| |
| |
| |
Raadgevingen aan een jongen man
Over den ijver waarmee de menschen elkaar zoeken en de gemakkelijkheid waarmee zij zich van elkander losmaken
Ik moet u voor één ding waarschuwen, beste vriend: de menschen zoeken elkaar soms vol ijver, maar zij hebben dikwijls even spoedig genoeg van elkanders gezelschap; toch houdt een soort gemakzucht hen nog langen tijd bijeen, nadat zij elkaar onverschillig zijn geworden. Vriendschap, gemeenschappelijk genoten vreugde, achting voor elkaar, al die teere banden bestaan niet langer tusschen hen; de gewoonte maakt hen nu tot haar slaven. Laat u niet in met dergelijke onvruchtbare verhoudingen, die u niets kunnen geven, en waar het wederzijdsch vertrouwen ontbreekt; zij doen het hart verdorren en zedelijk bederven en zijn de dood van de verbeelding.
Laat u echter door geen mensch verbitteren. Kweek geduld bij uzelven aan, en leer uit overtuiging toe te geven, zooals men kinderen toegeeft, omdat die daartoe niet in staat zijn en zij u niet kunnen beleedigen. Laat bovenal aan ijdele lieden 't kinderachtige genoegen den baas te spelen, dat zij zoozeer begeeren; werkelijke meerderheid bestaat alleen in kracht van ziel en geest.
Bekijk, indien het u mogelijk is, de onbillijkheid uwer vrienden met dezelfde oogen; 't zij dat zij
| |
| |
door langdurigen omgang gemeenzaam geworden zijn met uw goede eigenschappen, 't zij dat zij in heimelijken afgunst die niet langer erkennen, zij kunnen ze u niet ontnemen. Trek u dat dus niet aan; een gunsteling of een dienaar, met wien de meester gemeenzaam omgaat, wil op den langen duur liever weggestuurd worden dan blijven voortleven in denzelfden nederigen staat. Zoo zijn de menschen nu eenmaal; uw vrienden zullen meenen, dat zij, nu zij uw fouten kennen, een soort overwicht op u hebben; de menschen denken dat zij verheven zijn boven de gebreken die zij in staat zijn bij anderen te ontdekken; dit maakt dat men in de wereld zoo streng oordeelt over de daden, woorden en geschriften van anderen. Maar vergeef gij hun tot zelfs die kennis uwer fouten, en tot de kinderachtige voordeelen toe, die zij daar uit zullen willen trekken; vraag gij van hen niet dezelfde vlekkeloosheid die zij van u schijnen te eischen. Er zijn menschen die een goed hoofd en een goed hart hebben, maar die vol prikkelende overgevoeligheden zijn; zij zijn gauw op hun teenen getrapt, lastig, wantrouwend, jaloersch; zij worden gauw boos en schamen zich de eersten te zijn om 't weer goed te maken; zij zijn steeds bevreesd, dat gij 't geen zij u geven, zult aannemen alsof zij het u schuldig waren. Heb niet de zwakheid uit ijdelheid of in een opwelling van ongeduld, hun vriendschap te laten varen, als die u nog nuttig of aangenaam kan zijn; en als gij wilt breken, richt het dan zóó in, dat zij meenen, dit van hun kant te hebben gedaan.
En ten slotte: indien zij op de hoogte zijn van uw aangelegenheden of van uw zwakheden, heb daarover dan geen berouw. Datgene wat men uit ijdelheid of doelloos aan iemand heeft toevertrouwd, laat een bitter gevoel van spijt achter, maar wanneer
| |
| |
men zich tegenover zijn vriend heeft blootgegeven om daaruit kracht te putten, om zijn geest te louteren, om op den bodem van eigen hart te kunnen zien, en om in dat wederzijdsche vertrouwen het diepst wat in ons is aan het licht te brengen, dan is men van te voren schadeloos gesteld voor alles, wat men daardoor zou moeten lijden.
| |
Over het versmaden van kleine kunstgrepen
Hoe waardeer ik het in u, beste vriend, dat gij die kleine verraderlijke kunstgrepen versmaadt, waarvan men zich bedient om elkander om den tuin te leiden. Laat die steeds over aan menschen die bevreesd zijn, dat men hen doorgronden zal, die zich trachten te handhaven door voorzichtige vriendschappen, of door voorgewende koelheid, en die altijd afwachten, dat men hen tegemoet komt. Gij moet 't u tot taak stellen, vriendschap in te boezemen door uw ware verdienste, op gevaar af zelfs, dat gij daardoor aan menigeen mishaagt; het is geen ongeluk niet allemans vriend te zijn, of te ondervinden, dat lieden u laten loopen, aan wie gij u hebt gehecht. Gij moet kunnen verdragen, vriend, dat men genoeg van u heeft, zooals men genoeg krijgt van zooveel andere zaken; de menschen worden niet lang achtereen door dezelfde dingen geboeid, maar die dingen zijn daarom niet minder waard! Het moet u alleen een aansporing zijn niet te verslappen in een te groot zelfvertrouwen: men kan niets in het leven behouden dan door dezelfde krachtsinspanning waarmee men het eenmaal verwierf.
| |
Liefde tot edele neigingen
Indien er een hartstocht in u is, die al uw voelen omhoog heft, die u edelmoediger maakt, meedoo- | |
| |
gender, meer waarlijk mensch, - dat dan die hartstocht u dierbaar zij. Om eenzelfde reden moet gij, indien gij menschen in uw dienst hebt, over wie gij voldaan zijt, hun veel kwijtschelden; gij zult dan misschien minder goed bediend worden, maar gij zult een beter meester zijn; men moet 't aan lieden van geringe afkomst overlaten zoo bang te zijn anderen menschen het leven te gunnen, die naar hun idee, niet hard genoeg werken voor hun karig loon. Gelukkig hij die in staat is de zorgen van hun moeitevol leven wat te verlichten.
Bij iedere gelegenheid, indien gij aanvechting gevoelt iets goeds te doen, indien uw hart een beroep op u doet ter wille van ongelukkigen, haast u daaraan te voldoen, opdat de tijd of nadere overwegingen die zachte gevoelens niet verdrijven; ontzeg uzelf zulk een vreugde niet. Mijn beste jongen, het hangt niet van u af om rijk te worden of om tot eer en aanzien te geraken, maar niets kan u beletten goed, edelmoedig en verstandig te zijn. Verkies dat boven alles, het zal u nooit berouwen. Het kan gebeuren dat gij eenmaal zult lijden onder de onbillijkheid der menschen, die naijverig en lichtzinnig van aard zijn; laaghartige lieden maken zich soms meester van den goeden naam die aan nobele naturen toekomt en genieten daarvan in volle onbeschaamdheid; dat doet pijn, maar niet in die mate als de wereld het zich voorstelt; zielskracht is beter nog dan een goede naam.
| |
Men moet de vereischte gaven voor zijn ambt bezitten
Beste Vriend. Men moet de vereischte gaven voor zijn ambt bezitten of het neerleggen. Omdat iemand van adel is, gaat hij in het leger, ofschoon hij noch de noodige gezondheid, noch genoeg geduld en werkkracht bezit, of belangstelling voor onder- | |
| |
geschikte dingen, alle zeer voorname en onontbeerlijke vereischten voor dit bedrijf; of indien iemand in rechterlijke kringen geboren is, gaat hij bij de balie, ook als hij niet welbespraakt is, noch buitengewoon scherpzinnig, en zonder dat de rechtswetenschap hem belang inboezemt; en hetzelfde geldt voorandere betrekkingen. Als men dan daarnaast andere gaven bezit, dan is men verwonderd dat men niet beter vooruit komt, en men beklaagt zich over zijn ondankbaren werkkring, waarin men tegenzin krijgt. Een jonge man van uw jaren met uitgesproken neigingen, die er niet van houdt op kleinigheden te letten, wordt ongeduldig op een ondergeschikten post, iets waar men noodzakelijkerwijze doorheen moet, indien men geen bijzondere aanbevelingen heeft; de onbeteekenende lastige bezigheden, welke onafscheidelijk zijn van zulk een post, vervelen hem; hij verzuimt zich op de hoogte te stellen van wat werkelijk de moeite waard is in zijn werk, als hij ziet hoe onmogelijk het hem is die theorie ooit in praktijk te brengen, en hij verkiest dan andere aangenamer en veelomvattender studie boven een min of meer droge wetenschap. Daardoor echter geeft hij hun, die aan het roer zitten, het recht hem niet voor bevordering in aanmerking te laten komen, aangezien hij zelf zijn plicht verwaarloost; want men moet rechtvaardig zijn: militaire onderscheidingen komen slechts toe aan hen, die militaire deugden bezitten; maar omdat men dat niet bedenkt, beklaagt men zich over de onbillijkheid van staatslieden en legerhoofden en ten slotte beschuldigt men hen van zijn eigen tekortkomingen. Indien uw ambt u te zwaar is, kies dan een ander, waarvan gij u in staat voelt alle verplichtingen na te komen.
|
|