De levenskunst van Vauvenargues
(1920)–Marguérite de Rouville– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
Briefwisseling van Vauvenargues met Mirabeau, Saint-Vincens, Voltaire, AmelotVan MirabeauGa naar voetnoot1) aan VauvenarguesKasteel Mirabeau, Juli 1737.
.... Verschillende beminnelijke eigenschappen, die gewoonlijk niet samengaan, vereenigen zich in u; gij kunt dus nagaan welke gevoelens zij moeten opwekken. Behalve den lof der schoonheid, zou ik niets beters kunnen zeggen van een vrouw die mij mijn hoofd op hol had gebracht. Ja toch, er is nog een ander verschil, n.l. dat ik in dat geval een leugen zou hebben gezegd, terwijl ik hier de waarheid spreek; maar gij zegt mij steeds allerlei | |
[pagina 47]
| |
vleiends, dat is mij voldoende om mijn lofrede op u hier af te breken; ik schrijf bovendien geen opdrachts-voorrede! Ontboezemingen over mijn liefdeservaringen en mijn genietingen zouden hoogstens 't verleden kunnen betreffen, tegenwoordig ben ik een halve kluizenaar, maar dat zal wel niet lang duren. Ziehier intusschen een brief welken ik van een voormalige geliefde ontving, die mij de folteringen der scheiding had laten verduren, waarin ik mij echter geschikt had; en die ik sedert niet dichter ben genaderd dan op een afstand van 50 mijlen: ‘Mijnheer. Ik durf u niet langer bij een van de teedere namen noemen, die eens tusschen ons gebruikt werden; die bestaan nu niet meer voor mij; ik heb alles gedaan om ze te verliezen, zooals ik nu alles zou willen doen om ze terug te winnen. Maar ik ken uw karakter, en ik weet, dat gij nooit terugkomt, als gij eenmaal gebroken hebt. Gij hebt mij dat dikwijls genoeg gezegd, ik heb het niet bedacht, toen het nog tijd was; het is mijn schuld, dat mijn onbezonnenheid den schijn van een misstap had, - het is niet anders. Gij waart mij niet meer dan een liefelijke herinnering, toen de tijding van het verlies, dat gij geleden hebt, mij trof; eens was ik ongevoelig voor uw tranen, toen gij mij wildet doen gelooven, dat ik ze veroorzaakte; nu hebben zij mij ontroerd, terwijl ik niet eens weet, of gij er gestort hebt, in omstandigheden, waarover men zich soms gemakkelijker troost dan over het verlies eener geliefde. Wat zal ik u verder zeggen? Ik heb gemeend, dat een woord van deelneming van mijn kant, nu iedereen u die betuigt, u niet zou hinderen. Ik schreef het neer, hier is het. Vaarwel Mijnheer. Mag ik u vragen mij nog een weinig vriendschap te willen geven?’ | |
[pagina 48]
| |
Antwoord: Mejuffrouw, Ik heb de eer mij met de meeste hoogachting te noemen, uw onderdanige dienaar. Vaarwel, beste Vauvenargues. Laat mij uw vriendschap mogen behouden. | |
Vauvenargues aan MirabeauBesançon, 12 Aug.: 1737.
De hertog van Durfort, beste Mirabeau, is zijn vader een bezoek komen brengen; hij is hier acht dagen gebleven met den Heer de Chambona, kolonel du Maine, en den Heer de Lagrolet, een overste; zij gebruikten eergisteren het middagmaal in ons hôtel. De hertog vroeg mij of ik in briefwisseling met u was; ik toonde hem den laatsten brief, dien gij mij zondt, waarin gij mij zoo onbeschaamd in de hoogte steekt, zonder eenige terughouding, alsof ik ijdel genoeg was om alles te gelooven, wat streelend voor mijn eigenliefde is; doch, dit daargelaten, die brief had een goede uitwerking; ik hoopte dat hij mij wat in aanzien zou brengen en dat deed hij, geloof ik. De hertog kende mij niet en hij heeft mij daarna slechts eenmaal gezien; hij behoort tot uw oprechte vrienden, naar het mij toeschijnt; hij vertelde van uw beider dolle streken, en toen wij uw antwoord aan die voormalige geliefde lazen, zeide hij dat gij een deugniet zijt. Het antwoord scheen hem trouwens zeer goed, en juist zooals men van u verwachten kan, maar wij beklaagden het arme meisje, dat een fijnen geest toont te bezitten en dat u liefheeft. De Heer de Chambona luisterde toe op eenigen afstand; hij riep eensklaps uit: ‘dat kan | |
[pagina 49]
| |
men niet beter zeggen’; hij had er blijkbaar geen woord van verstaan, want wij lazen den brief van het meisje en hij dacht dat het de uwe was. Men bracht hem toen aan zijn verstand, dat hij zich vergiste; dat sloeg hem in het minst niet uit het veld en hij begon over een anderen brief van u, dien de hertog hem had laten zien, en dien zij beiden zeer bewonderden. Ik weet niet of gij den Heer de Chambona kent? Men beweert dat hij zeer geestig is: hij kan aardige dingen zeggen en heeft een prettige stem en aangename manieren. Men zegt dat hij in zijn jeugd niets zijn eigendom noemde; hij was steeds het geloof toegedaan, dat het onbillijk is, de goederen welke de natuur ons geeft, niet tot gemeen goed te verklaren, te meer daar hij tevens overtuigd was, dat men er zelf slechts van geniet naarmate men ze met meer of minder vreugde wegschenkt. Uw hertog is minder verfijnd; hij spreekt veel, hij buigt naar alle kanten, hij wil de wereld voor zich innemen, en dat gelukt hem nog voordat hij het beproeft, want hij is jong en heeft een aantrekkelijk voorkomen; terwijl de ander, wien al deze voordeelen ontbreken, toch geen afstand van 's werelds gunst schijnt te hebben gedaan, en bij de menschen, die naar hem luisteren, gevoelens veronderstelt, die niet aanwezig zijn. Het verschil tusschen hen beiden zou men aldus kunnen aanduiden: dat de een zoekt te behagen, en dat de ander gelooft dat hij behaagt. Toch zou ik Durfort niet graag van zijn goede hoedanigheden willen berooven om er de Chambona mee te sieren; maar laten wij ze verder alle twee met rust. Zijt gij nog te Mirabeau? Gij houdt niet van jagen, gij moet u, dunkt mij, vervelen, indien gij niemand uit de stad hebt meegebracht. Schrijf mij vooral, hoe gij het hebt met Mons, Monclar en de anderen. Ik ben jaloersch op uw vriendschap, | |
[pagina 50]
| |
beste Mirabeau, zoozeer zelfs, dat het mij moeite kost haar met anderen te deelen. | |
Vauvenargues aan MirabeauBesançon, 25 Sept. 1737.
Ik heb mij in mijn laatsten brief gewonnen gegeven, beste Mirabeau, en zal in het vervolg niet weer de wapens opvatten. Er zal wel iets goeds in mij zijn, aangezien gij mij uw vriendschap waardig keurt. Wat ik ook aan den hertog van Durfort heb kunnen zeggen, ik neem het terug en ik wil u in uw eer herstellen: gij zijt niet boosaardig; gij teekent de menschen zooals zij zijn; het is maar de wijze, waarop gij de dingen zegt, die ze scherp doet schijnen: o neen, gij waart één en al goedaardigheid! Indien P. geestig was, dan zoudt gij dat gaarne erkennen; het spijt u, dat het niet zoo is, en dat hij geen vrouw is, want hij zou een allerliefste vrouw zijn, hij heeft er alle eigenschappen van. En waarom is Mevrouw de.... geen man? Wie heeft daarvan beter het voorkomen? Wat haar ontbreekt is een nietsje: de natuur, steeds grillig in haar scheppen, laat soms onvolkomenheden toe; dat ziet men met leedwezen, maar men ziet het niettemin; moet men ten slotte zich de oogen uitsteken om dat alles niet te zien? Ik laat alle namen oningevuld, opdat gij het genoegen moogt hebben er tien voor één te vinden! Vaarwel, beste Mirabeau, schrijf mij vooral gauw, gij kunt uw antwoord niet spoedig genoeg zenden. Ik herhaal niet dat gij de kunst van schrijven bezit, omdat dit uw bescheidenheid kwetst, maar ik kan mij niet in alles geweld aandoen: uw brieven geven mij een heel groot genot, dat kan ik u onmogelijk verzwijgen. Wij verwachten uw broe- | |
[pagina 51]
| |
der; hij kan van mijn vriendschap verzekerd zijn; om dezelfde gevoelens bij zijn kameraden op te wekken behoeft hij slechts op u te gelijken. | |
Mirabeau aan VauvenarguesKasteel Mirabeau, 14 October 1737.
Ik ben drie weken in Marseille geweest, vandaar dat mijn briefwisseling in de war is geraakt en ik het antwoord, dat ik u schuldig was, moest uitstellen. Ik ben het in beginsel met u eens; er is wel iets goeds in u, aangezien ik u zeer genegen ben, ja, ik voeg er zelfs bij, dat gij om die reden heel veel goeds moet hebben. Gij spreekt ironisch over mijn boosaardigheid; ik laat mij niet beetnemen; alles wat ik kan zeggen om u plezier te doen is, dat ik niet verlang voor goedaardig door te gaan en zeker niet voor buitengewoon goedaardig. Neen! dat schenk ik u; maar ik wil ook niet gerangschikt worden in de categorie der boosaardigen. Ik teeken de menschen zooals zij zijn, en dan ga ik voor boosaardig door; ik moest voor waarheidlievend doorgaan; maar het valt hun gemakkelijker kwaad van mij te denken dan van zichzelf. Van u zeg ik, dat gij alle gaven van verstand en hart bezit; van Monclar, dat hij heel beminlijk is, en zoo zijn er verscheidene menschen bij wie geen ‘maar’ te pas komt. Verder zeg ik, dat de hertog van Durfort gaarne in den smaak wil vallen, maar dat hij nog liever u wil doen gelooven, dat hij in den smaak valt; verder dat hij een helder inzicht heeft, maar het zelden gebruikt; dat Crillon innemend is maar oppervlakkig, meer erop bedacht te behagen dan iemands achting te verwerven; en zoo voorts: dat is de tweede categorie. Vervolgens zeg ik, dat Mons een | |
[pagina 52]
| |
goed verstand heeft, maar ongevoelig is, zonder vaste lijn in zijn karakter, zonder schakeering, en onberedeneerd; dat Saint-Tropez een goed hart heeft, maar tevens een warhoofd is: ziedaar de derde soort. De vierde? O, die is te veelomvattend, laten wij daarover zwijgen! Vaarwel, beste Vauvenargues; schrijf mij zoo dikwijls gij kunt, ik bedoel zonder erbij te gapen, en geloof dat ik niets zoozeer op prijs stel als uw vriendschap en uw brieven. | |
Mirabeau aan VauvenarguesBordeaux, 30 Maart 1739.
Ik zou den laatsten brief, dien gij mij den eersten van deze maand uit Provence schreeft, eerder beantwoord hebben, beste Vauvenargues, maar ik was verplicht den tijd, dien gij mij voorgeschreven hadt, af te wachten. Ik heb nooit een beter gestelden brief gezien: hoe kan men getuigen dat men tegelijk zóó levendig en zóó onverschillig van aard is! Hoe is 't mogelijk, waarde vriend! gij denkt voortdurend na, niets gaat boven het bereik van uwe gedachte, en het komt niet bij u op om een vast plan te maken ter verwezenlijking van het eenige doel dat we beoogen moeten: ons geluk. Gij gedraagt u te dien opzichte met een lichtzinnigheid die aan zwaarmoedigheid verwant is. Neen, dat is niet aan te nemen: ik zal maar liever denken dat ik U aantrof op een oogenblik, toen traagheid de overhand had op uw gezond verstand. Hoe nu! Onder al die gedachtelooze wezens wier soort zoo talrijk is en die alleen maar uiterlijk op ons lijken, is er niet één die niet zijn voorstelling van het geluk aan iets vasthecht: voor deze is het als hij een baantje krijgt, voor gene als zijn vader of erfoom sterft, voor een ander als hij trouwt en voor weer anderen als hun huis gereed | |
[pagina 53]
| |
zal zijn en nog zooveel meer dingen die de begeerte der menschen prikkelen, al naar gelang van hun overheerschenden hartstocht; en gij alleen, die zoo hoog boven dat soort lieden staat, gij leeft bij den dag, zonder in uw jeugd op te sparen voor den leeftijd waarin alles u ontbreekt. Neen, die slapheid is onvergeeflijk. Zeg maar niet dat uw zwak gestel u neerdrukt; gij zijt niet sterk, maar ook niet ziek; gij hebt geen ernstige verschijnselen en hoogstens wat gewone kwaaltjes: o men went aan alles en alleen ernstige ongemakken kunnen storend werken op ons denkvermogen. Verander van gedragslijn, beste vriend, en dan zullen we elkaar nader spreken; anders zal ik u niet zoo spoedig vergiffenis schenken en u voortdurend bestrijden. Vertel mij eens eerlijk hoe de ridder het maakt en wat er van hem is terecht gekomen; dit verwacht ik van uw vriendschap. Vaarwel, mijn waarde: laat uw toestand van afgematheid van geen invloed zijn op uw verhouding tot uw vrienden. | |
Vauvenargues aan MirabeauArras, 9 April 1739.
Ik kan u niets antwoorden, beste Mirabeau, op uw lofredenen; zij zijn als een sluier welke gij over uw verwijten werpt; gij kunt mij daaromtrent niets wijsmaken, en het zou belachelijk van mij zijn, als ik probeerde tegen te spreken. Ik heb ook geen lust mij te verdedigen tegen uw aantijgingen; ik voel wel dat zij eenigszins gerechtvaardigd zijn, en ik wil niet zoo kinderachtig zijn u dat niet te bekennen. Ik stem toe, beste Mirabeau, dat ik een zwak mensch ben, die door zijn gevoel geleid wordt, en daaraan zijn vrijheid onderwerpt en zijn wil; mijn verstand is mij van geen nut; het is als een spiegel, | |
[pagina 54]
| |
waarin ik mijn zwakheid weerkaatst zie, maar die haar niet verbetert. Toch is er iets dat mij tegenstaat in de voorbeelden, die gij mij aanhaalt: het is waar dat weinig menschen bij den dag leven, ik ben misschien de eenige; de meesten hebben een doel in de toekomst, waaraan zij hun geluk verbinden; maar bedenk wel, dat zij het ten onrechte daaraan verbinden, dat dit doel altijd verder weg vlucht, en dat het vruchtelooze najagen ervan hen wel bezighoudt maar hun geen voldoening geeft. Hun zorgen, hun onrust, hun arbeid, hun werkkracht komen niet zoozeer voort uit verstandelijke overweging, dan wel uit het besef hunner innerlijke ellende. Ik wil hiermee niet beweren, dat ik mijzelf genoeg ben en dat het heden altijd de leegte van mijn hart kan vullen; ik lijd ook dikwijls en pijnlijk onder die onrust, welke de bron is van allen hartstocht. Ik wenschte dat ik een goede gezondheid had, kracht, opgewektheid, rijkdom, onafhankelijkheid, lief gezelschap; maar aangezien al die goederen buiten mijn bereik zijn en de overige mij weinig kunnen schelen, richten al mijn wenschen zich op één punt en stemmen mij zwaarmoedig, wat ik door allerlei middelen tracht te verdrijven. Hiertoe bepaalt zich mijn zorg voor den ouden dag; ik zie dien toestand niettemin maar al te goed onder de oogen; het schijnt mij toe, dat alle menschen van hun geboorte af hem al benaderen; maar aangezien de dood aan den anderen kant van den ouden dag staat, is het niet de moeite waard, zich te kwellen om een kwaad te voorkomen, dat zoo kort duurt; en daarenboven, beste Mirabeau, zijn onze voorzorgen vrij nutteloos; de natuur heeft haar geregeld beloop en haar onschendbare rechten; wanneer wij haar onze verkregen zielskracht en kennis tegenover stellen, dan spot zij met onze pogingen; zij ontneemt ons het geheugen, | |
[pagina 55]
| |
het verstand en, onzen moed, en, zijn wij aldus van deze met zooveel moeite verkregen hulpmiddelen beroofd, dan brengt zij ons levensmoeheid, gebreken, en ten slotte den dood. Dit alles bedenk ik alle dagen om mijn traagheid te verontschuldigen, en datzelfde bedenken andere menschen ook. De dingen hebben verschillende kanten; ieder bekijkt ze van de zijde, die met zijn hartstochten overeenkomt, en het verstand, die vreemdeling op aarde, zonder genoeg kracht om ons hart te bestrijden, is genoodzaakt zijn dienaar te zijn; evenwel, hoe weinig macht de rede ook over mij moge hebben, gij moogt daarom niet twijfelen aan mijn vriendschap voor u: ik ben niet in alles zoo slap als gij denkt; mijn heftig voelen maakt juist, dat ik dikwijls zoo onverstandig ben, en het gevoel, dat ik voor u koester, is niet alleen het meest verstandige dat ooit in mijn hart is opgekomen, maar tevens het meest natuurlijke en mij het dierbaarst. Sedert ik hier ben, heb ik den kleinen jonkerGa naar voetnoot1) maar een keer of twee, drie gezien, doordat ik weinig uit ga. Hij vindt mij geducht oud, dat merk ik aan zijn heele houding tegenover mij en aan zijn manier van doen. Hij is dit jaar sterk gegroeid; zijn vrienden mogen hem graag; hij is een jongen uit één stuk, met een zeer uitgesproken karakter; ik geloof dat hij van het spel houdt, en dat hij daarbij goed op zijn geld zal passen; hij kijkt graag toe als de anderen spelen, en heeft er een goeden kijk op, maar hij speelt zelf in 't geheel niet; hij gaat veel in de wereld en beweegt zich daar gemakkelijk. Als ik hem iets moest toewenschen, dan zou het zijn wat meer zachtheid van gemoed en meer buigzaamheid; maar het is slechts een veronderstelling, die ik op den schijn af maak. | |
[pagina 56]
| |
Vauvenargues aan MirabeauVerdun, 16 Januari 1740.
Reeds meer dan een jaar valt gij mij aan over mijn ontslag uit den dienst en over mijn werkeloos leven; ik verdedig mij met uitvluchten en gemeenplaatsen; ik wijk dan naar deze dan naar gene zijde uit en verschuil mij achter de eerste de beste gedachte die zich voordoet. In mijn laatsten brief gaf ik u iets meer opheldering; ik schoof het gordijn een weinig op zij, maar aangezien die opening u nog niet voldoende is, aangezien uw vriendschap steeds verder wil doordringen, mij steeds achtervolgt, en ik in een zoo trouwe bezorgdheid uw warme hart meen te mogen herkennen, zou het verkeerd van mij zijn u iets te verbergen. Ik wil u allereerst eenvoudig weg bekennen, dat indien ik aan het hof geboren was, althans in de nabijheid daarvan, wat nu niet het geval is, ik het daar volstrekt niet zoo onaangenaam of vervelend zou hebben gevonden als gij. Ik zie die omgeving met geheel andere oogen aan dan gij; ik meen er genoegens te ontdekken, die mijn geest aangenaam bezig zouden houden, ik zie niets van alles wat u aanstoot geeft: voor mij is daar integendeel het middelpunt van den goeden smaak, van de voorname wereld, van de beschaving; de zetel van het hart en het hoofd van den Staat, waar alles uitmondt en in gisting is, vanwaar het goed en het kwaad zich alom verspreidt; het is voor mij het brandpunt van alle hartstochten, waar alles leeft, waar alles bezield is en in beweging, en bovendien het schitterendste, het meest afwisselende en levendigste schouwspel ter wereld. De spelers zijn weliswaar niet buitengewoon deugdzaam; ondeugd is er overheerschend, des te erger voor hen die kwaad bedrijven. | |
[pagina 57]
| |
Maar als men het geluk heeft karakter te bezitten, dan is het naar mijn inzicht een bewijs van nobele eerzucht om die kracht hoog te willen houden te midden der verdorvenheid, haar te willen doen zegevieren en boven alles te stellen, zich door zuivere hartstochten te laten leiden, die in bescherming te nemen en over hinderpalen te doen zegevieren; de neigingen van een eerlijk en grootmoedig hart te volgen in plaats van die te bestrijden of in de eenzaamheid te verbergen, zonder eraan te voldoen noch ze te overwinnen; ik ken zelfs niets zwakkers en nutteloozers dan voor het kwaad op de vlucht te gaan of het bovenmatig te haten, want men haat het alleen, omdat men het vreest, uit wedervergelding of uit wraak, omdat men erdoor benadeeld is; maar eenige grootheid van ziel, eenige kennis van het menschenhart, een zacht en zwijgzaam karakter beletten, dat men erdoor wordt overrompeld of er te ernstig door getroffen wordt. Aldus, beste Mirabeau, houd ik vol, dat, indien ik aan het hof geboren was, ik niet inzie, waarom ik het er niet naar mijn zin zou hebben gevonden, of het zou mijn eigen schuld geweest zijn; maar de Voorzienigheid heeft mij zoo ver van datzelfde hof geplaatst, dat het belachelijk is te vragen, waarom ik mij daar niet bevind. Wat Parijs betreft, gij weet hoe ik daarover denk: indien ik mij daar staande kon houden, zou ik geen andere plek begeeren. Gij kunt wel begrijpen, dat ik niet uit vrije keuze mijn jeugd doorbreng in een wereld, die mij weinig aanstaat, van wie het mij onverschillig is, hoe zij over mij denkt en die zich niet aan mij gelegen laat liggen, omdat ik zoo weinig smaak en genoegen vind in dezen omgang; maar gij zoudt willen dat ik, gedoemd als ik ben in de eenzaamheid te leven, die trachtte te vullen door mijn liefde voor de schoone letteren, dat ik mijn geest trachtte te ver- | |
[pagina 58]
| |
rijken, nu ik mijn hart niet kan bevredigen, en dat ik mij met hartstocht tot schrijven zette, nu ik mij niet mondeling kan uitspreken, ten einde ten minste op die wijze met de wereld in voeling te blijven en mijn ziel te kunnen uiten. Het is een uitstekend denkbeeld, men kon het niet beter uitdrukken, maar aangezien ik mijzelf ken, mijzelf kan beoordeelen, en mij niet in de hoogte wil steken, mag ik u niet verhelen, dat ik noch de vereischte gezondheid heb, noch genoeg talent of smaak om goed te schrijven; dat bovendien het publiek er niet mee noodig heeft wat ik denk, en dat, indien ik het uitsprak, het geen uitwerking zou hebben, noch eenig nut zou opleveren. Is u dit voldoende? Ik zal u nu geen opsomming geven van al mijn gebreken, het zou te belachelijk zijn; u ook niet over mijn neigingen spreken, sommige zijn te zeer af te keuren, of over de slechte eigenschappen van mijn geest, waartoe zou dat dienen? Maar ik kan u in het algemeen nog zeggen, dat er geen verhouding is noch verband tusschen mijn kracht en mijn wenschen, tusschen mijn verstand en mijn hart, tusschen mijn hart en mijn omstandigheden, zonder dat ik daaraan iets verhelpen kan, zoomin als de zieke die niets kan gebruiken van hetgeen men hem voorzet en die ook niet de kracht in zich voelt om de gesteldheid van zijn organen en zintuigen te veranderen, of dingen te bedenken die passend voor hem zouden zijn. Evenwel, al ben ik volstrekt niet gelukkig, ik ben gehecht aan mijn neigingen, ik zou er geen afstand van kunnen doen; ik stel er een eer in hun zwakheid te beschermen; ik luister slechts naar mijn hart, ik wil niet dat het de slaaf is van eenigen stelregel noch van mijn eigen toestand. Ik doe geen nuttelooze pogingen om het in overeenstemming te brengen met mijn omstandigheden, ik wil mijn omstandigheden regelen naar mijn hart. Dit alles brengt | |
[pagina 59]
| |
mij stellig niet de vervulling van mijn wenschen, alles wat mij gelukkig zou kunnen maken is ver buiten mijn bereik, maar ik wil mijzelf geen geweld aandoen, liever sterf ik! Onder deze voorwaarden houd ik er het leven bij; en ik lijd minder onder het verdriet dat mijn hartstochten mij veroorzaken dan ik doen zou, als ik ze voortdurend moest onderdrukken. Het is mij volstrekt niet gegeven, alles mijn eigen te noemen wat gij mij toedenkt; toch bezit ik wel degelijk een gedragslijn en die volg ik getrouw, maar omdat het niet dezelfde is die gij volgt, gelooft gij dat ik er geen heb, daarin vergist gij u, evenals wanneer gij meent, dat mijn ziel werkeloos is, terwijl zij integendeel gevoelig is voor alles en leeft, en daardoor alleen de eenzaamheid verdragen kan, terwijl zij met voorliefde uitgaat tot alles wat haar groei kan bevorderen en haar van nut kan zijn, zoodra mijn gezondheid mij dit ten minste toelaat. Ziehier, beste Mirabeau, hetgeen gij moest weten, omdat gij er mij naar vraagt. Het voorbeeld van den Heer de Saint-Georges geldt niet voor u noch voor mij; hij is een te evenwichtig mensch, hij is opgewekt, gematigd, gemakkelijk, zonder dwazen trots, en niet onderhevig aan stemmingen, daarbij sterk van gezondheid; hij heeft de wetenschap lief en den lieven vrede; hij is deugdzaam van aanleg; hij leeft voor zijn gezin en voor zijn werk; zijn gevoel wordt in toom gehouden door zijn verstand, wordt erdoor bepaald en erdoor gevoed. Hij schept behagen in al wat redelijk is en eenvoudig; dat alles bezit hij zonder eenige inspanning, het zijn natuurgaven; hij is gemaakt voor het goede waarmee zijn leven gevuld is, het overige is hem onverschillig; hij heeft het zeldzame voorrecht te kunnen genieten van alles wat hij lief heeft, omdat hij alleen houdt van hetgeen hem genieten doet. Maar gij zijt hartstochtelijk, opvliegend, rus- | |
[pagina 60]
| |
teloozer, trotscher, meer ongelijk van wezen dan de zee, en bovenmate begeerig naar genot, kennis en eer; ik - ben zwak, onrustig, schuw, zonder smaak voor wat de menschen in 't algemeen begeerlijk vinden, stijfhoofdig, een zonderling en wat gij nog meer wilt. Gij ziet dus wel, dat Saint-Georges ons niet ten voorbeeld kan strekken; hij draagt zijn geluk in zich, het is in samenhang met zijn gestel, zooals wij de bron onzer verdrietelijkheden ook in onszelven hebben. Gij zijt dus niet bestemd om op dezelfde wijze als hij te leven, voor u is rust een gevaar, gij moet die verre van u houden; gij kunt in uw eigen hart slechts de bitterheid vinden, waarmee het gevuld is; gij moet niet met uzelf alleen zijn; gij moet uw geluk buiten uzelf zoeken en uw hart vullen met een werkzamer leven dan waarvoor gij het nu bestemt. Ik heb u zonder eenig voorbehoud of beperking over mijzelf gesproken; nu ga ik het over u hebben en ik zal er geen doekjes om winden. Als het u niet bevalt, dan kan ik ook wel de dingen van den tegenovergestelden kant bekijken en gij behoeft slechts een woord te spreken, dan zal ik het met u eens zijn. Dan zal ik b.v. toestemmen dat gij gelijk hadt uit den dienst te gaan, en evenals Scipio, die na al zijn overwinningen door zijn medeburgers miskend werd, of als Fabricius, den landbouw te gaan beoefenen en dien in eere te herstellen, gelijk geschiedde in de gelukkige dagen van Astrée. Men vergeeft graag aan een verstandig en edelmoedig man dat hij drie maanden lang de grillen verdraagt van een vrouw, die alle voortreffelijkheden in zich vereenigt. Hercules deed wel erger; maar een korten tijd aan het hof te zijn, de onverschilligheid van staatslieden en van de grooten der aarde te verduren, te verdragen dat men u achterstelt bij | |
[pagina 61]
| |
lieden die van zich weten te doen spreken, die in gunstige omstandigheden geboren zijn, die vrienden hebben en relaties, die op ondergrondsche wegen gaan en zich van kuiperijen bedienen; ik herhaal het: om veertien dagen te Versailles te zijn en ieder te ontzien, terwijl men veertien maanden lang den toon kan aangeven op het land, dat is beneden de waardigheid van een trotsche, hooggestemde ziel! Welk een laagheid inderdaad om zijn trotschen nek te buigen zooals zoovele groote mannen hebben gedaan, om zich daarna des te hooger op te heffen, en te toonen, zich te kunnen schikken naar den drang der tijden en der omstandigheden; de menschen te beheerschen door de macht der overreding als het niet anders gaat, ze allen te onderwerpen aan zijn eigen geest, hoe verschillend zij mogen zijn en hoe ver ook van ons verwijderd; de drijvende kracht te zijn van de fiersten onder de menschen, weerstrevende harten te winnen, hen te brengen tot ons inzicht, terwijl zij meenen ons te hebben overgehaald tot hun zienswijze! O hoezeer overtreft een leven voor zichzelf alleen dat alles! Een weinig poëzie en muziek, wat lectuur, eenige vrienden, briefwisseling, dat is alles veel meer waard, en uwer meer waardig; uw leven zou al te gelukkig zijn, in dien gij deze keuze deedt. Toch zijn er menschen die zich nog herinneren zouden hoe hartstochtelijk gij eenmaal een roemrijk leven bewonderdet; zij zouden door die herinnering getroffen u misschien vragen: dat eervolle leven, hetwelk gij liefhadt van uw vroegste jeugd, heeft dat zijn bekoring voor u verloren? heeft het u bedrogen? is dat slechts een waan? Wilt gij ontkennen, dat zij, voor wie het verloren ging, daarover een diepgaand verdriet gevoelen, wat wel een bewijs is, dat dit leven werkelijkheid kan zijn? Zijn achting en geringschatting enkel namen? Verbittering | |
[pagina 62]
| |
of innerlijke blijdschap die er uit voortspruiten, bestaan zij niet voor u, zijn dat geen ware en natuurlijke opwellingen des harten? Is dan alleen werkelijkheid dat wat de zinnen streelt? Is de mensch enkel stof? Heeft hij geen ziel? Hebben geest en hart niet evengoed hun genietingen?.... Ik weet wel dat er menschen zijn, die slechts macht wenschen te bezitten om te kunnen leven en oud worden in weelde en losbandigheid, om steeds omringd te zijn door gasten, om veel bedienden, paarden en rijtuigen te kunnen houden of om grof te kunnen spelen; om minachtend op verdienste neer te zien en de deugd met voeten te treden, en die tot dit punt slechts geraken door tallooze onwaardige handelingen bij gebrek aan inzicht en talenten: maar te wenschen dat men zonder opzet eenige macht kan uitoefenen, omdat men voelt dat men met die gave geboren is; geest en gemoed van hen met wie men in aanraking komt te willen onderwerpen aan eigen hoogeren aanleg; naar eer te haken om goed te kunnen doen, om menschen van verdienste, van talent en karakter aan zich te binden, om elk doel dat men zich gesteld heeft te verwezenlijken; om zijn onrust te doen bedaren, zijn geest van het besef onzer ellende af te leiden, en om ten slotte zijn gaven en talenten in al deze dingen te oefenen, - het lijkt mij, dat hierin iets groots gelegen is. Eerzucht zit allen, die aan het hof zijn, in merg en been, maar niet allen denken daarover op dezelfde wijze of voelen daarvoor hetzelfde; dat scheelt veel. Er bestaat slechts één naam voor hartstochten die door dezelfde dingen worden opgewekt, voor liefde, eerzucht, neiging tot spel en genot, maar de dingen zelf hebben zooveel verschillende kanten en kunnen in zulk verschillend licht staan, dat de gevoelens welke zij opwekken ook in niets op elkander gelijken. | |
[pagina 63]
| |
Door onze voorstelling veredelen wij onze hartstochten of verlagen wij ze, zij gaan omhoog of omlaag, dat hangt van ons hart af. | |
Vauvenargues aan Saint-VincensMetz, 27 Maart 1741.
Ik ben overtuigd, beste Saint-Vincens, van uw deelneming in mijn verlies, ik kan er niet aan twijfelen. Als gij mijn broeder gekend hadt, zoudt gij hem ook betreuren, en gij zoudt ons groot verdriet nog beter begrijpen, want hij bezat eigenschappen, die maakten dat men hem moest liefhebben: een helder oordeel, een fijngevoeligen aard, een warm hart voor zijn bloedverwanten en tevens vatbaar voor vriendschap en voor alles wat goed is. Al die eigenschappen vielen niet dadelijk in het oog; hij deed zich nooit anders voor dan hij was, hij bezat geen enkele van die uiterlijkheden, die de menschen innemen, en hij gaf zich daarvoor ook geen moeite. Men zou hem in sommige kringen te eenvoudig, te onopgesmukt, te koel, te bescheiden hebben gevonden, maar dat had alles zijn grond in zijn groote gematigdheid, zijn evenwichtigheid, zijn goedheid en eerlijkheid, waardoor hij de menschen, die hem kenden, aan zich bond, en waardoor hij de achting zou gewonnen hebben van allen, die fijngevoelig genoeg zijn om natuurlijkheid te bespeuren, waar zij bestaat, en haar te waardeeren. En ten slotte, beste Saint-Vincens, ik hield innig veel van hem en hij hield van mij, zijn dood heeft mij hevig geschokt; het is mij, alsof ik nooit aan de mogelijkheid van een scheiding had gedacht, alsof ik met hem van het leven, van zijn vriendschap en zijn nobel wezen in eeuwigheid had moeten genieten. Maar, beste vriend, ik maak misbruik van uw warm | |
[pagina 64]
| |
hart, door u zoo droefgeestig te schrijven. Ik dank u zeer voor de berichten die gij mij over mijn familie geeft, en uw bezorgdheid over mijn gezondheid heeft mij getroffen; deze is vrij goed, ik ben er niet ontevreden over, en ik hoop dat het goede jaargetij mij geheel zal doen herstellen. Vaarwel, mijn beste Saint-Vincens. | |
Vauvenargues aan Saint-VincensWietta, 13 Januari 1742.
Het schijnt mij toe, beste Saint-Vincens, dat gij doet als sommige menschen, die, wanneer zij zien, dat zij ongelijk hebben in 't een of ander en dat niet willen toegeven, maar vast beginnen met boos te worden. Gij zijt altijd bij mij in achterstand geweest en gij hebt mij niet op mijn laatsten brief geantwoord en toch beklaagt gij u over mijn stilzwijgen, alsof gij mij wel geschreven hadt. Als gij die houding aanneemt om het mij te doen gelooven, dan is dat niet goed gezien: alle kunstgrepen zijn verkeerd tusschen vrienden en ik zou zelfs zeggen dat zij niet bestaanbaar zijn, als ik niet voortdurend de meest tegenstrijdige dingen zag samengaan, waarvoor men geen verklaring kan vinden. Men moet daar het zwijgen maar toe doen, want van sommige dingen kan men niets goeds zeggen en dan is het maar beter ze te laten voor wat zij zijn. Ik dank u zeer voor uw belangstelling in mijn gezondheid: die is den laatsten tijd niet zeer goed, ge moet er echter maar niet over spreken. Mijn familie zou zich ongerust maken en het zou mij leed doen, als zij wisten, dat ik ongesteld was, voordat ik in staat ben om iets voor mijn herstel te doen; ik hoop dat dit spoedig het geval zal zijn. Men geeft ons hoop, dat wij tegen het einde van de maand | |
[pagina 65]
| |
naar Praag zullen terugkeeren, en ik denk niet dat er iets tusschenbeide zal komen, de dingen schijnen op hun eind te loopen. Gij weet hoe alles tot nu toe gegaan is; dat maakt het onnoodig u een verslag van onzen veldtocht te geven, die niet zeer belangwekkend is, en waarnaar gij, geloof ik, niet zeer nieuwsgierig zijt. Men heeft mij indertijd geschreven, dat gij mijn broeder mee naar buiten genomen hebt; dat deed mij om verschillende redenen veel genoegen en ik dank u daarvoor; gij kunt mij geen grooter plezier doen dan door hem een weinig vriendschap en hartelijkheid te bewijzen. Vaarwel, beste Saint-Vincens; zoodra wij in Praag zullen zijn zal ik zien op de eene of andere wijze maatregelen tegen de maand Maart te nemen. Ik ben daartoe tot heden niet in de gelegenheid geweest, ik hoop het in Praag te kunnen doen. Nog eens vaarwel, ik zend u geen nieuwjaarswensch; ik verbeeld mij nog steeds dat dit niet noodig is tusschen ons beiden en dat het beneden onze vriendschap is. | |
Vauvenargues aan Saint-VincensParijs, 24 Nov. 1746.
Ik doe een beroep op uw vriendschap, beste Saint-Vincens: geheel Provence is onder de wapenen en ik zit hier rustig aan het hoekje van den haard; de slechte toestand van mijn oogen en van mijn gezondheid in 't algemeen is daarvoor geen voldoende verontschuldiging, en ik behoorde te wezen, waar alle edelen uit mijn landstreek nu zijn. Meld mij dus zoo spoedig mogelijk of er nog een plaats over is in onze nieuwe gelederen en of ik er op zou kunnen rekenen aangesteld te worden, indien ik naar Provence ging. Als ik in Aix geweest was, | |
[pagina 66]
| |
terwijl het Parlement zijn eigen regiment formeerde, zou ik misschien zoo stoutmoedig geweest zijn dit toen te vragen. Ik weet hoevelen er in Provence zijn, die èn door geboorte èn door hun verdienste, veel meer aanspraak op die eer kunnen maken dan ik, maar gij, beste St. Vincens, Monclar en de Markies de Vence, gij zoudt mij wellicht door uw aanbeveling hebben voortgeholpen, en dat zou opgewogen hebben tegen alle hoedanigheden die mij ontbreken. Ik kan u niet zeggen, hoe vereerd ik geweest zou zijn tot hen gerekend te worden, die het land onder zulke omstandigheden mogen dienen; gij zult niet twijfelen aan de echtheid mijner gevoelens. Ik laat, beste vriend, alles hieromtrent aan u over; bied mijn diensten aan voor welk werk 't ook zij, als gij het goedkeurt en wacht niet eerst mijn antwoord af om te handelen; alles wat gij voor mij in mijn naam doet zal mij tot eer en genoegen zijn. Ik behoef hier niets meer bij te voegen, gij kent mijn warme vriendschap voor u, en ik weet dat ik steeds op de uwe kan rekenen. | |
Vauvenargues aan Saint-VincensParijs 10 Maart 1747.
Mijn beste vriend. Ik zend u hierbij een briefje voor mijn broeder, dat ik u vriendelijk verzoek hem te willen overhandigen als gij hem ziet. Het is al zoo lang geleden, sinds gij mij een teeken zondt, dat gij nog aan mij denkt, ik ben blij de gelegenheid te hebben u daarvan een klein verwijt te maken. Sedert twee en een halve maand moet ik mijn kamer houden voor allerlei kwalen, die er door dit zittende leven niet beter op worden. Ook zonder zorgen en eenzaamheid zou ik aan u denken, beste vriend, maar ik mis u erg en ik zou u dikwijls bij mij | |
[pagina 67]
| |
willen hebben, om uw hulp in te roepen tegen mijn droefgeestige mijmerijen. Vertel mij wat van uw leven, dat mij zoozeer ter harte gaat, en dat gelukkiger verloopt dan het mijne; gij zult daardoor het verdriet verdrijven dat mij soms overmeestert. Gij weet wel wat uw vriendschap en uw omgang voor mij beteekenen; een ongelukkige samenloop van omstandigheden maakt, dat ik mijn dagen zoo ver van u moet doorbrengen; als ik blijf leven zal dit veranderen, en gij zult mij dan een vergoeding zijn voor alles wat ik verloren heb, en voor de gezondheid die mij ontbreektGa naar voetnoot1). | |
Vauvenargues aan AmelotArras, 14 Januari 1744. Excellentie, Het heeft mij zeer pijnlijk getroffen dat noch de brief, dien ik de eer had u te schrijven, noch die, welken ik de vrijheid nam u voor den Koning te zenden, uw aandacht heeft kunnen trekken. Het is misschien niet te verwonderen, dat een staatsman, wiens tijd zoozeer in beslag genomen is, geen gelegenheid vindt dergelijke brieven nader te beschouwen: maar, Excellentie, sta mij toe u te zeggen, dat juist deze moreele onmogelijkheid, welke een edelman, die enkel goeden wil bezit, belet om tot zijn Soeverein door te dringen, de oorzaak is van de zoo merkbare ontmoediging onder den adel van het platte land, en allen nobelen wedijver uitsluit. Excellentie, ik heb mijn jeugd ver van alle wereldsche vermaken doorgebracht om te trachten mij te bekwamen voor dat werk, waarvoor, naar ik meende, | |
[pagina 68]
| |
mijn aanleg mij geschikt maakte en ik durfde hopen, dat mijn arbeidzaam pogen mij ten minste zou gelijkstellen met hen, die hun fortuin enkel van kuiperijen of van een leven vol genot verwachten. Het heeft mij zeer geschokt, Excellentie, dat mijn vertrouwen, hetwelk zich voornamelijk grondde op de liefde voor mijn plicht, zoo geheel misplaatst bleek. Daar mijn gezondheid mij niet langer veroorlooft in het leger te dienen, heb ik den Hertog van Biron verzocht iemand anders in mijn plaats te benoemen. Ik heb mij niet kunnen weerhouden u in dezen treurigen toestand deelgenoot te maken van mijn bittere ontmoediging: vergeef het mij, Excellentie, indien ik in deze stemming misschien uitdrukkingen heb gebezigd, die niet gematigd genoeg zijn. Met den meesten eerbied heb ik de eer te zijn enz. | |
Vauvenargues aan VoltaireNancy, 4 April 1743. Mijnheer, Al geruimen tijd ben ik in een letterkundigen twist gewikkeld, dien ik ten slotte door uw uitspraak wil laten beslechten: het geldt een onderwerp dat u bekend is. Een lange inleiding is onnoodig: ik zou u gaarne willen spreken over twee mannen, die gij beiden hoog stelt, twee mannen, die samen hun eeuw hebben gevuld, twee mannen, die de heele wereld bewondert, in één woord Corneille en Racine; het is voldoende hun namen te noemen. Mag ik het daarna wagen u te zeggen, welke gedachten zij bij mij hebben opgewekt? Ziehier eenige ervan: De helden van Corneille praten over groote daden zonder die te inspireeren, die van Racine wekken er toe op zonder erover te praten. De eersten spre- | |
[pagina 69]
| |
ken - en dat zeer lang achtereen - om zich te doen kennen, de laatsten leert men kennen door hetgeen zij zeggen. Vooral schijnt Corneille niet te weten, dat de menschen dikwijls meer zichzelf teekenen door hetgeen zij verzwijgen dan door hetgeen zij uitspreken.
Ik weet dat men van Corneille gezegd heeft, dat hij zich ten doel stelde de menschen te teekenen, zooals zij zouden moeten zijn; daaruit volgt alvast, dat hij ze niet teekende zooals zij zijn; ik houd mij aan die bekentenis. Corneille heeft ongetwijfeld aan zijn helden bovenmenschelijke karakters meenen te geven; onze schilders zijn gewoonlijk niet zoo hoogvliegend in hun wenschen; wanneer zij hemelsche geesten wilden weergeven, deden zij dat onder de gelaatstrekken van een kind.
Racine heeft ook zijn fouten, welk mensch heeft die niet? Maar wie schonk ooit aan het tooneel meer pracht en waardigheid? Wie heeft de macht van het gesproken woord hooger verheven en meer teederheid daarin gebracht?
Ik zou over dit alles nog lang kunnen doorspreken, indien ik kon vergeten tot wien ik spreek. Vergeef mij ter wille van mijn jeugd en van mijn vak als letterkundige al deze dwaze uitspraken, even gebrekkig van vorm als laatdunkend van inhoud. Ik heb mijn leven lang vurig gewenscht de eer te mogen hebben u te ontmoeten, en ik ben blij in dezen brief een gelegenheid te vinden u ten minste de verzekering te kunnen geven van de oprechte genegenheid en de spontane bewondering, waarmee ik mij uit den grond mijns harten teeken, Uw dienstw. en gehoorzame dienaar. | |
[pagina 70]
| |
Voltaire aan VauvenarguesDonderdag, 4 April 1744.
Beminlijk, talentvol mensch, ik heb uw eerste handschrift gelezen, en heb daarin de hooge groote ziel bewonderd, die zich zoo verre boven de kleine schitterlichten der Isocraten verheft. Indien gij eenige jaren eerder geboren waart, zou mijn werk meer waard zijn geweest, maar aan het einde van mijn loopbaan ten minste sterkt gij mij op den weg, dien gij volgt. Het groote, het aangrijpende, het teedere, dat waren mijn eerste leermeesters; gij zijt de laatste; ik ga mij wederom verdiepen in uw werken. Ik dank u van ganscher harte; gij zijt mij de zoetste troost in al het leed waaronder ik gebukt ga. | |
Vauvenargues aan VoltaireZonder datum.
Zeer geachte Heer, ik overlaad u met mijn brieven; ik voel heel goed hoe onbescheiden ik ben door zooveel van uw aandacht te vragen, maar als ik bedenk, dat ik misschien eenige graden in uw achting en vriendschap zou kunnen stijgen, kan ik die verzoeking niet weerstaan. Ik heb onlangs eenige verzen teruggevonden, die ik in mijn jeugd maakte: ik zou niet zoo onbeschaamd zijn u persoonlijk dergelijke dwaasheden te toonen; ik zou ze u nooit zelf hebben durven voorlezen, maar bij den afstand, die tusschen ons ligt, en in een brief, heb ik meer moed. Het onderwerp van de eerste gedichten is niet heel behoorlijk; ik hield er weinig principes op na, toen ik ze neerschreef; ik was op een leeftijd waarop het meest bandelooze te dikwijls de grootste bekoring schijnt te hebben. Gij wilt wel toegeeflijk zijn voor de afdwalingen | |
[pagina 71]
| |
van een gemoed, dat een buitensporigen vrijheidsdrang koesterde en nog niet ervaren had, dat ook het genot zijn grenzen heeft. Het fragment over den dood van Orpheus heb ik niet afgemaakt, ik meende op te merken, dat de terugkeerende rijmen, die ik koos, niet bij een stuk van 't ‘schrikwekkend genre’ pasten; ik oordeelde naar mijn beste weten; misschien kan een geniaal man mij een ander inzicht schenken. Indien mijn verzen enkel maar heel zwak waren, zou ik de vrijheid nemen u te vragen in hoeverre dit het geval is, maar ik vermeen er een goeden blik op te hebben. Toch kon ik de begeerte niet weerstaan, u hiermee een bewijs te leveren van mijn vroegste liefde voor de dichtkunst; ik zou haar met ijver zijn blijven beoefenen, indien zij mij goedgunstiger bedeeld had, maar de moeite, die mij dit kleine aantal dwaze versjes heeft gekost, was mij een aanwijzing, er niet verder mee door te gaan. Wilt gij, niettegenstaande die zwakheid, toch uw genegenheid blijven schenken aan den man, die zelf de kunst zoo hartstochtelijk liefheeft en die in dezen tijd van verval u als haar eenigen steunpilaar beschouwt, en uw genie evenzeer bewondert als hij uw goedheid op prijs stelt? Gij waart zoo vriendelijk mij aan te toonen, dat ik in den aanhef van mijn Lijkrede de verdorvenheid der menschen overdrijf; ik heb dat stuk geschrapt en er een vroegeren aanhef voor in de plaats gesteld, die misschien wel niet veel beter is. Ook heb ik in den verderen loop van het stuk nog eenige wijzigingen aangebracht, maar ik zend u alleen het eerste deel. Ik hoop nog steeds het voorrecht te hebben u tegen einde Mei te zien. Doordat dit waarschijnlijk de laatste brief zal zijn, dien ik de eer heb u van hier te schrijven, is hij zoo eindeloos lang geworden. | |
[pagina 72]
| |
Voltaire aan Vauvenargueseinde Februari of begin Maart 1746.
Ik ben verscheidene malen bij u geweest om u mijn dank er voor te betuigen, dat gij aan de menschheid gedachten hebt geschonken die boven haar bereik zijn. De eeuw die de Etrennes de la Saint-Jean, de Ecosseuses, de Misapouf heeft voortgebracht, was u niet waard, maar hoe het zij, gij bestaat, en ik zegen daarvoor de natuur. Sedert een jaar beweer ik dat gij een groot man zijt en gij hebt mijn geheim geopenbaard. Ik heb nog slechts twee derden van uw boek doorgelezen, en ga nu het derde deel verslinden. Ik heb het bij onze tegenvoeters gebracht, vanwaar ik spoedig terug hoop te keeren, om den schrijver de hand te drukken, om hem te zeggen hoe dierbaar hij mij is, hoezeer ik mij aangetrokken voel tot zijn zielegrootheid, zijn verheven gedachten en zijn beminlijk karakter. Er staan enkele dingen in, die mijn philosophenhart hebben bedroefd; kan men het Opperwezen niet aanbidden zonder den capucijner uit te hangen? Doch dat doet er weinig toe; al het overige brengt mij in verrukking. Gij zijt de man dien ik niet durfde hopen dat bestond, en ik vraag u dringend mij uw genegenheid te blijven schenken. | |
Voltaire aan VauvenarguesVersailles, Vrijdagavond 13 Mei 1746.
Ik heb gebruik gemaakt van de vergunning, die gij mij gaaft, mijn beste wijsgeer; ik heb eenige potloodkrabbels gezet in een der beste geschriften, die onze taal oplevert, na het met groote aandacht te hebben doorgelezen. Ik heb er weer uw hooggestemde, schoone ziel in bewonderd, die zoo welsprekend en zoo waar is; de menigte nieuwe, of | |
[pagina 73]
| |
op zulk een stoute en juiste wijze weergegeven gedachten; de penseelstreken zoo vol kracht en teederheid. Het hangt slechts van u af dien overvloed van edelsteenen te zuiveren van eenige minderwaardige onder hen, of die gevat zijn op een wijze, zooals men het in onze taal niet doet; dit boek moet van het begin tot het einde uitnemend zijn; ik bezweer u daarvoor te zorgen bij uw eigen eer en die van uw land, en dezen dienst aan de menschheid te bewijzen. Ik zal mij wel hoeden nadruk te leggen op mijn kritiek; ik onderwerp die aan uw eigen oordeel, en aan uw goeden smaak, en ik sluit de eigenliefde buiten ons rechtsgeding. Ik verlang met ongeduld u te kunnen begroeten.... | |
Voltaire aan VauvenarguesMaandag, 23 Mei 1746.
Ik vrees geboren te zijn in een tijd van verval, wat letteren en goeden smaak betreft, maar gij zijt komen verhinderen dat ik hem aldus doodverf en gij zijt mij een vergoeding voor de gansche eeuw die ik gemist heb. Ik groet u, beminnelijk en begaafd mensch; gij doet mijn geestdrift herleven en ik ben U daarvoor grooten dank schuldig. Ik zal mijn denkbeelden en mijn werk aan uw oordeel onderwerpen. Uw gezelschap is mij even dierbaar als mij uw goede smaak van noode is. | |
Voltaire aan VauvenarguesMei 1746.
Ik zal uw Portretten dóórzien. Indien ik ooit lust mocht gevoelen er een te schrijven van den man met den meest natuurlijk genialen aanleg, den schrijver met den meest uitgelezen smaak, de schoonste en eenvoudigste ziel, dan zal ik uw naam er onder zetten. Ik groet u van ganscher harte. |
|