s), Benediktijner(s), Dominikaner(s), Franciskaner(s) e.a. zijn germanismen, al werden het de bevoorrechte vormen bij niet-katholieken. Katholieken voelen in dezen, niet eens merkwaardigerwijze, meer nederlands. De inheemse namen zijn Augustijn, Benediktijn, Dominikaan, Franciskaan. Het Wdb. II 747 merkt bij ‘Augustijn’ terecht op: ‘De zeer gebruikelijke afgeleide vorm Augustijner, in verbindingen als b.v. Augustijner monnik, Augustijnerklooster, is overgenomen uit het Hd.’. Bij Dominicaan (III 2786) wordt die opmerking niet herhaald; Benediktijn en FranciskaanGa naar voetnoot2) werden niet eens opgenomen; wel Kapucijn en Kapucijner VII 1556 vv. met samenstellingen als kapucijnenbaard (= pruikenboom), kapucijnenkapjes, kapucijnenknie, Kapucijnenklooster - Kapucijnerklooster, Kapucijnerorde, Kapucijnermonnik, kapucijneraap, kapucijnerbaard (= lange baard). Van germanisme wordt echter niet meer gerept. Ook Franck-van Wijk 293 zegt o.a. wel: ‘De erwt kapucijner heet naar de monniken van dien naam’, maar het | |
[pagina 23]
| |
woordenboek zwijgt over de duitse oorsprong van het woord. Dan is er nog een serie op -er, die even onnederlands is van oorsprong en in frekwentie de genoemde namen van monniken zelfs in de schaduw stelt: in de twintiger tot en met de negentiger jaren. Al is twintigerlei volkomen in orde - tel maar op: enerlei, tweeërlei, drieërlei, vierderlei, vijfderlei enz. - in de twintiger jaren is dat allerminst. Maar dit type wordt zoveel gebruikt, dat velen erin gaan berusten. Iemand als Kloos kwam niet uitgezeurd over de Veertigers; hij zelf was een van de Tachtigers. Dat de Negentigers niet zo in omloop kwamen, kan niet aan het woord liggen als zodanig: ‘Want naast en met de Tachtigers zijn niet alleen de niet al te talrijke Negentigers, maar zelfs een lichting van bijna Twintigste Eeuwers zich in de gelederen komen plaatsen van het leger der Nederlandsche letteren, dat....’ (Kloos VI 98). Ongetwijfeld doen deze substantiveringen het vlugger dan ‘de mannen van tachtig’ of enige andere omschrijving. Daarentegen is het type ‘die uit de negentiger jaren’ niet beknopter dan het post-attributieve ‘die uit de jaren negentig’. De omzetting van post-attributieve wending in prae-attributieve, al of niet in overeenstemming met het karakter van onze moedertaal, komt nog uitvoeriger bij de anglicismen ter sprake. Uit het voorafgaande is reeds gebleken, dat zowel Augustijner c.a. als tachtiger enz. en adjektivisch èn substantivisch gebruikt worden. Maar terwijl men het type de tachtiger jaren, de tachtiger beweging geregeld als een verbinding van een adjektief en een substantief beschouwtGa naar voetnoot1), verkeren de schrijvenden bij het kloosterlijk soort voortdurend in onzekerheid, of ze met een tweeheid dan wel met een eenheid te doen hebben; bij welke twijfel een verbindingstreepje het orthografisch geweten kan paaien. Ik citeer uit Klimsch, De hemel: De zalige Cris- | |
[pagina 24]
| |
pinus van Viterbo was een Capucijner broeder (190), De Prior van den zaligen Dominicaner broeder Petrus Hieremias (236), het ontzielde lichaam van den H. Paschalis Baylon, een armen Franciscanerbroeder (247), de heilige martelaren uit de Franciscaner orde (258), de door Hendrik VIII omgebrachte Karthuizermonniken van Londen (278), Denken wij maar aan de Franciscaner monniken, die.... (328), In de kroniek van het Capucijnerklooster te Brussel staat te lezen (328). - ‘Ieder kent ook de jaarlijksche vergaderingen van de abten der Cistercienser en Premonstratenser orde, het zoogenaamde generale kapittel van Cîteau en Prémontré’ (Post, De Moderne Devotie 114); ‘De Franse Benediktijner-abt Calmet wijst in zijn Dissertations’ (Feldmann, Occulte verschijnselen 313), ‘(de) Beierse Augustijner monnik Eusebius Amort’ (313); ‘en wel zeer bijzonder die van de Dominicaner-Orde’ (Ons Eigen Blad XXVII 616). De vertaler van het engelse werk: Jody en het hertejong3 door Marjorie Kinnan Rawlings schrijft afwisselend: ‘De dominikaner haan kraaide met veel lawaai onder zijn venster (28), De dominikaner-haan kraaide onzeker (166), De dominikaner haan kraaide op het midden van den dag (231)’ enz. In andere gevallen is het nog in sterkere mate een niet weten van hoe of wat. De families Forrester en Baxter komen in dat boek o.m. zo voor het voetlicht: Baxter's Eiland (146, 148, 248 enz.), naar Baxter's Eiland (63, 73, 126 enz.) het Baxter's Eiland (53), het Baxters-Eiland (247, 271), van een Baxter's-Eiland (430); de Baxterswoning (187), het Baxtershuis (184), het Baxter-huis (159), de Baxters-zinkpoel (85), de Baxters-ontginning (220), de Baxter(-)ontginning (379), op den Baxter-drinkbak (226), op het Baxter-kerkhof (192), de gewone Baxter-tafel (427), Baxter-vijanden (414), de twee Baxter-mannen (333), Baxterbeenen (270), de Baxters- en Forresters-Eilanden (248), naar Forrester's of Baxter's Eiland (349). Forrester's Eiland (54, 300), naar Forrester's Eiland (308), naar Forresters' Eiland (148), naar Forresters-Eiland (153, 248), hooge Forrestersboomen (54), de Forresterslaan (157), aan de | |
[pagina 25]
| |
Forresterstafel (168), met Forrestersbloed (377), de Forresters-ontginning (209), de Forrester-ontginning (416), het Forrester-teeken (222), het Forrester-paard: het Forresterpaard (271), enz. Bij allerlei anglicismen komt dit orthografisch weifelen op meer dan één manier tot uiting, vanwege de verschillende grammatische, d.i. grammatizerende eigenaardigheden die er een rol bij spelen. We moeten nog even op de -er-vormingen van straks terugkomen, niet om aan te tonen dat het artikel -er in het Wdb. III 4157 v. schromelijk te kort schiet, maar om te laten zien hoe moeilijk, om niet te zeggen hoe onmogelijk het dikwijls is, de grens tussen zuiver-nederlandse formaties en ontleningen uit den vreemde nauwkeurig aan te geven. We hebben daarbij vooral ook op adjektivisch tegenover substantivisch gebruik te letten. Juist als het mnl. type herder, schenker met suffikssubstitutie voor ouder herde, schenke enz.Ga naar voetnoot1) op eigen nederlandse gelegenheid tot stand kwam, moeten we in de zelfstandige naamwoorden een dertiger (‘man tusschen de dertig en veertig jaar’ Wdb. III 2430), een veertiger enz. goed-nederlandse afleidingen zien, onverschillig of het duitse dreissiger, vierziger enz. daarbij al dan niet heeft meegewerktGa naar voetnoot2). Anders is het gesteld met de Tachtigers, de Veertigers, die als substantiveringen van het adjektief tachtiger, veertiger - ‘mannen uit de tachtiger jaren’ enz. - in het onnederlands karakter van die bijvoeglijke woorden delen. Het Wdb. XVI 726 zegt alleen: ‘Een germanisme is tachtiger als bnw. in de tachtiger jaren’, zonder van ‘de Tachtigers’ te gewagen; negentiger wordt zelfs niet als adjektief vermeld. - Ook bij het type Franciskaner, al is het dan over de hele linie van duitse herkomst, laat het Wdb. ons gewoonlijk in de steek. Gelijk we reeds aanstipten, | |
[pagina 26]
| |
spreken katholieken bij voorkeur van Franciskaan (met de afleiding franciskaanse armoede, franciskaans habijt), Dominikaan, Benediktijn, Augustijn, Kapucijn, NorbertijnGa naar voetnoot1) e.a. En evenals katholieken van Karmelietenklooster, Trappistenbier, Jezuietenkerk, Redemptoristenpreek, Klarissenvader enz. spreken, spreken ze ook normaal van Franciskanenklooster, Benediktijnenorde en zo meer. Maar zoals het meer gaat, de adjektieven op -er, vooral echter de komposita met dat element, veroveren met name in vertalingen terrein: vertalers weten lang niet altijd voldoende van de uitheemse voorbeelden vrij te komen. Alhoewel ik het niet met bewijzen kan staven, meen ik toch te kunnen zeggen, dat men in de katholieke milieus de voorkeur geeft aan post-attributieve voorzetsel-verbindingen: een broeder van de Franciskanen, in het klooster van de Dominikanen, een abt van de Benediktijnen. Er is nog een ander soort adjektieven op -er, waar men voorzichtig mee moet zijn. In een verbinding als Thüringer Mark is het eerste woord oorspronkelijk een genitief meervoud van een mannelijk nomen: Duringârô marca ‘grensland van de Thuringers’Ga naar voetnoot2). Uit zulke prae-attributieve genitieven, die later adjektivisch werden opgevat, ontstond het afleidingstype Frankfurter, Emser, Mecklenburger, welke afleidingen voor het merendeel nooit anders dan adjektieven zijn geweest, d.w.z. niet stuk voor stuk op een oudhoogduitse genitief teruggaanGa naar voetnoot3). Hetzelfde geldt van de nederlandse plaatsnaam-adjektieven op | |
[pagina 27]
| |
-er: Groninger koek, Haarlemmer halletjes, Weerter vlaatjes, Leeuwarder rechtbank, Voorschoter kermisGa naar voetnoot1). Betreft het evenwel buitenlandse plaatsnamen, dan worden adjektivische formaties op -er gaarne als strijdig met het Nederlands verworpen: de Bremer zender, Wener modesnufjes, de Augsburger konfessie, Hamburger rib, Berlijner bollen, Frankforter worstjes, Neurenberger speelgoed enz. Intussen doen we verstandig - wat allerminst onnederlands is - de dingen niet op de spits te drijven; welke zegswijze men vanwege het duitse auf die spitze treiben ook al als germanisme afkeurt. Niet alleen mensen als Chr. F. Haje 107 v., maar bijv. ook Koenen-Endepols s.v.: ‘iets op de spits drijven, als germ. beschouwd, beter: te ver, tot het uiterste drijven, v.e. geschil: daaraan de scherpste vorm geven; op de spits gedreven, beter: overdreven, ten top gevoerd, verfijnd’. Daarentegen gewaagt het Wdb. XIV 2859 v. niet van germanisme; wel is ‘het vr. znw. spits ontleend aan mhd., hd. spitz (m.), spitze (vr.), ohd. spizza’. Toch willen we hiermee niet het gezag van de een tegen dat van een ander uitspelen; we wilden alleen in het licht stellen, dat men goed doet niet te overdrijven, en dat dilettanten goed zouden doen iets minder luid te praten. Laat me tot besluit van -er nog iets zeggen naar aanleiding van duitse woorden als chemiker, elektriker, logiker, lyriker, musiker, physiker, praktiker, techniker, zyniker, die men vooral in zuidelijke geschriften aantreft. In hoeverre ze in de vlaamse gewesten ook nog met franse klemtoon worden uitgesproken, mogen anderen uitmaken. Zo noteerde ik bij mijn lektuur: cynieker, dynamieker, electrieker, ethieker, fanatieker, klassieker, lyrieker, mathematieker, mechanieker, politieker, psychoanalytiker, romantieker, satyrieker, sceptiker, tragieker. Voor de aardigheid en ter nuttige lering laat ik eens het betoog volgen, dat Haje 36 hierover ten beste gaf: ‘Chemiker | |
[pagina 28]
| |
evenals techniker, vooral in tandtechniker, logiker, praktiker exemplaren uit een duitsch houtenklazengesticht. Het Ned. aanvaardde technicus, chemicus enz. Technist, vgl. chemist, had geen bezwaar gegeven. Wij bevelen den taalbeulen nog bloemikers en drogikers aan’. Wanneer alleen de genoemde schrijver op een dergelijke wijze argumenteerde, zou het dwaas zijn er ook maar één woord aan te verspillen. Deze manier van ‘taalkundig’ betogen komt echter meer voor, zoals iedereen kan weten die Onze Taal en dagbladen leest. - Er is natuurlijk niets tegen in te brengen, als men aan chemicus, technicus de voorkeur geeft boven chemiker, techniker. Het Latijn heeft nu eenmaal een prae, en over het algemeen staat vast, dat ontleningen uit romaanse talen en uit het Latijn in de noordelijke Nederlanden gretiger ingang vonden dan woorden van duitse herkomst. Op het waarom daarvan behoeven we hier niet nader in te gaan, al is meer dan duidelijk dat het volkomen-uitheemse ons taalgevoel anders aandoet dan het pseudo-inheemse. Maar op de keper beschouwd, zijn duitse woorden niet meer niet-nederlands dan latijnse: techniker is immers geen germanisme maar zuiver Duits, zoals technicus zuiver Latijn is; al gaat dit latijnse woord weer terug op het griekse τεχνιϰός. Maar uit het feit dat ook chemist bestaat - als een aanpassing aan het franse chimiste - volgt allerminst dat technist geen bezwaar had gegeven. A la Haje geredeneerd zou ‘logist’ en ‘praktist’ dat dan evenmin hebben gedaan. Maar de clou is toch Haje's ‘aanbeveling’ van bloemikers en drogikers! Uit het bestaan van een nederlands bloemist > hd. blumist, en drogist < fr. droguiste, is de sprong naar die twee dwaasheden erger dan een vergissing. Niet elk uitheems suffiks is in Nederland produktief. Ook was het type chemiker geen verduitsing van ‘chemist’ maar van ‘chemicus’. Taalkundigen vergeven mij wel dit meer dan komisch intermezzo. 5. We zouden nog op eerstens c.s. terugkomen, niet zozeer om die telwoorden zelf, als wel ter inleiding van andere bijwoorden op -ens, waarvan er een half dozijn voorzetsels | |
[pagina 29]
| |
werden. Nopens, volgens, blijkens, behoudens, luidens, vervolgens, wetens en willens brengen we nu niet in het geding, alhoewel niet elke Nederlander daarin nog oude participiale vormen met adverbiale -s zal herkennen; nopend-s, volgend-s enz. Eerstens en tweedens zijn zo in trek, dat verzet daartegen op een vechten tegen de bierka zou lijken - nog afgezien van het feit, dat men dan tegenover taalkundigen kwam te staan die er hun placet aan gaven. Derdens valt al minder in de smaak; de kansen daarvan zijn uit den aard der zaak al geringer; vierdens en vijfdens blijven verrassingen; de serie die met tiendens eindigde was een lot uit de loterij. Bij deze formaties denkt men onwillekeurig aan hoogstens, minstens, waar tallozen niet zonder grond genoegen mee nemen, ofschoon ze klaarblijkelijk op höchstens, mindestens teruggaan. Terwijl eerstens het niet tot in het Wdb. bracht, wordt hoogstens rustig als ‘navolging van nhd. höchstens’ met voorbeelden vermeld (VI 1043). Van minstens leest men zelfs, dat het ook werd ‘verdedigd, omdat het nl. uitsluitend de beteekenis heeft van op zijn minst, terwijl ten minste, dat men als de zuiver Nederlandsche uitdrukking voor minstens aanbeval, ook althans kan beteekenen, en daardoor soms aanleiding geeft tot dubbelzinnigheid’ (IX 785). G. le Maire (Groote man in kleine stad 97) schreef eens met of zonder ironie: ‘Op zijn bureau vindt de burgemeester tot zijn groote verbazing een aantal brieven ter onderteekening gereed liggen.... Bij het doorlezen der epistels bemerkt hij echter dat er op stijl en inhoud met den besten wil ter wereld geen aanmerking te maken is. [Het gaat om bureaukratische stukken! G.R.]. Alleen schrijft men op onze Departementen van Algemeen Bestuur nooit “minstens” doch “ten minste”, nimmer “hoogstens” maar “ten hoogste”’. Maar ook zij die met minstens en hoogstens akkoord gaan, zullen waarschijnlijk een afwijzend gebaar maken ten aanzien van ergstens, oudstens, opzichtens, zijdens: (hij) ‘weet toch wel | |
[pagina 30]
| |
dat ik hoogstens en ergstensGa naar voetnoot1) op een kanariezangwedstrijd gevaarlijk zou kunnen zijn, omdat ik de dieren van slag af bracht’ (Kuyle, Het land v. de dorst 19); ‘Ik heb een jong Italiaansch chauffeurtje naast me, twintig oudstens’ (124); ‘gemakzucht...., welke opzichtens overheden, andere voornameren en dames niet te verdedigen is’ (Toos Post, Zoo hoort het 60); ‘het weten en het verstaan dezer dingen zijdens de bevolking’ (Zonnewijzer 1939, blz. 95)Ga naar voetnoot2). Alleen het laatste heeft een bekende duitse pendant: seitens; men komt de vernederlandsing herhaaldelijk tegen. Ik herinner nog aan de volgende, wederom zeer gebruikelijke bijwoorden (voorzetsels) op -ens: trouwens, overigens, rechtens, jegens, nevens, tijdens, wegens, krachtens, namens. Bij sommige van deze woorden is ‘hgd. invloed aannemelik’, gelijk Schönfeld 234 terecht opmerkt, maar van andere is de voorgeschiedenis geheel nederlands. Zo houdt Franck-van Wijk namens en krachtens voor kunstmatige, opzettelijke formaties i.p.v. ‘uit naam van, uit kracht van’; rechtens heet ‘een vorm als krachtens’; tijdens ‘een formatie als wegens’, waarin waarschijnlijk een datief meervoud schuilt van ‘weg’, ofschoon het ook een datief enkelvoud van ‘weghe’ zou kunnen zijn, met een sekundaire bijwoordelijke -s; trouwens bevat een datief van ‘trouw’, eveneens met een latere adverbiale -s. De lezer heeft wel begrepen, waarom wij bij deze woorden - juist als bij -er - tot meer biezonderheden kwamen. Vooreerst moest daaruit blijken, dat verschillende wegen tot eenzelfde eindpunt kunnen leiden. En vooral wilden we duidelijk maken, dat het ook inzake germanismen niet aangaat alles over één kam te scheren. Al weet de taalgevoelige al eens zelf niet, waarom bij hem tegen bepaalde werkelijke of schijnbare woor- | |
[pagina 31]
| |
den van duitse herkomst geen skrupels rijzen, terwijl hij andere van hetzelfde allooi met wortel en tak wil uitroeien, de diachrone taalkunde geeft soms treffende ophelderingen van zulke op het eerste oog onverklaarbare inkonsekwenties. Het taalgevoel is een wonderbaar iets, en zeker heeft een fijn aanvoelen in al deze kwesties vaak meer praktische waarde dan allerlei taalkundige of grammatische beschouwingen. Toch is taalwetenschap niet iets overbodigs: ze kan alvast de vakman bescheiden maken. Dilettantisme komt daar nu eenmaal niet voor in aanmerking. 6. Er zijn nog meer suffiksen; voorzichtiger uitgedrukt: nog meer uitgangen of woordstukken, die in een studie over germanismen de aandacht vragen, o.a. -matig. Het suffiks-matig (= overeenkomstig) is zeker onder invloed van het duitse -massig ontstaan; maar daarom behoeven niet alle woorden die op -matig eindigen, dat suffiks te bevatten. Wanneer middelmatig, evenmatig, overmatig rechtstreeks bij middelmaat, evenmate, overmaat werden gevormd, dan zijn dat afleidingen op -ig, niet op -matigGa naar voetnoot1). (W. de Vries 143 noemt nog slagmatig). Dit is geen ijdel spel met woorden! Het kan dus niet verwonderen, dat die afleidingen achttienkaraats nederlands zijn, wat ik niet zonder onderscheid zou durven beweren van woorden als: dwangmatig, fabriekmatig, ordematig, redematig, planmatig, saizoenmatig, spreek-matig, schetsmatig, tooneelmatig; en zeker niet van beroepsmatig, begripsmatig, gevoelsmatig, volksmatig met hun -s-. Niettemin zijn doelmatig, kunstmatig, regelmatig, stelselmatig e.a. zo doeltreffend en gangbaar, dat alleen een fanatikus er zijn algemeen doemvonnis over zal uitspreken. Uit het aanvaarden van deze en eventueel nog enkele andere woorden van dit type, volgt echter allerminst dat men alles wat op -matig eindigt glorierijk moet | |
[pagina 32]
| |
binnenhalen. Een eenheidsrecept bestaat er niet inzake germanistische formaties, evenmin als bij wat ook in de taalGa naar voetnoot1). 7. Ik had daar juist bijna ‘glorievol’ geschreven, maar het schoot me nog intijds te binnen, dat het adjektieftype op -vol van duitse herkomst is - welke bekentenis lelijk vat op me geeft. Wie immers iets vermijdt, omdat hij weet dat het van over de grenzen kwam of naar buitenlands model werd gevormd, handelt geheel anders dan hij die woorden spontaan laat links liggen, omdat ze niet met zijn taalgevoel stroken. De uitheemsigheid van -vol wordt weer een graadje erger wanneer er, juist als bij beroepsmatig enz., nog een -s- bijkomt: gemoedsvol, stemmingsvol enz. Aan die tussenletter of tussenklank hoop ik binnenkort in Taal en Leven een studie te wijden onder het opschrift Essomanie: woordvormen als bedrijfs-schap, d.w.z. met -s- voor een suffiks zijn lichtelijk vreemd. Hun frekwentie is zo groot, dat het niet meer aangaat er het drukfoutenduiveltje mee te belasten. Bij -vol heeft men de vraag te stellen, of we reeds van een suffiks mogen spreken. Volgens Schönfeld 187 ‘zijn of schijnen in 't tegenwoordige ndl. de woorden met dood-, reuze-, -rijk > -rək, -vol, -boer, -goed e.a. op weg om afleidingen te worden’. Ik meen dat we -vol gerust als een achtervoegsel kunnen beschouwen; maar gelukkig is die kwestie hier van ondergeschikt belangGa naar voetnoot2). Het aantal bijvoeglijke naamwoorden | |
[pagina 33]
| |
op -vol is zo groot, dat ik met enkele voorbeelden kan volstaan: aanlegvol, aanspraakvol, betekenisvol, effectvol, élan-vol, expressievoller, doelvol, gratie-vol, geheimnisvol, heimnisvol, heimvol, karaktervol, kwellingvol, luistervol, muziekvol, mysterie-vol, prachtvol, studievol, toonvol, verdienstevol, wonderen-vol, zielvol. Een auteur als Kloos is er vol van; het is duidelijk, dat hij het onnederlandse ervan niet opmerkte - wat bij deze taalverknoeiende literator wel meer voorkomt! Een enkel keertje houdt hij zich aan het Duits: ‘zoodat hij deze herinnering aan zijn leidvoll und freudvoll afzonderingsleven, maar.... ter perse zond’ (I 39). We maken ons wederom geen kopzorgen over de vraag, of naast elk al dan niet geakklimatizeerd nederlands woord op -vol een duitse parallel met of zonder extra -s- bestaat. Ook wat die -s- betreft behoeven beide talen niet gelijk op te gaan. Zo beantwoordt bijv. stemmingsvol volkomen aan stimmungsvoll (= vol stemming, vol wijding, plechtig), anders dan gemoedsvol: gemütvoll (= vol gevoel), waarbij de -s- in gebreke bleef er goed Nederlands van te maken. Die tussenklank is zeer gewild: aandachtsvol, aandrangsvol, bedoelingsvol, bewegingsvol, gewetensvol (zelden: gewetenvol), gezagsvol, handlingsvol, inzichtsvol, levensvolGa naar voetnoot1), majesteitsvol, onschuldsvol, piëteitsvol, schoonheidsvol, temperamentsvol, uitdrukkingsvol, verbeeldingsvol, verlangensvol, vertrouwensvol, verwachtingsvol, wijdingsvol, weemoedsvol. Spatiëring wijst op grotere of grote frekwentieGa naar voetnoot2). Wie al zulke woorden nog gewone samenstellingen wil | |
[pagina 34]
| |
noemen, mag niet te veel nadruk leggen op die -s-; de bewijskracht hiervan is zeer gering, zoals aanstonds uit de afleidingen op -s-loos zal blijken. Hij zou zich wel, maar dan geheel op eigen risiko, op de volgende passage uit Kloos kunnen beroepen: ‘Men moet immers wel tot die konklusie komen, indien men nauwkeurig nagaat, wat door die vroegeren “levens-vol” werd genoemd. Want leest men thans dezelfde werken, waarin zij “leven” meenden te ontdekken niet alleen, maar die zij zelfs “vol” noemden van “leven”, dan lijken een aantal dezer ons dikwijls zóó droog en onbeduidend, ja, precies-gezegd, levenloos, als bij een letterkundig produkt maar mogelijk is’ (XI 54). 8. Bij de woorden op -loos plus ‘verbindings-s’, zou die -s- bewijzen, dat ze klakkeloos uit het Duits werden overgenomen, wanneer men bij de schrijvenden in ons land niet met essomanie had rekening te houden. Immers terwijl vormingen op -loosGa naar voetnoot1) in het Nederlands zeker suffiksaal zijn - juist als in het Engels die op -less - gelden duitse woorden op -los nog als samenstellingen. Dat verschil berust daarop, dat (anders dan bij -vol) het vrije adjektief loos geïsoleerd is van het gelijkluidende achtervoegsel. Schönfeld 187 v. zegt hierover: ‘In 't hgd. schijnt het gevoel voor de samenhang met 't adjektief nog niet geheel verloren; vgl. uitdrukkingen als: sein Geld los sein. In 't mnl. is -loos reeds suffix; slechts zelden komt het nog in de betekenis 'los, vrij van, zonder' voor, b.v. Den wive, die sceen eren (genit.) loos; van den live los (=levenloos). En dit geldt nog sterker voor 't nndl., waar de betekenis van 't bvnw. veranderd is en die van 'beroofd, ontdaan van' niet meer voorkomt. Evenzo in 't eng., waar de vormen verschillen (-less: loose [onder noorse invloed])’. Nu is het merkwaardige, ofschoon er feitelijk niets merkwaardigs aan is - denk aan ndl. -vol: -s-vol naast hd. -voll: -s-voll - dat de duitse komposita met -los nu eens mèt, dan weer zonder -s- optreden. Of om het ondubbelzinnig te zeggen: | |
[pagina 35]
| |
sommige van die woorden komen voor mèt -s-, andere zonder die verbindingsklank; voor doublettenGa naar voetnoot1) moet men vooral bij ons zijn! De auteur die rücksichtlos schreef, deed dat op eigen gezag: ‘Komt nu op eenig tijdstip de voordracht tot Grondwetsherziening, dan zal er m.i. niets ontzien mogen worden en zal er rücksichtlos op los geslagen moeten worden’ (Colijn bij P. Kasteel, Abraham Kuyper 333). De andere die er voor was ‘wat minder 'rücksichtslos' steeds maar Italiaanse koninginnen te importeren’ - het ging over bijen! - hield zich tenminste aan het Duits (Galesloot, Van bijen, bloemen en honing 72). De woorden op -loos zijn legio. Ik hoop daar elders over te schrijven, naar aanleiding van de wirwar die bij dit suffiks heerst. Laat me nu mogen volstaan met een paar voorbeelden, die men ondanks de spelling met dubbele oo bijna liever Duits dan germanismen zou willen noemen (?): ‘Dit begin was daarom zoo harmloos, omdat het socialisme van Hitler op geen enkelen grondslag rustte’ (Loewenstein, De tragedie v.e. volk 77); ‘De jeugdvoorzorg heeft door de heimatlooze kinderen tehuizen opgericht’ (Faulhaber, Van nu en morgen 244; deze vertaling van een vlaming wemelt van germanismen); ‘Wie evenwel de stelling aanvaardt, dat ook de ziel restloos haar ontstaan en bepaling aan erfelijke biologische factoren dankt en dus leert, dat evenals bij het dier de ziel uit de potentie van de materie (erfmassa) wordt getrokken bij de geboorte en hierin restloos terugkeert bij den dood, zal te veel invloed aan het ras (bloed, biologische factoren) toekennen’ (Brab. Nostra IV 275). Soms leveren aanhalingstekens het bewijs dat de auteur best weet wat ie doet: ‘maar waarom.... altijd zo krampachtig naar een “rest-loze” uitkomst zoeken?’ (Eva H. Post, Huwelijksmanieren 97). Eén keer telt dan voor twee: ‘Pompilius: We zullen ze even “restlos” laten verdwijnen als het Parabellum-concern zijn soldaten. Theophilus: En onze | |
[pagina 36]
| |
laatste dronk zal zijn op de restlose verdwijning van het concern zelf’ (Van Suchtelen, Oorlog 34 v.). Dit ‘restloos’ valt bij sommige schrijvers in de smaak, al zijn de vertalingen ‘volkomen, volmaakt, finaal, totaal’ geenszins omslachtiger - wat we ook van het nederlands voor harmlos = ‘onbezorgd, onschuldig, onschadelijk, argeloos, naïef’ kunnen verklaren. Want al noemden wij (blz. 16) de synthetische, gedrongen zegging als een tweede oorzaak van barbarismen, daarom wilden we onkunde, gemakzucht, slordigheid en zo meer allerminst uitsluiten. Ik denk hier aan de vrij vele formaties op -s-loos met wat daaraan vastzit. Ik zal hier slechts de hoofdpunten aanstippen. Nu eens hebben beide talen, zowel het Duits als het Nederlands -s-, dan weer beantwoordt aan een nederlands woord mèt -s- een duits (met of) zonder die verbindingsklank - al komen in beide gevallen ook wel nederlandse doubletten voor: 1. arbeidsloos: arbeitslos (= werkeloos), onderscheidsloos: unterschiedslos (= zonder onderscheid), uitzichtsloos naast uitzichtloos: aussichtslos (= zonder hoop, hopeloos, z. toekomst, z. vooruitzichten), uitdrukkingsloos naast uitdrukkingloos: ausdruckslos (= zonder uitdrukking, slap, nietszeggend); 2. geslachtsloos en geslachtloos: geschlechtslos naast geschlechtlos, gewetensloos en gewetenloos: gewissenlos, inhoudsloos en inhoudloos: inhaltlos (= ledig, waardeloos, onbeduidend), hartstochtsloos en hartstochtloos: leidenschaftslos; vgl. ook aanspraakloos: anspruchslos (= zonder pretentie, bescheiden, eenvoudig)Ga naar voetnoot1). De verduitsing van de volgende voorbeelden laat ik aan de lezer over: aandoeningsloos, afmetingsloos, eigendomsloos, eigen-overtuigings-loos, eigenschapsloosheid, ontroeringsloos, uitbreidingsloos, vaderlandsloos, verbeeldingsloos, verstandsloos; ‘of welke andere plaats van den goeden, maar volstrekt verheffings- en zieningsloozen Nicolaas Beets’ (Kloos, Jacques Perk 57), ‘door hun emotie- en zieningslooze leegte’ (72). | |
[pagina 37]
| |
Een gedetailleerd onderzoek over de woorden op -loos toont aan, dat er met dat type echt iets loos is; welk germanisme men mij om de niet-diepzinnige woordspeling moge vergeven. Zelfs dat germanisme is geen eigen vinding. Ik noteerde het een keer of tien: ‘wie kan nu ook altijd snappen wat er met een puber loos is!’ (Langeveld, De psychol. der Middelbare-schoolklas 66). Het doet nu niets ter zake, of iemand zo'n woord opzettelijk bezigt of er te goeder trouw toe komt. Ik hoorde het ook meermalen zeggen. Laat me er nochtans op wijzen, dat schrijvenden bij ons veel meer met het bestaande taals ysteem plegen te knoeien dan sprekenden; en dat germanismen weliger tieren op papier dan in het beschaafde gesprek. Bij het schrijven krijgt de onnatuur en het schools erin geheide meer kansen; bij het spreken, het vrije spreken vervalt men niet zo gauw in mooidoenerij of wat ook. Het spontane is gemeenlijk minder ‘gemaakt’ dan het op papier overwogene - waarmee we allerminst willen beweren, dat het iedereen gegeven is goed te spreken. Ook mag men mooi schrijven. 9. Toen wij het boven sub 5 over woorden op -ens hadden, hebben wij die uitgang nergens suffiks genoemd, al werden ergstens, opzichtens e.a. onmiddellijk op -ens gevormd. Bij -matig, -vol, -loos kwam weer op een andere manier tot uiting, dat men er niet altijd geheel zeker van is een ‘suffiks’ voor zich te hebben. Suffiksen kunnen langs verschillende wegen ontstaan. Zo gaat de bijwoordelijke -sGa naar voetnoot1) op een genitiefvorm terug, terwijl de adjektivische -s (= -sch) van geheel andere oorsprong is. Beide typen verdienen onze aandacht. Men weet dat het adverbiale suffiks -s zich èn in het Duits èn in het Nederlands, onafhankelijk van elkaar uit bijwoordelijke genitieven ontwikkelde; en dat het in beide talen uitermate produktief werd. Die overeenkomst nu maakt het zeer moeilijk, bij de beoordeling van woorden die zeker uit het Duits werden overgenomen, of naar het Duits werden gemo- | |
[pagina 38]
| |
delleerd, op de gulden middenweg te blijven. Soms is niet uit te maken of een adverbium op -s een autochthone vorm is, dan wel een geïmporteerde. Zo noemt het Wdb. VI 1806 inmiddels een ontlening ‘uit nhd. in mittels (aldus in de 16de en 17de eeuw), welke uitdrukking wordt opgevat als de verbinding van een adverbialen genitief.... met het voorz. In (zie b.v. Weigand5 1, 918)’. Franck-van Wijk drukt zich terecht voorzichtiger uit, en formuleert zijn opvatting taalwetenschappelijk juister: ‘Misschien naar oudnhd. (sedert 1581) in mittels (nhd. immittelst), dat uit in en mittel (middel) + adverbiale s bestaat. In ieder geval op soortgelijke wijze als 't hd. woord gevormd’Ga naar voetnoot1). Daarentegen is middels zeker een klakkeloze vernederlandsing van mittels (= door middel van). Naar mijn mening is dit voorzetsel even verwerpelijk als zijdens en opzichtens; maar uit de frekwentie van middels blijkt dat anderen er anders over ‘oordelen’. Het verschil van middels en inmiddels zit vooral daarin, dat het toevoegen van de adverbiale -s aan bijwoordelijke uitdrukkingen, die uit voorzetsel + naamwoord bestaan, gewoon nederlands is: terloop-s, tersluik-s, overnieuw-s, intijd-s, aanstond-s, bijkan[t]-s enz.; daarentegen worden substantieven nooit zomaar ineens door de toevoeging van die -s tot bijwoorden (vgl. Schönfeld 234; en schrijver dezes De N. Taalgids XXXI 206 vv., Taal en Leven I 58 v.). Om eenzelfde reden is er geen bezwaar te maken tegen enerzijds: anderzijds, onverschillig of men die woorden adverbiaal of adjektivisch wil bezigenGa naar voetnoot2). Waarom het Wdb. noch het een noch het ander vermeldt, is weer een van de vele raadsels waarop het Wdb. geen antwoord geeft. Wel maakt het melding van allerzijds, beiderzijds, dezerzijds, hunnerzijds, | |
[pagina 39]
| |
mijnerzijds, onzerzijds, al klinken deze woorden minder alledaags dan het genoemde paar. Bij allerzijds (II 198) lezen we zelfs: ‘Naar het voorbeeld van hd. allerseits, ook naar ons taaleigen onberispelijk gevormd, doch weinig in gebruik’. Ik noteerde ook nog generzijds en velerzijdsche. Zo las ik bij Verwey: Vandaar dat ik.... uit het bundeltje Dante en Beatrice de Stem van Generzijds het best genieten kan’ (Frederik van Eeden 167); en bij G. van Gestel: ‘Als wij dat groote complex van velerzijdsche, geestelijke beïnvloeding bezien....’ (Lectuur en censuur 28). Dat de klankgelijkheid van de adverbiale -s en de adjektivische -s (= -sch) tot orthografische vergissingen zou leiden, was a priori reeds meer dan waarschijnlijk. A posteriori is het talloze malen meer dan zeker, niet enkel in dagbladen en schoolopstellen, maar ook bij auteurs van naam die er prijs op stellen hun orthografie en grammatika te kennen. Kloos deelde ons zelfs mede: ‘Ik behoor, geloof ik, tot de schrijvers, die in 't geheel geen spelfouten maken. Tenminste, ik herinner mij, in de laatste jaren, een boekje of opstel van een schoolman te hebben gelezen, - titel en auteur willen mij op dit oogenblik niet te binnen schieten - waarin die niet zeer belangrijke bijzonderheid stond vermeld’ (IX 129). Iets verder krijgen ook anderen eventjes een goedkeurend woordje: ‘het is mogelijk, dat zelfs onze beste schrijvers wel eens spelfouten maken, ofschoon het mij, onder het lezen, nooit opgevallen is’ (141). Mij wel!! Maar wat ik zeggen wilde: de verwarring van -s : -sch is bij Kloos zo frekwent, dat hij in dezen mogelijk de recordhouder moet genoemd worden. Toch zal niemand dit zo heel kwalijk nemen, die weet dat spelling-doubletten als alledaags: alledaagsch op volkomen willekeur berusten. Het Wdb. XIV 123 v. drukt dit zo uit: ‘Het karakter van -sch als achtervoegsel tot vorming van bnw. heeft aanleiding gegeven, dat men als bnw. gebruikte bijwoorden op s met sch is gaan schrijven. Van een eigenlijk suffix -sch kan in zulke gevallen niet gesproken worden. Voorbeelden zijn: dagelijksch, fluksch, | |
[pagina 40]
| |
gindsch, linksch, rechts [sic], vergeefsch, zijwaardsch. Zelfs het bastaardwoord fikschGa naar voetnoot1), waarin ook de s geen suffix is, heeft men dit voorbeeld laten volgen’. Intussen gaat dit laatste buiten de germanismen om. Wel kan men zeggen, en dit is van biezonder pedagogisch belang, dat de aandacht die voor onwerkelijkheden in de taal wordt opgeëist, noodwendig onttrokken wordt aan dat wat tot de werkelijke taal behoort. Het aankweken van onwaarheid brengt z'n eigenaardige vruchten voort! Het adjektivisch suffiks -s, ouder -sch stelt ons weer voor andere moeilijkhedenGa naar voetnoot2). Ik laat het Wdb. t.a.p. maar met de deur in huis vallen: ‘Het plaatsen van het achtervoegsel -sch achter eigennamen van personen strijdt in het algemeen tegen het Nederlandsch taalgebruik en is als germanisme te beschouwen. Toch komt althans één zoodanige afleiding voor, die blijkbaar onafhankelijk van Duitsche voorbeelden ontstaan en algemeen gebruikelijk is, t.w. in Boerhavesche klontjes’. Ik denk nu, vermoedelijk ten onrechte, aan Arnhemse jongens en meisjes, Goudse sprits, Haagse hopjes, Utrechtse theerandjes, Weertse vlaatjes (naast Weerter vlaatjes), al zijn die adjektieven niet van persoonsnamen maar van plaatsnamen afgeleid. Kan echter -have van de genoemde eigennaam niet door plaatsnamen op -haven zijn aangetrokken? Wat daar van zij, Boerhavesche klontjes zeggen niets meer van Boerhave, evenmin als eau de cologne nog bij Keulen hoort. Onder de woorden waarvan de hoogduitse afkomst uit de formatie blijkt, noemt De Vooys II 62 ook de op -s(ch) gevormde ‘adjektieven van persoonsnamen: de Seyffardtse boekhandel, de Hooftse poëzie, de Vondelse poëzie, waarin het adjektief dus niet iets generieks aanduidt’. De spatiëring is van mij. Wie met de Vondelse poëzie, de poëzie van Vondel bedoelt spreekt germanis- | |
[pagina 41]
| |
tisch. Doet hij dat ook, wanneer hij in een algemenere zin onder Vondelse poëzie poëzie à la Vondel verstaat, verzen op z'n Vondels? Tegen ‘de Lutherse kerk’ is niets meer te doen. Laat me weer eens het woord geven aan Haje 33, die ook wel aardige opmerkingen weet te maken: ‘Aan Luthersch deed de taal een concessie; ze maakte er een handzaam adjectief van met een hollandse u; de persoon van Luther staat trouwens bij dit adjectief niet meer op den voorgrond. Het Leycestersche tijdvak kon doorgaan, misschien omdat Leycester feitelijk een geografische naam was. Ook Liesvelt leek op een geografische naam. Dat hielp den Liesveltschen Bijbel’. Men behoeft het hiermee niet in allen dele eens te zijn; ik wilde alleen in het licht stellen, dat er ondefinieerbare faktoren kunnen werken, waardoor het schijnbaar gelijke verschillende kansen krijgt. Ik noem nog de Siegenbeekse, de Te-Winkelse, de Kollewijnse spelling, zeer gebruikelijke adjektieven die het evengoed doen als het post-attributieve ‘de spelling-Kollewijn’ enz. We moeten echter hier wederom herhalen, dat het aanvaarden van sommige adjektieven van dit soort niet wil zeggen, dat men een vrijbrief aan alle afleidingen van persoonsnamen op -s(che) wil verstrekken: Aletrino'sche schepping, Van Alphen'sche kindergedichten, Balzac'sche philosophie, Brightsche ziekte, den Fidessa'schen peinsgang, Kloos'sche sonnetten, een Van der Meer'sche meisjeskopje, de Von Papensche regeering; ik zou nog honderd andere gevallen kunnen geven. Laat me echter besluiten met een voorbeeld uit een auteur, die er heus de smaak van beet had: ‘Ook de volgende aandoeningssfeer is weer veel te veel Robbersche, Brandtsche, Holmannsche’ (Quérido, Over literatuur 142). Goed Nederlands is anders. Het aktueelste neologisme op -s(ch) is absoluut zeker volks. Kranten die er vroeger de neus voor ophaalden - voor dit ‘afgrijselijk Germanisme’ - lekken er nu de lippen van. Volks werd ineens up to date, want een blad dat niet met de tijd meegaat, heeft alle bestaansrecht verspeeld. In afwijking met | |
[pagina 42]
| |
twee jaar geleden (Herstel 24 III en 23 VI '39), durf ik het woord volks niet meer als een zuiver-nederlandse afleiding te verdedigen, ofschoon ik overtuigd ben dat nooit een woord de wind zó in het zeil kreeg als ditGa naar voetnoot1). Koenen-Endepols nam het zonder nadere kwalifikatie op in de 19de druk van 1939, maar Van Gelderen-van Beckum vertaalde in de 8ste druk van datzelfde jaar völkisch nog door ‘nationaal, volks-’, d.w.z. als eerste lid van een samenstelling. Dat er aan volks iets vreemd is voelt iedereen, al is ziels wellicht nog vreemder: ‘Het rationele heeft slechts reden van bestaan, inzover het voor het “zielse” (Seelische) als skelet dient.... Juist wie een koel-verstandelijke natuur bezit, moest zich bij voorkeur op het “zielse” richten.... Overal moet bekend gemaakt worden, dat aan het “zielse” de voorrang toekomt’ (S. Rombouts, Opv. Broch. n. 115, blz. 28 v.); ‘Dan vooral wordt de godsdienst bezield-tastbaar, als hij zich geheel en al aan het gelovige volk, aan de volkse opvatting aanpast. Dat begreep Jezus, dat moeten ook wij begrijpen. Alle echte Christendom is volks Christendom, alle echt Katholicisme volks Katholicisme. Jammer genoeg staan vele gestudeerden voor het volk en zijn aard, voor de volkse houding van de Kerk en haar vertegenwoordigers, als voor een boek met zeven zegels’ (ald. 68). Is het vreemde van die woorden wellicht daaruit te verklaren, dat het mechanische overzettingen zijn van völkisch, seelisch? Maar zuids - ‘Ik moet er niet van weten, van die zuidsche vrouwenzielen’Ga naar voetnoot2) - waarnaast ik geen südisch kan plaatsen, lijkt mij niet minder onnederlands, en dat ondanks het al mnl. noordsch waar elk oor mee vertrouwd is. Moet men het ongewone ervan misschien in de vele samenstellingen met volks- zoeken: volksaard, volksbelang, volksbewustzijn, volksdichter enz., waardoor ons taalgevoel zich tegen het vrije, verbuigbare adjektief verzet? wat dan ook zou kunnen gelden | |
[pagina 43]
| |
van ziels-: zielskracht, zielskwelling, zielsverdriet, zietsziekte en zo meer. Maar zulke komposita bestaan er niet met zuids-. Wel weer bij lands, dat het Wdb. niet opgeeft: ‘met één oogopslag had hij al gezien, dat dit landsche dochtertje diep teleurgesteld was’ (H. de Man, Geiten 276); ‘Ongetwijfeld zal hier het verleden leermeester kunnen zijn voor de toekomst onzer landse woning’ (D.J.v. der Ven, In de bloeiende hof onzer volkscultuur 33), ‘in de vertrouwelijke boerentuintjes en kruidhoven der landse woningen’ (86; het volkse handwerk 41, volkse gezegden 55, enz.)Ga naar voetnoot1). - Het vreemde, ongewende van volks, ziels, zuids, (lands) moet ergens anders vandaan komen. Wanneer men de aanwas van adjektieven op -s(che) bekijkt, ziet men al heel gauw dat het zo goed als uitsluitend komposita zijn. Intussen zijn deze samenstellende afleidingen allerminst van een allerjongste datum (Wdb. XIV 123). Oudere en jongere voorbeelden liggen voor het grijpen: drieduims nagel, vierduims spijker, 13de eeuws glasraam, negentiende-eeuwsche 20e eeuwers, tweedehands polemicus, een vierde jaars medicus, tweedejaars geit, driekwarts bloempot, twee-mans tanks, vier-ponds brood enz. enz.; - anderwereldsche kwaliteiten, bij-de-handse achterbuurtratten, burgerlijk-belgiesch-klein-stadsche wereldschheid, daarlandsche dichters, dag-en-nachtsche weg, doordendaagsche fietsers, door-de-weeksche dag, (den) knappen goed-leefschen St. Beuve, dit gelijk-vlaksche tijdvak, deze vanzelfsche gemeenschap, haar ouwe spekslager-dochtersche natuur, in den laag bij den grondschen schrijver, het koude-grondsche, een omdeanderejaarsche drager, om de andersche week, de bekende S.D.A.P.'sche ijdelheid, enz. Er is variatie genoeg met en zonder streepjes. We gaan daar nu niet op in. | |
[pagina 44]
| |
Naast algemeen gangbare woorden staan literaire buitenissigheden. Aprilsche lucht is reeds middelnederlands, maar dominé'sche vurigheid en vagevuurse pijn jong letterkundig maakwerk; weekschen dag is allicht uit ‘doordeweekse’ geabstraheerd. Uit dat alles dringt zich de konklusie op, dat afleidingen als volks, ziels niet in overeenstemming zijn met het hedendaagse karakter van onze taal; m.a.w. het afieidingstype dorps(ch) (mnl.), stads(ch) naast steeds(ch) is niet meer produktief. Mocht dit betoog juist zijn, dan blijkt weer een keer te meer, dat de taalgevoelige er eerder is dan de taalkundige: die laatste heeft z'n tijd en bewijsmateriaal nodig. 10. Het zo juist besproken suffiks -s(ch) is historisch identiek met -isch, waarvan de beoordeling geen moeilijkheden oplevert, omdat het open kaart speelt: -isch is Duits. Een goed overzicht van de lotgevallen kan men in het Wdb. VI 2248 vv. vinden; vgl. De Vooys II 42. Bij de vrij talrijke woorden die kant en klaar ongewijzigd uit het Duits zijn overgenomen, is de term germanisme misplaatst. Het zijn en blijven duitse woorden bijv.: antipathisch, diplomatisch, elektrisch, energisch, esoterisch, fanatisch, Faustisch, filmisch, katholisch, melancholisch, nordisch-griekse, paradisisch (: hd. paradiesisch) periodisch, polemisch, problematisch, rassisch, romantisch, sovjetisch (: hd. sowjetisch), scenisch (: hd. szenisch) en vooral völkisch: ‘Bij het communisme is het proletarisch klasse-belang, bij het nationaal-socialisme het Völkische ras-belang, het hoogste goed’ (Jacobs, Het Communisme 39); ‘De völkische wereldbeschouwing, aldus Hitler in zijn Mein Kampf, moet er in den völkischen staat tenslotte in slagen....’ (Cornelissen, De moderne staatsgedachte 56). - Bij sommige woorden is het Duits wat vernederlandst, gemeenlijk meer dan alleen maar orthografisch: farizeïsch (: hd. pharisäisch), majestatisch (: hd. majestätisch), nieuwmodisch (: hd. neumodisch), oudmodisch (: hd. altmodisch), parlementarisch (: hd. parlamentarisch). Van de paar dozijn nederlandse woordstammen met het suf- | |
[pagina 45]
| |
fiks -isch in vroeger eeuwen (Wdb. VI 2249) is niet veei meer over. Ik kwam nog tegen: afgodisch, lentisch, wettisch. Zeker is -isch op deze manier niet meer produktief. Men mag dus wel de vraag stellen - zij het dan met de vereiste bescheidenheid - of woorden als Semietisch naast Semiet, Jezuïetisch naast Jezuiet, wel goed gespeld worden bij De Vries en Te Winkel. Het antwoord op die vraag hangt ten nauwste samen met deze andere: zijn Semietisch, Jezuïetisch nederlandse, d.w.z. in Nederland gemaakte afleidingen van Semiet, Jezuiet? of zijn die afleidingen uit het Duits overgenomen?Ga naar voetnoot1) In dat laatste geval zou de konsekwentie zijn, dat Semitisch, Jezuïtisch moet geschreven worden. Dat er met dit soort woorden orthografisch gehaspeld wordt, is zeker: niet-Adamietisch, Ammonietisch, Amoritisch, Caïnietisch, Chatietisch, Israëlietisch: Israëlitisch, Joachimietisch, Kanaänietisch, kosmopolietisch, mennonietisch, Mitzrajimietisch, anti-semietisch: anti-semitisch, Sethietisch, Simonietisch. Wanneer zou vaststaan, dat -isch in een of meer van die woorden gesubstitueerd werd voor het -icus (Wdb. VI 2249), dan is dat geen argument ten gunste van de spelling -ietisch. Gelukkig betreft het slechts een kwestie van ondergeschikt belang. Van meer belang zou zijn, eens na te gaan hoe het duitse type antipathisch in frekwentie staat tegenover het franse antipathiek; maar vooral ook in hoeverre zo'n gebruiksverschil met verschil van betekenis gepaard gaat, bijv. diplomatisch: diplomatiek; methodisch, polemisch (adj.): methodiek, polemiek (subst.). We laten dat nu aan andere belangstellenden over, voor wie het een kleine moeite zal zijn vast te stellen, dat lang niet alle woorden op -isch hun pendant op -iek hebben. Toen Haje erover sprak 110 v., begon hij aldus: ‘De door het Ned. niet begeerde uitgang -isch brengt zeer veel afbreuk toe aan | |
[pagina 46]
| |
-iek, met welken uitgang onze taal een aanzienlijk aantal adjectieven uit het Romaansch overnam. Zoo menige -iek is reeds door het duitsche -isch omgebracht: fantastiek, ironiek, cyniek, electriek, techniek (technieke benamingen). Maar zijn we dan niet bij machte, het doordringen van -isch afdoend te stuiten, het blijve onze plicht jegens de taal, -iek te beschermen, waar dat nog met vrucht geschieden kan’. Haje's taalbeschouwingen hebben veelal een sterk emotionele inslag, die men niet geheel en al van taalkundig gehalte kan noemen. Dat is jammer, want deze onwrikbare was beter op de hoogte dan een heel dozijn journalistieke taalzuiveraars bij elkaar het ooit zullen worden. Maar doorslaan kan hij als geen tweede; kostelijk is ie soms. | |
IV. Samenstellingen.In het voorafgaande hoofdstuk over suffiksenGa naar voetnoot1) hebben wij er niet telkens op gelet, of het germanisme korter en krachtiger was dan de zuiver-nederlandse equivalent: er waren telkens andere kwesties en kwestietjes, die de volle aandacht vroegen. Zeker waren er meer dan eens inheemse woorden te vinden, die het even goed en even bondig konden doen als uitheemse, bijv. ‘vooreerst, verder’ i.p.v. eerstens, tweedens; franciskaans voor Franciskaner (adj.). Dan is er nog een faktor van syntaktische aard, die men niet over het hoofd mag zien. Want al kan men even gemakkelijk zeggen: ‘die man is beginselloos’ als ‘is zonder beginsel(s)’; bij attribuering kan men angstvol, beginselloos ook prae-attributief plaatsen: ‘angstvolle ogenblikken, beginselloze dwepers’, wat dikwijls handiger is dan het post-attributieve ‘dwepers zonder beginsel, ogenblikken van of vol angst’. In veel gevallen zullen beide typen mogelijk zijn, maar meestal is het prae-attributieve adjektief | |
[pagina 47]
| |
een ware uitkomst. We komen daar nog op terug. Het zou dan ook onjuist zijn, wanneer men - zoals dat vaak gebeurt - het vraagstuk der barbarismen tot gevallen van losse woorden ging terugbrengen. Wie in een bestaande zin een bepaald germanisme moet verwijderen, zal dat meermalen slechts kunnen door de zin zelf in onderdelen of geheel te wijzigen. Men houde deze opmerkingen ook verder in het oog, nu we gaan spreken over komposita. Ook hier immers moeten we ons beperken. Toen wij boven in II op analogieën wezen, werd reeds uitvoerig over het type maanbeschenen gehandeld, d.w.z. over samenstellingen van een naamwoord + een deelwoord. In aansluiting daarbij hadden we over het type ‘de vorm-volmaakte dichter’ en nog meer soorten van samenstellingen kunnen spreken, waarvan het eerste lid een zelfstandig naamwoord is en het tweede een adjektief. En zo is er nog heel wat meer waar we nu stilzwijgend aan voorbijgaan. We zullen het in dit hoofdstuk uitsluitend over twee soorten van komposita hebben, en wel: substantief + substantief, (onverbogen) adjektief + substantief, zonder daarbij aanspraak te willen maken op volledigheid. | |
1. Substantief + substantief.Daar het Nederlands evengoed als het Duits samenstellingen kent van twee substantieven, al dan niet verbonden door tussenklanken -s-, -en- enz., is het haast of helemaal onmogelijk om nauwkeurig vast te stellen, welke komposita door duitse voorbeelden geïnspireerd werden, welke niet. Taalkundig bezien is dit trouwens van ondergeschikt belang. Van belang is alleen, of het nagevolgde en het op eigen kracht gevormde nomen in overeenstemming is met hetgeen men van een nederlandse samenstelling mag en moet eisen. Wie reeds van germanisme of anglicisme spreekt, wanneer blijkt dat men ons in het buitenland is vóórgeweest, is roomser dan de paus. Dat we in deze materie voor moeilijkheden komen te staan, waarbij men al eens in een non liquet moet berusten; dat de smaken | |
[pagina 48]
| |
bij menig detail kunnen en zullen verschillen, kan geen geldige reden zijn om niet te trachten in dezen tot enige klaarheid te komen. Waarom zou ik niet met een bekende waarheid beginnen? Welnu, vanwege het zo kenmerkende synthetische karakter van het Duits, beschikt deze taal ook inzake samenstelling van woorden, over grotere mogelijkheden dan het meer analytische Nederlands. Een woord als Gebirgstrachtenerhaltungsvereine (Opvoedk. Broch. n. 103, blz. 130) zal iemand niet gauw verleiden, het met ‘bergdrachteninstandhoudingsverenigingen’ weer te gevenGa naar voetnoot1). Maar er zijn honderd andere woorden van korter adem, die dat wel zullen doen: schematisch werken naar het voor ons liggend buitenlands model, is gemakkelijker dan zich daar los van maken. Vooral in werken van technische aard wreekt zich dat ten nadele van onze moedertaal; ‘technische’ ruim genomen. Wie het proefschrift doorleest van A. Oldendorff, Sociale en psychologische arbeidsproblemen in de zelfstandige onderneming (Antwerpen 1940), komt haast op elke bladzijde twee, vier of nog meer woorden tegen waarbij men weifelt: is dat nu goed Nederlands? Dit werk loopt dèrmate van allerhande germanismen over, dat men al lezende de gave des onderscheids dreigt kwijt te rakenGa naar voetnoot2); en in balorigheid tot onnederlands wil verklaren, wat ondanks het duitse aroma toch geheel met ons taaleigen strookt. We noemden dat werk dan ook niet om er een aanklacht tegen in te dienen, maar om te erkennen dat zelfs stuurlui aan de wal niet alles kunnen. Want het is niet altijd gemakkelijk zich al schrijvende over vakken, die grotendeels op duitse studieboeken teren, volkomen van de duitse uitdrukkingswijzen te bevrijden. Vandaar de ontelbare germanismen niet alleen in werken op het | |
[pagina 49]
| |
gebied van techniek, maar ook op dat van pedagogiek, psychologie, sociologie en zo meerGa naar voetnoot1). Weliswaar zijn die wetenschappen niet uitsluitend via duitse leerboeken tot ons gekomen, verre vandaar, maar uiteraard leveren franse werken minder gevaar op voor gallicismen, dan duitse voor germanismen. We herhalen wat we reeds opmerkten: hoe meer twee talen op elkaar gelijken, hoe moeilijker het wordt bij een vertaling alles goed te vernederlandsen. Ik zou hier aan het bekende ‘traduttore, traditore’ willen herinneren, met het verzoek de gebruikelijke betekenis hiervan in dit verband ietwat te wijzigen. Vertalen is een moeilijke kunst. Al moet de vertaler van Tacitus in diens pregnante stijl weten door te dringen, Tacitus vertalen is toch nog iets anders dan zijn woorden en zinnen uit elkaar halen. Vertalen is vervangen; niet transferre maar reddere: weergeven. Om dat te kùnnen, moet men niet alleen de vreemde tekst van woord tot woord verstaan, maar bovendien de eigen taal zo volkomen beheersen, dat men zich van de uitheemse manier van denken en zeggen geheel weet vrij te maken, om dan alles in vrijheid te herdenken en te herzeggen naar zuiver nederlandse trant. Dat alles spreekt natuurlijk vanzelf, maar met dat al kan het z.g. letterlijk vertalen op school een verraderlijke rol gaan spelen. Uit een woordelijke weergave, waarbij geen stap van de oorspronkelijke uitdrukkingswijze mag worden afgeweken, moge dan blijken dat de leerling de vreemde taal goed heeft begrepen, er is daarom niet door komen vast te staan, dat die goede begrijper het uitheemse gegeven in zuiver Nederlands weer te vertalen. - Het is best mogelijk dat iemand bijv. een duitse zin door en door verstaat, en zich toch niet bij machte gevoelt die zin door een volwaardige nederlandse te vervangen. Om nog even op het onderwijs terug te komen: leraren van vreemde talen, die zich op het terrein van hun vak volkomen thuis gevoelen, maar dat niet voldoende kunnen in het | |
[pagina 50]
| |
Nederlands, zijn onbekwaam die leiding te geven die men van hen als docenten mag verwachtenGa naar voetnoot1). Wat speciaal het Duits betreft, is het gemak dat samenstellingen opleveren tegenover voorzetselomschrijvingen of welke veranderde wendingen ook, een gevaar dat licht tot slaafse verklanking voert. De zinsbouw kan dan nauw bij die van het uitheemse model aansluiten, terwijl bij analytisch weergeven de konstruktie vaak een sterk gewijzigde loop moet nemen. Letterlijk vertalen is dan bijna identiek met slecht vertalen. We komen thans tot de komposita. Laat me enkele voorbeelden geven van woorden, waarvan alleen analyse goed Nederlands kan opleveren. Wie begleiterscheinung enkel vervangt door begeleidverschijnsel schiet te kort; het moet worden opgelost in ‘begeleidend of bijkomend verschijnsel’. Evenzo beantwoordt ‘begeleidend schrijven’ op echt nederlandse wijze aan begleitschreiben, al zal men naargelang de omstandigheden wisselen, nu eens van ‘memorie van toelichting’, dan weer van ‘geleibrief’ moeten spreken. Samenstellingen als deelvraag, deelvraagstukken, deelwerkzaamheden, deeltaakvreugde zijn te duits van snit. Wanneer woorden als teilleistung, teilbetrag, teilschade vertaald worden door ‘gedeeltelijke afdoening, gedeeltelijk bedrag, gedeeltelijke schade’, dan is dat niet zonder goed-nederlandse reden. Evenzo is teilbegriff een ‘onvolledig begrip’, teilgebiet een ‘(onder-)deel van een gebied’, enz. Maar we zouden een verkeerde indruk kunnen wekken, door er telkens een duits woord bij te halen. Voor mij is historie-liefde geen gaaf kompositum, onverschillig of het eigen fabrikaat was of import. Niet de herkomst als zodanig geeft in dezen de doorslag - we zeiden het reeds - maar alleen de | |
[pagina 51]
| |
aard en het gehalte van de samenstelling. Ik geef nog enkele voorbeelden, waarbij het ons nú koud kan laten of er duitse parallellen van bestaan of niet. Slechts hèt Nederlands late men als toetssteen dienen: gewetensbedenken, goedsbeheer, gemaksbestaan, heilseconomie, heilsmiddel, meenens-vijandigheid, oogenbliksstaatkunde, ordenskleed, vertrouwensagent, vertrouwensraad, wachtensminuten, droomenswaan, ondernemingsindividualiteit, beïnvloedingsmogelijkheid, gemeenschapsresultaat, aldagsleven, universiteitsprofessor, geestesinstelling; enz. enz. Op gevaar af nog meer kans te belopen, bij een of ander voorbeeld tegenspraak uit te lokken, laat ik nog een twintig voorbeelden zonder -s- volgen. Ik doe slechts een greep uit een rijke voorraad: heilpaedagogiek, heil-lot, lustgevoelen, lustmotief, onlustgevoelen, nierlijden, galsteenlijden, heidenmissie, restvorm, twijfellicht, noodschrei, troepenschouw, tactinstrument, wereldbemeestering, wezenvorm, heemschut, kuurgasten, leidmotief, onzen Heeregod, naslagwerk, profetenwoord. Deze opsomming wil niet zeggen, dat alle voorbeelden gewoontjes op één lijn staan. Ook zit het foutieve niet altijd in de samenstelling als zodanig, het kan ook aan één van de komponenten liggen. Er zijn uiteraard een massa komposita die bij de vernederlandsing komposita kunnen blijven. Men kan er al in het voorafgaande voorbeelden van vinden. Vervangt men bijv. ordenskleed, geestesinstelling, vertrouwensagent, universiteitsprofessor, nierlijden, leidmotief, troepenschouw door ‘ordekleed, geesteshouding, plaatsvervanger, hoogleraar, nierkwaal, hoofdmotief, wapenschouwing’ dan is al veel gewonnen. Ook hier blijkt weer gelijk haast overal elders, dat het tekort aan de nederlandse kant ligt: wie Duits doceert moet Nederlands kennen en kunnen als de beste. Zo is, om nog een paar voorbeelden te noemen, het nederlandse doel nog niet bereikt met interessegebieden, interessensfeer, wel met ‘belangengebieden, belangensfeer’, al kan in een bepaalde kontekst een omschrijving het misschien nog beter doen. Zo verzet zich in mij steeds iets tegen het epidemische schijnwerper, alhoewel er een serie-uitgave | |
[pagina 52]
| |
van Het Spectrum naar genoemd werdGa naar voetnoot1). In alle geval kan men het naar omstandigheden vervangen door ‘zoeklicht, projector, koplicht, lichtwerper’: ‘met 'n reuzelichtwerper voor op de voorplecht’ (Zuure, Naar de vreemde landen 40). Nu daarnaast schijnbaar voor ‘blijkbaar’ steeds meer terrein wint, stijgen daarmee de levenskansen van schijnwerper. Daarentegen vindt ogenschijnlijk niet veel aftrek: ‘dat al de omstanders zulks oogenschijnlijk zagen’ (Ch. de Coster, De legende v. Uilenspiegel enz.3 243). Men heeft nochtans zowel het ene als het andere te erkennen. Er werken in een spraakmakende gemeente machten, waar de eenling machteloos tegenover staat. Dit klinkt wel defaitistisch! Meer dan eens maken auteurs het zich gemakkelijk, door niet eens te beproeven voor hun Duits een nederlands woord te vinden. Maar ik wijs er toch nadrukkelijk op, dat het gebruik van elk duits woord niet noodwendig uit gemakzucht voortkomt; er kunnen redenen zijn om niet te vertalen, of een duits woord te bezigen, zoals dat ook bij franse, engelse, latijnse woorden en zegswijzen gebeurtGa naar voetnoot2). Elk geval moet naar tijd en plaats worden beoordeeld. Ik bepaal me tot het geven van enige bonte voorbeelden: ‘Een levens-verneinend mensch vloekt, een levens-bejahend mensch bidt’ (E. d'Oliveira, De jongere generatie 17; optimistisch, pessimistisch); ‘dat dit is heengekomen over het doode punt der burgerlijke Salonfähigkeit’ (Kloos XI 52); ‘wat Verwey thans, mir nichts dir nichts, als onomstootelijke waarheid voor te stellen tracht’ (VI 163); ‘het is immers ten slotte om de waarheid te doen en niet om een kinderachtige “Rechthaberei”’ (VI 167); ‘een epoche-makend artikel over Vincent van Gogh’ (Verwey, Frederik v. Eeden 94); ‘In Steyrmarken was de langverwachte Heimwehrputsch uitgebroken’ (Juhász, Dit is geschied in Oostenrijk 69); | |
[pagina 53]
| |
‘omdat zij in het individu, door de “Verdiesseitigung”, d.w.z. de verstoffelijking van de hierarchie der waarden, in toenemende mate een economisch objekt laten zien’ (Woltring, Massa-actie enz. 56); ‘die uit hun Jenseits-verlangen putten om de Diesseits-beslommeringen met warmte van optimisme en gratiebestraling te doen wegsmelten’ (A. van Hoof, Meer algemeene cultuur enz. 12). - Uit de Opvoedkundige Brochurenreeks haal ik nog aan: ‘Wij verheugden er ons over, dat de Ganzheitsgedanke, de Gestalltheorie, reeds zover in de geest was doorgedrongen.... Maar al zouden alle methoden van alle vakken op school “ganzheitlich” ingesteld zijn, dan nóg.... kan het onderwijs in zijn geheel vreemd en afzijdig staan van de levens-Ganzheit’ (n. 84, 8; vgl. blz. 12-14): ‘Tensotte vergete men ook niet het eigenaardige karakter van de Katholieke pedagogiek überhaupt: een enigermate “conservatief” zijn.... Dit mag natuurlijk anderzijds geen conservatisme quand même verontschuldigen’ (n. 91, 9 v.); ‘Zij geeft dan ook.... een Leitbild van de hoogste betekenis voor ons pedagogisch handelen’ (35); ‘zonder Grübeleien over mystieke toestanden’ (43); ‘Het godsdienstpedagogische handelen is dan meer als een Nur-wirken door het goede voorbeeld’ (49); ‘De Umwelt-theorie.... werd door de Kerk bij haar pedagogisch werk steeds erkend en gepractiseerd’ (n. 93, 65); ‘omdat de mens als einheitlich wezen ondeelbaar is’ (56); ‘een Jenseitsopvoeding’ (62). Enz. Vreemde woorden kunnen een bewijs zijn van goede, maar ook van slechte smaak. Wanneer een spreker zich verontschuldigt met: als ik dit woord mag gebruiken - dan behoeft men daarin niet altijd een teken van te grote bescheidenheid te zien. Eerder is zo'n excuse een duidelijke aanwijzing, dat er aan het gebezigde woord wat hapert; en het verraadt allerminst een tekort aan bescheidenheid, als iemand niemands welwillendheid voor een gekozen woord behoeft in te roepen. Op papier worden woorden waar men verlegen mee zit tussen aanhalingstekensGa naar voetnoot1) ge- | |
[pagina 54]
| |
plaatst; wat dan ongeveer wil zeggen: ik maak me nu wel aan iets onnederlands schuldig, maar ik doe dat wetens en willens. Men kan het me dus niet kwalijk nemen. Generalizeren is altijd gevaarlijk. Wij wilden de straks aangehaalde vertaalde en duitse woorden dan ook geenszins over één kam scheren. Toch mag men beweren en durf ik herhalen, dat onze taal en dus onze kultuur nooit door gemakzucht werd gediend. Het moge dan niet altijd gemakkelijk zijn een passend nederlands woord te vinden - niet iedereen beschikt over taalscheppend vermogen - heel wat vakliteratuur zou er leesbaarder op worden, wanneer pedagogen, psychologen, sociologen en zo verder er ernstig naar streefden, om niet alleen vakkennis te verbreiden, maar tegelijkertijd ook aan de eigen taal. te bouwen. Dit kan men, zowel door barbarismen altijd en overal te vermijden, als door aan uitheemse woorden waaraan geen behoefte bestaat geen kans te geven. Laat het juist zijn dat overdreven purisme een zonde tegen de kultuur is, de matigheid zou geen kardinale deugd zijn, wanneer deze niet verder dan eten en drinken reikte. Regels voor dat alles zijn al evenmin te geven, als dat er artikelen bestaan waaruit het taalgevoel kan aflezen, wat wel en wat niet mag. De Vooys II 68 herinnerde eens aan deze stelling van Kluyver 1884: ‘Voor het onderkennen van Germanismen en andere verwerpelijke uitdrukkingen zijn geene alles afdoende regels te stellen: de goede smaak is ten slotte de eenige rechter’. We zouden hier nog op een soort samenstellingen moeten wijzen, die niet enkel druppelsgewijs, maar in sommige publikaties als een stortbui over het Nederlands neerkomen, nl. woorden als de Corinthen-brief, de Cromwell-mannen, maar we kunnen deze beter bij de anglicismen bespreken, daar dit onnederlands verschijnsel nauw met dat andere samenhangt, nl. om eigennamen en gewone zelfstandige naamwoorden praeattributief te gebruiken. Maar alvorens tot de samenstellingen van een onverbogen adjektief + substantief over te gaan, wilde ik nog weer op enkele bekende dingen wijzen - het daarbij | |
[pagina 55]
| |
aan de lezer overlatend dit als afsluiting van het voorafgaande, of als inleiding op het volgende te beschouwen. Wanneer een Fransman zich te goed doet aan ‘potage à la reine’, dan geniet de Nederlander van ‘koninginnesoep’. Wie bij ons ‘levertraan’ slikt, gebruikt in Frankrijk ‘huile de foie de morue’. Het Frans is veel en veel analytischer dan het Nederlands. Vergelijkt men onze moedertaal evenwel met het Duits - gelijk wij reeds passim deden - dan blijkt slag op slag, dat het Duits niet alleen in de fleksie, maar evengoed in woordvorming en zinsbouw, synthetischer is dan het zo verwante Nederlands. Sla een duits-nederlands woordenboek op een willekeurige plaats open; men vindt er zeker woorden waarvan de nederlandse vertaling uit meer dan één woord bestaat. Wie nu daaruit tot armoe hier tegenover rijkdom daar zou besluiten, oordeelt zeker zeer voorbarig. Er blijkt niets anders uit dan dat het Nederlands anders is dan het Duits. En het doet al vermoeden dat er meer en diepere verschillen bestaan tussen beide germaanse talen, dan uit een vluchtige vergelijking aan het licht kan komen. Wat van de woorden, met name van de samenstellingen geldt, is ook van toepassing op de woordorde en andere syntaktische verschijnselen. Elke taal bewandelt daarin eigen wegen, wat niet zeggen wil dat alle wegen van de ene taal anders lopen dan die van een tweede. Verwante talen vertonen vooral in zinsbouw of algemene struktuur vaak treffende overeenkomsten. Zo kan ook een jongere taalperiode in veel gelijk blijven aan wat in een vroeger tijdperk gebruikelijk was - al werd die taal dan ook van meer synthetisch, meer analytisch. En zo meer. De tegenstelling analytisch: synthetisch mag men niet verkeerd opvatten. Wanneer bijv. Kloos er naar verlangde zich ‘neer te zetten aan 's ouden dichters voeten’ (X 23), terwijl een ander er meer voor voelt zich ‘aan de voeten van de oude dichter neer te zetten’, dan mag men niet menen dat die analytische wending uit de synthetische is voortgekomen. Deze en andere z.g. analytische zegswijzen kwamen langs andere | |
[pagina 56]
| |
wegen tot stand, en gingen daarna in vrije konkurrentie de oudere synthetische wendingen voor en na vervangen. De nieuwe taaltendentie won het dan om haar vernieuwde aanschouwelijkheid van het oude, verouderend taalgebruik. Zo kon wat eenmaal gangbaar Nederlands was, aangenomen dat het dit werkelijk was, in latere eeuwen tot ongewone, buitenissige taaloudheid worden. Al gaat het Frans op het Latijn terug, het hedendaagse Frans is geen Latijn gebleven. Men moge dit jammer vinden; zo'n uitspraak van het gemoed kan de historische werkelijkheid niet veranderen. Ook is het moderne Frans geen Oud-Frans meer, juist gelijk het Nederlands van nu aanmerkelijk van het Nederlands uit de Middeleeuwen is gaan verschillen. Het duitse taaltype van de 20ste eeuw vertoont in grammatisch opzicht veel meer gelijkenis met het Nederlands van de 14de eeuw en vroeger, dan het levende Nederlands van 1940 dat doet. Ook daaraan kan het gemoed niets veranderen. Wie het hedendaagse Nederlands meent te dienen door naar het voorbije Nederlands terug te grijpen, tast er taalkundig en sociaal-kultureel deerlijk naast. Een paar voorbeelden. Zo verwierp een nu overleden lid van de Akademie formaties als oertaal, oertekst, oervorm vanwege het duitse voorvoegsel ur-; en hij dacht zulke woorden goed te vernederlandsen door er oortaal, oortekst, oorvorm van te maken. Maar al kan men zich voor de autochthone echtheid van dat oor- op woorden als ‘oorbaar, oordeel, oorkonde’ beroepen, het nederlandse prefiks oor- is nu eenmaal morsdood - wederom een feit dat men heeft te aanvaarden, al denkt Haje 87 v. daar natuurlijk anders over: ‘De makers van taalboeken zetten oor-op stal. Het behoort volgens hen bij de “onproductieve” voorvoegsels [....] Oorzaak, oorlog, oorlof, oorsprong, oordeel, oorbaar, oorkonde. De rij is edel. Zij leidt terug naar de bronwellen der Dietsche tong en taal. Oor-.... het eerste, het beginGa naar voetnoot1). | |
[pagina 57]
| |
De menschen van spraakkunst en woordenboek zouden het tot onvruchtbaarheid willen doemen. Het mocht wat! De taal verfoeit het duitsche oer-, dat haar schoone oor- bezoedelt. Zij vordert oordriften, oorinstincten, oormenschen, oorwouden, oormachten, oorkrachten, oorkunst, Oorgermaansch’. Hij sloeg weer door, onze taalminnaar Haje. Immers de grammatici en lexikografen doemen oor- niet tot onvruchtbaarheid; die konstateren alleen dat ‘de taal’ oftewel de taalgemeerschap, de spraakmakende gemeenschap precies het tegenovergestelde doet van hetgeen Haje door de taal laat gebeuren. Wie het uitheemse oertaal niet over zijn nederlandse hart kan verkrijgen, is daarmee nog niet zover dat anderen aan zijn inheems oor taal hun hart zullen ophalen. Een ander geval van een m.i. niet-geldig beroep op vervlogen eeuwen, leverde de krant. Het zal ons meteen op de weg terugbrengen, die wij straks voor ons intermezzo verlieten. Toen ‘Onze Taal’ er eens tegen opkwam, dat C. & A. met het verlokkende maar onnederlandse kleinprijs reklame ging maken voor mantels en jurken en wat dies meer zij, verweerde die firma zich door (achteraf?) de hoogleraar Verdenius het goed recht van ‘kleinprijs’ te laten bepleiten. Althans volgens De Maasbode (4 I '35) [Herstel 17 III '39] verklaarde deze geleerde: ‘het woord Kleinprijs, al mag het bij den eersten indruk min of meer Duitsch aandoen, (is) niet strijdig met ons taaleigen, met onze taalmogelijkheden’Ga naar voetnoot1). Wij kunnen dat zó allerminst onderschrijven. Ongetwijfeld was het woordtype onverbogen adjektief plus substantief in het Middelnederlands even gangbaar, als het nu nog produktief is in het Duits en het Engels. Daaruit volgt nochtans allesbehalve, dat neologismen naar dat bij ons verouderde procedee zonder meer nog in het hedendaagse taaleigen passen. De eerste indruk, die van het spontane taalgevoel, was beter dan de latere slotsom, waartoe de redenerende taalgeleerdheid kwam. Intussen willen we | |
[pagina 58]
| |
daarmee allerminst zeggen, dat geen enkele nieuwe samenkoppeling naar dat oude type, of dat geen enkele navoiging van het uitheems nog produktief model aanvaardbaar zou zijn. Zo eenvoudig is dat weer niet. | |
2. Adjektief + substantief.Gelijk we reeds aanstipten, kunnen samenstellingen als kleinprijs zowel van duitse als van engelse afkomst zijn, ja zelfs van franse.... ook van nederlandse. Men zal er genoegen mee willen nemen, dat ik niet in al te veel finesses afdaal. Van fransen huize zijn bijv. grootboek, grootvader, grootmoeder, schoonbroeder, schoonzuster, kleinzoon, kleindochter, vroedvrouw (grand-livre, grand-père, grand'-mèreGa naar voetnoot1), beau-frère, belle-soeur, petit-fils, petite-fille, sage-femme > limburgs wiesvrouw)Ga naar voetnoot2). Die ontleningen - ook vertalingen kunnen ontleningen zijn - dateren al van voor 1600, ten dele zelfs van voor 1500 (Herstel 7 VII '39). Andere komposita van hetzelfde type zijn zeker vertalingen, navolgingen uit het Engels, bijv. blauwkous, gemeenplaats, vrijdenker, vrijmetselaar (blue-stocking, commonplace, freethinker, free-mason)Ga naar voetnoot3). Bij het zuidlimb. vriemasong mag men overneming uit het franse franc-maçon niet a priori verwerpen. Bij gebrek aan historische gegevens is het niet altijd mogelijk internationale ‘vertalingen’ in de juiste volgorde te geven Ook het Nederlands kan het punt van uitgang zijn geweest. Zo gaan volgens Franck-van Wijk èn het nhd. freibeuter èn het eng. freebooter op ons vrijbuiter terug. Bij stilleven kwam | |
[pagina 59]
| |
dit Etymol. Wdb. niet verder dan de vraag: ‘Uit hd. stilleben of omgekeerd?’ Maar Van Haeringen voegde daar in het Supplement aan toe: ‘Het hd. woord is vertaling van eng. still-life, waaruit ook het ndl. woord rechtstreeks kan vertaald zijn’. Gelukkig behoeft de spraakgemeenschap niet af te wachten, wat wetenschap of dilettantisme over een woord beslist. Het volk als geheel toetst een woord niet aan beschouwingen of gegevens van taalkundige en ontaalkundige aard, maar aan het eigen taalgevoel. Daarom is het van zo'n eminent kultureel belang, dat niet-betogend taalgevoel niet te verzwakken of te vervalsen door onnederlandsheden van welke aard ook. We komen in ons Besluit op die kernkwestie terug. We hadden het nu over samenvoegingen van een onverbogen adjektief + substantief. Het is de moeite waard daar iets langer bij stil te staan - al raken we daarbij zeker in details verzeild. Het aantal mnl. samenstellingen met vri- - vrigeleide, vrigrave, vrihof, vrihere, vrihuus, vrilaet, vrilant, vrimarct, vrimeester, vristat - is groot genoeg om een later nederlands woord met vrij- niet daarom reeds voor sekundair te verklaren, omdat er een engelse tegenhanger van bestaat, bijv. vrijhandelGa naar voetnoot1), vrijhandelaar, vrijhaven, vrijbiljet (free-trade, freetrader, free-port, free-pass). Alleen absoluut zekere chronologische gegevens kunnen in dezen tot een eindbeslissing leidenGa naar voetnoot2). Maar hoe dat historisch onderzoek ook uitvalt, tegen de genoemde ndl. woorden is niet veel in te brengen. Er waren voldoende nu nog gebruikelijke komposita met vrij-, om aan ontleende neologismen als vrijdenker en vrijmetselaar gauw te wennen. Daarbij komt nog dat het hier naar de vorm deverba- | |
[pagina 60]
| |
tieven en persoonsnamen betrof, waarbij we het volgende moeten in herinnering brengen. Daar in het Nederlands verbindingen met onverbogen adjektief, zoals een edel man, een vrij man, een groot meester heel normaal zijn, is het niet abnormaal wanneer daarnaast samenkoppelingen ontstaan als edelman, Vrijman (familienaam), grootmeester met de hoge toon op het eerste lidGa naar voetnoot1). Daar vrijmetselaar de (hoge) hoofdtoon op de tweede silbe heeft, verschilt de aksentuatie slechts daarin van een vrij metselaar, dat het onverbonden adjektief als zelfstandig woord een ietwat sterkere toon krijgt dan het verbonden vrij-. Bij ontlening van zo'n kompositum heeft het taalgevoel dus geen onoverkomelijke afkeer te overwinnen. - Vrijdenker stond er nog gunstiger voor. Theoretisch beschouwd had dat immers een gewone samenstellende afleiding kunnen zijn van vrij denken. Het had dan in hetzelfde schuitje gezeten met de overtalrijke woorden van dat type: hardloper, leegloper, langslaper, mooiprater, kromprater, grootspreker, zuurkijker, dwarskijker, koudslachter, groenwerker, witwerker, geelgieter enz.; ruimdenker (Kloos VII 188), nieuwkomers (IV 127), anders(-)willers (IX 70) enz. - altemaal woorden, die niet ineens uit een adjektief en substantieven op -er werden samengesteld, maar die suffiksale afleidingen zijn van een adverbium + gebeurwoord ‘hard lopen’ enz. Dus bestaan ook woorden als grootsprekerij, grootdoenerij, gewichtigdoenerij, geelgieterij slechts schijnbaar uit adjektief + substantief. - Hetzelfde geldt, hoewel om een andere reden, van blijgeestigheid, langdradigheid, lankmoedigheid, grootmoedigheid, kleinzieligheid en honderd andere. Deze woorden werden gevormd van blijgeestig enz., altemaal adjektieven waarvan men het eerste element niet gewoon bijvoeglijk kan noemen. Hetzelfde geldt van substantiveringen als: een grootmoedige, grootmachtige, kleinzielige, kleingelovige, lankmoedige, blindgeborene, nieuwbekeerde en zo verder. | |
[pagina 61]
| |
Slechts terloops vermeld ik de possessieve samenstellingen: grootbek, grootbroek, grootoor, bleekneus, blauwbaard, die niet minder talrijk zijn. En zo maken nog meer omstandigheden het verklaarbaar, dat niet elke nieuwigheid waarvan de eerste komponent werkelijk een adjektief is, in botsing komt met de aard en de mogelijkheden van onze taal. Maar toch is deze grote verscheidenheid niet voldoende om elk ‘adjektief + substantief’ met vlag en wimpel binnen te halen. Het taalgevoel verzet zich meer dan eens tegen bepaalde komposita, al schijnen ze niet van andere te verschillen die men algemeen aanvaardt. We moeten daar nog nader op ingaan, daar het een woordtype betreft waar - vooral in dagbladen - veel mee gesold wordt. Ik wees daar reeds op in een artikel Konfektie-germanismen (Herstel 17 III '39; vgl. 7 VII '39). Laat me de woorden met groot- en klein- vooropstellen (kleinprijs!). De dozijnen reeds lang bestaande samenstellingen met groot-: grootboek, grootkruis, grootvee, grootzegel - groothertog, grootinquisiteur, grootkanselier e.a., al is hun doopceel niet eender, hebben mogelijk ertoe meegewerkt om in groot-bedrijf, groothandel, grootindustrie - groothandelaar, groot-industrieel niets vreemds te zien. En deze en andere komposita kunnen weer het gebruik hebben bevorderd van grootbezit, grootblad, grootkapitaal; grootbank, grootmacht, grootnijverheid, grootstad, naast persoonsnamen als: grootkapitalist, grootondernemer, grootkooplieden, groot-leverancier, groot-afnemers, grootondernemer, groot-werkgever, grootwinkelier, grootrijken en zo meer. Men zou de typen groothandel, groothandelaar nomina actionis en nomina agentis willen noemen. Wel zijn ze kompositioneel niet gelijk aan de typen grootdoener, grootdoenerij waarvan het eerste lid adverbiaal is, maar woorden als groothandel, kleinhandel hebben weer semantisch iets eigens. Ik vertel hiermee niets nieuws, maar moet er niettemin op wijzen: een kleinhandel kan het als handelsonderneming best van een groothandel winnen; een handel in het klein (en détail) is niet hetzelfde als een kleine handel, en evenzo is | |
[pagina 62]
| |
een grote handel iets anders dan een handel in het groot (en gros). Toch zou het van een luchtig optimisme getuigen, wanneer men al het voorafgaande nu als voldoende ‘verklaard’ ging opbergen. De genoemde voorbeelden toch zijn lang niet een voor een van hetzelfde gehalte. Zo zijn gevallen als grootstad, grootbank zeker van een andere orde dan grootbezit, grootkapitaal. Of zou het genus neutrumGa naar voetnoot1) van bezit, kapitaal in dezen helemaal geen rol spelen? Men kan immers wel het groot bezit, een groot kapitaal zeggen, maar niet de groot stad, een groot bank; bij zulke niet-neutra moet het vrije adjektief verbogen worden. Verbindingen als het oud Duits, het nieuw zilver, een klein bedrijf, een klein geloof kunnen - juist als een edel man > edelman - zonder veel moeite tot samenkoppelingen vergroeien: Oudduits, nieuwzilver, kleinbedrijf, kleingeloof. Zonder veel moeite? Alleen mag men niet vergeten, dat zulke eenwordingen gemeenlijk gepaard gaan met veranderingen van semantische en aksentuele aardGa naar voetnoot2). Zijn het wel allemaal samenkoppelingen? d.w.z. zijn ze allemaal zonder meer in syntaktisch verband ontstaan? Bij nieuwe woorden als kleinprijs, nieuwbouw, grootstad is dat zeker een nederlandse onmogelijkheid. Die moeten langs een andere weg tot stand zijn gekomen. Het zijn òf navolgingen van uitheemse voorbeelden, òf analogieën naar een verouderd inheems type van woordvorming. Waarom men series van zulke woorden - onverbogen adjektief + substantief - in het Middelnederlands normaal kon vormen maar nu niet meer, is een kwestie die we verder niet aan de orde stellen: buiging en niet-buiging van adjektieven had niet altijd hetzelfde verloop. Zeker stuiten zulke samenstellingen in het | |
[pagina 63]
| |
Engels met z'n onverbogen adjektieven, nooit op buigingsmoeilijkheden zoals in het Nederlands. In het Duits daarentegen behoren komposita als neubau, neubildung, grossstadt, gross-bank tot een woordtype, dat blijkbaar nog niets van zijn oude vormkracht heeft ingeboetGa naar voetnoot1). Wanneer nu toch, onverschillig of de stoot al dan niet van buiten de grenzen komt - Van Lessen 60-64Ga naar voetnoot2) - wanneer nu toch in ons taalgebied een groot aantal komposita met groot-, klein-, hoog- nu hier dan daar, vooral in groeptalen ‘zooals in den handel, de industrie en de wetenschap’ (63), opdringen, dan mag het sukses van die woorden niet geheel worden losgemaakt van de vrij vele nog gangbare samenstellingen met diezelfde adjektieven als eerste lid. Ook kan het geen bloot toeval zijn, dat nieuwe woorden met bijv. laag-, nieuw- betrekkelijk weinig voorkomen: ze missen de ‘onmisbare’ steun van gangmakers (Mnl. komposita als nieuavont, nieudach, nieumare hebben hun tijd gehad). Wel kan laag-vanwege het tegenovergestelde hoog- al eens boffen: laag-conjunctuur, laagstand naast hoog-conjunctuur, hoogstandGa naar voetnoot3). Bij groot- : klein- zijn de pendanten talrijker! - Van oud-noteerde ik geen enkel nieuw voorbeeld, ofschoon de steun van het voorbeeld hier toch niet ontbreekt: oudburgemeester, oudovergrootmoeder, oudgediende, oudstrijder, oudsoldaat - Oudhoogduits, oudroest e.a. We trekken er terloops deze les uit. dat men niet te gauw moet menen een sleuteltje gevonden te hebben, dat op alle doosjes past. Ook hier is weer meer gelijk dan eigen. We begonnen de bespreking van dit type met enkele gevallen te noemen van franse en engelse oorsprong; daarna kreeg het Duits zijn beurt, openlijk en bedekt. Het was ons | |
[pagina 64]
| |
immers onmogelijk elk voorbeeld van aver tot aver te registreren. Wie zal van alle woorden kunnen aangeven, welke weggetjes ze hebben genomen? Wie dat kon, zou zeker meer dan eens bevinden dat één en hetzelfde woord op meer dan één manier ontstond, langs meer dan één weg tot ons kwam. Wat de een klakkeloos uit het Duits of het Engels overneemt, kan een ander rechtstreeks vormen naar een nederlands model - onverschillig of dat model van huis uit autochthoon of heterochthoon is. We kunnen wederom niet anders dan herhalen wat we al zeiden: gelukkig behoeft de beschaafde Nederlander niet op gekende en erkende historische gronden te beslissen, maar kan hij op dat ondefinieerbaar fijne steunen, dat men een zuiver taalgevoel pleegt te noemen. Maar om dat te kunnen moet hij het bezitten! Laat me nog enkele gevallen noemen, die zeker van duitse herkomst zijn, maar waarvan de beoordeling toch verschillend kan uitvallen - zelfs bij Haje 10 vv., die er onder het opschrift ‘Aanlijmsels’ met de brede bijl op inhakt. Waarom Charivarius 38 er nauwelijks van rept, is me een raadsel Er is me trouwens in: Is dat goed Nederlands? meer een raadsel, of ook weer niet, als men wil. Woorden met snel- zijn modern! Het Middelnederlandsch Handwoordenboek, 's-Gravenhage 1911, vermeldt alleen snelwagen (= licht rijtuig), en snelschriver, dat met het latere sneltekenaar ons wel weer aan ‘vrijdenker’ en ‘vrijmetselaar’ herinnert, maar toch allerminst uit Engeland stamtGa naar voetnoot1). Sneltrein en snelpers zijn klaarblijkelijk vernederlandsingen van hd. schnellzug en schnellpresse. ‘Een aantal naar Hoogduitsche voorbeelden gevormde woorden, vooral op technisch gebied, waarvan verscheidene algemeen gebruikt worden, zooals snelpers, -trein’ kan men in het Wdb. XIV 2308 v. vinden, o.m. snelazijn, sneldienst, sneldraaistaal, snelgaren. Algemeen ge- | |
[pagina 65]
| |
bruikelijk zijn het snelverkeer, het snelvervoer, het snelvuur; op een vrachtauto van Van Gend & Loos las ik snelgoed. Ik miste in het Wdb. snelschrift (: hd. schnellschrift), dat mij heel vertrouwd in de oren klinkt; eveneens de doorzichtige analogieën snelboot, snelpost, snellijn, al is vooral het laatste niet zo gewoon. Ik noteerde nog snelcollege: ‘Dit om den planter te troosten, die mij een snelcollege gaf over de landbouwproblemen in deze streek’ (A. den Doolaard, Door het land der lemen torens 68). Nemen we aan dat alleen dit laatste woord nederlands fabrikaat is, dan moeten we ook aannemen dat dit maaksel pas mogelijk werd na de vele voorbeelden van buitenaf. En het klinkt niet eens zo kwaad! Ook smalfilm komt uit het Duits: schmalfilm, maar het woord ontbreekt nog in het Wdb. Wel heet daar XIV 2051 ‘smaldier, in navolging van hd. schmaltier: hinde, die het tweede jaar is ingegaan’; ook smalree 2053 is ‘waarschijnlijk aan het Hoogduitsch ontleend’. Bij het jonge smalspoor wordt niets over de herkomst gezegd; al stemt het volkomen met het hd. schmalspur overeen; maar het is ook nog onzijdig: het smalspoor tegenover de smalfilm. Koenen-Endepols noemt het een ‘germ. beter smalle film’. Maar dat zou nog de vraag kunnen zijn. Zeker zal niemand beweren, dat ‘kleine handel’ beter is dan kleinhandel. Een grootmeester is iets anders dan een ‘grote meester’. Nu is mijn vraag deze: Is elke smalle film hetzelfde wat technisch smalfilm heet? De dagbladen van 23 April 1941 bevatten een officieel bericht over het vertonen van smalfilms, dat aldus eindigde: ‘Het departement wijst er op, dat al deze bepalingen gelden zoowel van de zgn. normaalfilms als voor alle andere films, dus ook voor smalfilms van 17 ½, 16, 9 ½ en 8 mm, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald’. Ik kreeg dus nul op het request. Met dat al zijn er meer germanistische samenstellingen ‘adjektief + substantief’, waarbij men zich afvraagt of ze wel hetzelfde uitdrukken, als het al of niet verbogen adjektief gevolgd door een vrij nomen. Ik denk bijv. aan bruinhuis, | |
[pagina 66]
| |
donkeravond, diepzee, edel-Germanen, eigenaard. fijnhout, meer-opbrengst, meerwaarde, nieuwbouw, nieuwschepping enz. Wanneer het bruinhuis (: braunhaus) iets anders zegt dan ‘het bruine huis’, en dat is zo, dan zou juist dat verschil van betekenis en dus het verschil in gebruikswaarde ten voordele van het germanisme kunnen pleiten. Mijn bedoeling is intussen niet als advokaat van dit of van een ander woord uit deze kategorie op te treden. Ik wilde alleen verklaren te kunnen begrijpen, dat alwie zo'n woord - al is het dan onnederlands van struktuur - als een verrijking van de taal beschouwt, juist zoals dat duizend ontleningen waren en meer; dat zo iemand zich sterk voelt staan, wanneer hij het anderen ziet gebruiken. Toch doet de leek verstandig niet al te gauw het hoogste woord te nemen; en handelt iedereen wijs die naar mensen luistert, die er meer van kunnen weten. Ook kan die onderstelde betekenisnuance al eens meer in iemands verbeelding, dan in de taalwerkelijkheid bestaan. We besluiten de afdeling Germanismen met enkele voorbeelden, waarvan ik de meeste niet graag in bescherming zou nemen: aldag, blij-dag, alleenrecht, echt-aard, eigen-waarde, groenvoer, jongstier, jongvolk, langzijde, loswerklui, rauwkost, reincultures, roodbloei, scheefstand, vroeggeboorte, vroegherfst, zoetmiddel, waardroom - centraalstraat, ideaalbeeld, ideaalpersoonlijkheden, ‘individualpsychologie’, pastoraalbrieven, sexuëelpaedagogie, sexuëelopvoeding, sociaal-ethos, sociaalwijsgeer, speciaalzaak, Speciaal-Theologie, totaalaanblik, totaal-ruimte, totaal-beeld, enz. enz. |
|